Categorie: Mattheüs

  • Het Koninkrijk wordt geproclameerd

    Aanloop tot de Bergrede (4:12-25)

    In dit gedeelte van zijn evangelie geeft Mattheüs een beknopt overzicht van het optreden van Jezus in Galilea als het begin van zijn openbare dienst (4:12-17;4:23-25), onderbroken door een kort verslag van de roeping van de eerste discipelen (4:18-22).

    De aanvang van het werk in Galilea

    Jezus was uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gegaan voor de ontmoeting met en de doop door Johannes de Doper. Direct na de doop werd Jezus naar de woestijn geleid om daar de verzoekingen van de duivel te weerstaan. Dat Hij na de verzoeking niet in Judea bleef, maar zich heeft teruggetrokken in Galilea, heeft twee redenen. In de eerste plaats heeft het woord dat in de Statenvertaling is vertaald als “wederkeren” en in de NBG als “zich terugtrekken” meer de betekenis van “uitwijken (voor gevaar)”, zie Matth.2:14. Als degene die na Johannes de Doper de komst van het Koninkrijk der Hemelen predikte, wist Jezus na de gevangenneming en de dood van Johannes de Doper dat Hem hetzelfde lot zou kunnen wachten,wat blijkt uit Matth.14:13. In de tweede plaats heeft volgens Luc.4:14 het gaan naar Galilea als dieperliggende reden dat de Heilige Geest Jezus naar Boven-Galilea (het stamgebied van Zebulon) en Beneden-Galilea (het stamgebied van Naftali) laat gaan, met het doel dat de profetie die Jesaja geeft over de Messias in vervulling zal gaan (Jes. 8:23 en 9:1). Jezus is eerst weer naar zijn oude woonplaats Nazarethh gegaan, maar toen men Hem daar verwierp en Hem buiten de stad voerde om Hem van de rotsen te gooien, vestigde Hij zich in Kafarnaüm of Kapernaüm, een plaats midden in het gebied van Zebulon en Naftali gelegen en de woonplaats van Mattheüs (Luc.4:14-30). De verwijzing naar de profetie van Jesaja heeft een tweeledig doel, Mattheüs wil:

    • aan de Joden duidelijk maken dat het werk van Jezus in het verachte Galilea niet in strijd, maar juist in overeenstemming is met de profetieën. Jeruzalem was het godsdienstige centrum van de Joden, maar Jezus wilde leven en werken onder het gewone volk en niet onder de priesters en schriftgeleerden van Jeruzalem. Galilea was een gebied dat letterlijk en figuurlijk op de grens van de heidense wereld lag en er woonden dan ook veel heidenen: Galilea der heidenen, hetgeen overeenkomstig Jesaja 8:23 eigenlijk gâlil haggôjim (=landstreek van de heidenen) zou moeten zijn. Het is de bedoeling te laten zien dat, als Jezus zijn werk ook in dit gebied verricht, Hij naar mensen gaat, die Hem het hardst nodig hebben, zie Matth.9:12 en volgende. Dit schept echter ook een grote verantwoordelijkheid voor Kafarnaüm en het omliggende gebied, zie Matth.11:20-24.
    • aan de latere christelijke gemeente duidelijk maken dat Jezus het verachte en geminachte niet verstoot, maar juist opzoekt. Hij brengt licht waar duisternis heerst (vs 16) en laat op die manier voor de gemeente een voorbeeld achter, zie Matth.5:14-16.

    Vanaf zijn komst in Kafarnaüm neemt Jezus dan de prediking van Johannes de Doper over en roept de mensen op zich te bekeren, omdat de komst van het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Nadat Hij Zijn eerste leerlingen voor het werk heeft geroepen, gaat Jezus een ander deel van zijn taak op zich nemen. Steeds rondtrekkend door geheel Galilea leert Hij in de synagogen als de voornaamste plaatsen van onderwijs. Dit houdt ook duidelijk in dat Hij zich aansluit bij het godsdienstige leven van de Israëlieten. Ook in de synagogen verkondigt Jezus het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. Met dit alles onderscheidt Jezus zich nog niet wezenlijk van Johannes de Doper.

    De eerste genezingen

    Pas door het genezen van de ziekten en kwalen van hen die tot Hem kwamen, toont Jezus dat Hij meer is dan Johannes, die geen zieken genas. Hier wordt dus zichtbaar dat Jezus de Messias is. Het genoemde drievoudige werk van Jezus van Nazarethh is in praktisch dezelfde woorden te vinden in Matth.9:35. Hier wordt ook de nadruk gelegd op het nauw met elkaar verbonden zijn van onderwijzen, verkondigen en genezen. In de synagoge was het onderwijzen uiteraard niet een kwestie van doorgeven van intellectuele kennis, maar van verklaring van de Schriften, de wet en de profeten en van opvoeding tot gehoorzaamheid aan wat God zegt in zijn wet. De verkondiging door Jezus bestond uit het aankondigen van de heilstijd, waarbij de genezingen als tekenen dienden dat het heil was aangebroken en er een toekomst zonder ziekte en zorgen daagde, kortom dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was. De verkondiging van het Koninkrijk en de genezing van allerlei ziekten, maakte dat de mensen uit de streken rondom Galilea, zoals Dekapolis en Syrië, optrokken naar Galilea om daar genezing te vinden. Ook bezetenen, maanzieken (=epileptici) en lammen, de ziekten die destijds als niet te genezen werden beschouwd, werden door Jezus genezen. De bekendheid van Jezus en zijn werk was zo groot dat Hij werd gevolgd door scharen uit Galilea, Dekapolis, het Overjordaanse en zelfs uit Judea en Jeruzalem.

    Het roepen van de discipelen

    Wat Mattheüs vertelt over de roeping van de eerste discipelen, heeft een voorgeschiedenis die te vinden is in het evangelie naar Johannes. Daar wordt verteld dat Johannes de Doper Jezus zag gaan en dan tegen twee van zijn discipelen die bij hem staan, zegt: “Zie, het Lam Gods”. Door de woorden “weer” en “en toen” wordt sterk de indruk gewekt dat Johannes daar stond uit te kijken of Jezus zou komen, zodat hij zijn discipelen op Hem attent zou kunnen maken. Zie Joh.1:35-52. Op grond van de woorden van Johannes de Doper gaan de discipelen Jezus achterna en vragen Hem waar Hij verblijf houdt, waarop zij door Jezus worden gevraagd met Hem mee te komen. Dit is de eerste kennismaking met Andreas en via deze met Petrus, terwijl de volgende dag Filippus en Natanaël zich bij hen voegen. Het feit dat bij de latere roeping van de discipelen naast Petrus en Andreas steeds Johannes en Jakobus worden genoemd, heeft vrij algemeen geleid tot de overtuiging dat de tweede discipel die Jezus achterna ging, Johannes zelf geweest is. Dit is ook op te maken uit het feit dat Andreas eerst zijn broer Simon vond, de voor de hand liggende gevolgtrekking is dan dat daarna de andere discipel zijn broer heeft gevonden. Dat moet dus wel Johannes zijn die Jakobus vond (Joh.1:42), maar net als in zijn gehele evangelie acht hij het gepast zich hier als beschrijver van het gebeuren bescheiden op de achtergrond te houden en zelfs de naam van de andere discipel niet te noemen (Joh.1:35-52). In het evangelie naar Johannes wordt de schrijver nooit bij name genoemd, Johannes spreekt over zichzelf als “de discipel dien Jezus liefhad” en in Joh.21:2 samen met zijn broer Jakobus over “de zonen van Zebedeüs”. Deze eerste kennismaking gebeurde nog vóór de verzoeking in de woestijn en het daarop volgende vertrek naar Galilea. Pas als Johannes de Doper gevangen genomen is en Jezus zijn werk overneemt, roept Hij discipelen tot zich om Hem te volgen. Het was in die tijd gebruikelijk dat rabbi’s (leermeesters in de wet) leerlingen als volgelingen hadden, die met hen optrokken om zo van hen te leren en hun leer zouden aanvaarden en er zelf anderen in te onderwijzen. Maar die leerlingen meldden zichzelf aan, ze werden niet door de rabbi geroepen, zoals Jezus wel zijn leerlingen roept en met zoveel gezag dat ze alles achterlaten en Hem onmiddellijk volgen. Het wordt duidelijk dat iemand Jezus pas kan volgen als hij door Hem wordt geroepen en dat dit volgen niet het resultaat is van een zelfgenomen besluit achter Jezus aan te gaan lopen. Zie ook Rom.9:16. Jezus roept de eerste discipelen niet uit de kringen van de priesters of uit de scholen van de rabbijnen, maar uit de vissers op het meer van Galilea en Hij zegt hen ook dat zij “vissers” van mensen zullen zijn. Mattheüs was zelf een discipel van Jezus en hij zal zeker wel hebben geweten hoe de roeping van de andere discipelen plaatsgevonden had. Dat hij alleen de roeping van Petrus en Johannes en met hen die van hun broers Andreas en Jakobus noemt, is een duidelijk teken dat deze als de belangrijkste onder de leerlingen mogen worden beschouwd, wat ook uit de latere gebeurtenissen blijkt. Overigens blijkt uit allerlei gegevens dat Jezus en Johannes volle neven waren. Volgens Joh.19:25 waren bij de kruisiging van Jezus vier vrouwen aanwezig: Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt in Matth.27:56 niet apart genoemd; Maria de vrouw van Klopas, ook Alfeüs genaamd, zoals Simon ook Petrus en Levi ook Mattheüs heette. Zij was de moeder van de apostel Jakobus de jongere en van Joses en wordt in Matth.27:61 en 28:1 aangeduid als “de andere Maria”; Maria van Magdala, de vrouw die door Jezus werd verlost van zeven boze geesten. “Van Magdala” is in de grondtekst “Magdalene”, daarom wordt zij dikwijls Maria Magdalena genoemd. Na zijn opstanding is Jezus aan haar verschenen, Hij heeft haar tot de predikster van zijn opstanding gemaakt; Salome, de zuster van Maria, dus de tante van Jezus. Zij was de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, de zonen van de donder. Er zijn ook in de roeping van de discipelen behoorlijk wat verschillen tussen Mattheüs, Markus en Lukas.Maar bij alle bijbelboeken en bij alle bijbelschrijvers is het voornaamste punt niet hoe iets precies gebeurd is, maar dat het gebeurd is en wat het voor de toehoorder of de lezer betekent. De bijbelschrijvers waren kinderen van hun tijd en zij drukten zich uit in de taal en de begrippen van hun tijd. God heeft ze niet boven hun tijd uitgetild, met het doel dat ze bij voorbeeld over de samenstelling van het heelal meer wisten dan de andere mensen van hun tijd. Calvijn heeft in zijn commentaar op Genesis 1 al gezegd dat wie sterrenkunde wil leren niet bij Mozes te rade moet gaan, maar bij sterrenkundigen. In het begin is steeds sprake van discipelen, een woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat leerlingen betekent.

    Pas in een later stadium wordt de term apostel gebruikt, een woord uit het Grieks met de betekenis gezanten. Volgens Luc.6:15 riep Jezus vele discipelen bijeen en uit hen werden de twaalf apostelen gekozen, de hier beschreven roeping was dus nog niet de aanstelling tot apostel. Die aanstelling vond plaats even voordat de discipelen door Jezus tot de verloren schapen van het huis Israëls werden gezonden om het evangelie en de leer van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen (Matth.10).

    Het Koninkrijk der Hemelen zoals Mattheüs het noemt en dat bij Markus, Lukas en Johannes het Koninkrijk Gods heet, is de heerschappij van God en namens Hem van Christus (Efez.1:9,10) over de hemelen en de aarde.

    Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods

    Vanaf de grondlegging van de schepping was het Gods voornemen zijn koninkrijk op aarde te vestigen, maar dit plan werd later verstoord door de val van de satan. De pogingen om alles te herstellen, eerst via Adam en later via Israël als Gods volk, waren mislukt en om die reden zal de Zoon van God als de Messias van Israël zorgen dat aan de regering van de satan een einde komt en de schepping weer in de handen van God zal terugkomen. Het optreden van Jezus van Nazarethh als de Messias heeft dan ook als voornaamste doel het Koninkrijk der Hemelen te vestigen. Eerste voorwaarde voor het verwezenlijken van deze opzet is de bekering van Israël, waaruit dan de erkenning van Jezus als hun Messias zal moeten voortvloeien. Om dit te bereiken riepen Johannes de Doper, Jezus zelf en in een later stadium de apostelen het volk Israël op zich te bekeren, want het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen. Het centrale thema in de totale prediking zowel van Johannes de Doper als van Jezus is de komst van dit Koninkrijk. Maar alle pogingen mislukten en dat is ook de aanleiding geweest voor de opmerking van de discipelen die ze maken in Matth.19:10. Als de Farizeeën tot Jezus zeggen dat het uitdrijven van boze geesten nog geen teken is van zijn Messiasschap, maar dat het juist een manifestatie is van de krachten die satan Hem gegeven heeft, dan is het vooral die opmerking geweest die de oorzaak geweest is, dat Jezus zich van Israël afkeerde, waardoor tegelijkertijd het vestigen van het Koninkrijk voor Israël als het volk van God, vervalt. Zie Matth.12:24. Het heil wordt van Israël weggenomen, het wordt de heidenen gegeven (Hand.28:28) en als gevolg wordt de komst van het Koninkrijk uitgesteld tot de Wederkomst van Christus, het Koninkrijk krijgt een verborgen vorm. Dat de komst van het Koninkrijk niet meer in hun tijd te verwachten was, maakt Jezus de discipelen duidelijk met de gelijkenis van de ponden (Luc.19:11-27). Ook Petrus zegt in de rede na de Hemelvaart, dat Jezus door de hemel opgenomen is tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher. Deze profeten hebben ook over het Koninkrijk veel gezegd, want zij kregen gezichten en schouwden al dingen die nog moesten gebeuren. Al begrepen zij nog niet wat zij zagen, zij spraken er in hun profetieën toch over (1Petr.1:10-12). Zo wordt er in Dan.2:44 gesproken over een koninkrijk dat alle andere koninkrijken zal verbrijzelen. Dit koninkrijk zal de God des hemels oprichten, het zal in eeuwigheid niet te gronde gaan en de heerschappij ervan zal op geen ander volk meer overgaan. Dit koninkrijk zal God de Zoon des Mensen en zijn heiligen geven om er tot in eeuwigheid over te heersen (Dan.7:13,14 en 17,18), zoals van de grondlegging der wereld af al de bedoeling was. Het Koninkrijk Gods mag nooit worden beschouwd als een bepaalde leer over het einde der tijden, het is een bij de Wederkomst aanbrekende werkelijkheid die nu nog verborgen is, hoewel in de gelovige toch reeds aanwezig.

    Zo blijkt uit Joh.3:3-7 dat het Koninkrijk Gods slechts voor iemand die wedergeboren is, dat is iemand die niet uit vlees en bloed, maar uit water en geest geboren is, zichtbaar is. Nicodemus begrijpt dit niet, maar als hij had geloofd in Jezus als de Messias, dan zou hij tot de wedergeborenen zijn gaan behoren en had hij in Jezus het Koninkrijk Gods mogen zien. Hij had dan ook het Koninkrijk Gods kunnen binnengaan, net als de anderen die geloofden in Jezus als de Messias en uit water en geest opnieuw werden geboren. Wat er zal gebeuren als dit Koninkrijk in de toekomst wordt opgericht en hoe dit zal gebeuren wordt beschreven in het boek Openbaring en verder vertelt Jezus zijn discipelen hierover in gelijkenissen. Het is hun na het horen van de gelijkenissen en soms de uitleg ervan wel gegeven de aard van het Koninkrijk te kennen, maar hun kennis is onvolkomen en voortdurend krijgen ze meer kennis verstrekt. Een voorbeeld daarvan is dat Jezus tot aan de Hemelvaart veertig dagen lang met hen spreekt over al wat het Koninkrijk Gods betreft (Hand.1:3).

    Gelijkenissen

    Uit de gelijkenissen van Matth.13 blijkt dat in het begin van het Koninkrijk Gods zowel positieve als negatieve krachten hun invloed uitoefenen. Deze periode heet in het boek Openbaring het duizendjarig vrederijk en een van de kenmerken daarvan is, dat gedurende die periode de satan gebonden is. Het gif van de boze woekert echter nog lang door en dat veroorzaakt de negatieve krachten. De eerste gelijkenis die Jezus over het Koninkrijk der Hemelen vertelt, is de gelijkenis van de zaaier, met uitleg aan de discipelen. Hier wordt nog niet zozeer gesproken over de aard van het Koninkrijk, het gaat over voor wie is het Koninkrijk bestemd en wie zijn voor het Koninkrijk bestemd (Matth.13:3-9 en 18-23). De enige activiteit die wordt ontplooid in de tijd van het verborgen koninkrijk is het zaaien. Wat gezaaid wordt, is het woord van het Koninkrijk, nu bestemd voor alle mensen en niet voor één speciaal volk. De zaaier is hier dezelfde als in de gelijkenis van het onkruid in de akker en de akker is de wereld en niet langer Israël. Er zijn hier als negatieve krachten aanwezig de vogels, de hete zon en de dorens. Hiermee worden de boze, vervolging en verdrukking, het streven naar rijkdom en de zorgen om het aards bestaan bedoeld. Zij houden de mens af van vruchtdragen, het doel van het zaaien. Na de gelijkenis van de zaaier wordt het Koninkrijk der Hemelen nog enige keren uitgebeeld door een gelijkenis. In de eerste, de gelijkenis van het onkruid in de akker, staan de positieve kracht van de Zoon des Mensen en de negatieve van de vijand, de duivel, tegenover elkaar. In het vrederijk zullen de vruchten van beide tegenstanders rijp zijn en door het oordeel zullen bij de voleinding de negatieve krachten vergaan. In de tweede gelijkenis wordt gezegd dat zaaien, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen, negatieve vruchten kan doen groeien. Iets kleins, zo groot als een mosterdzaadje, kan maken dat er iets groots opgroeit en dat kan zo negatief zijn als een mosterdboom, een woonplaats voor de vogelen des hemels, wat in de Bijbel een negatief begrip is. De derde gelijkenis zegt dat het zuivere leven en geloven, het fijne meel zich niet moet vermengen met schijngeloof (zuurdesem), al lijkt dit de enige kans te zijn tot samenwerken en samenleven. De groei die op deze manier wordt bereikt, is een schijngroei die onmogelijk stand kan houden. Al lijkt de deegklomp veel groter, het blijven toch maar drie maten meel en het nadeel is dat het deeg geheel doorzuurd is. Het negatieve, het zuurdesem, krijgt de overhand. De beide laatste

    vergelijkingen zijn ook van toepassing op het leven in het duizendjarig vrederijk, dus in de beginfase van het Koninkrijk Gods. Er zullen in dit duizendjarig rijk in verband met de negatieve krachten die er werken, wetten van kracht zijn waaraan men zich heeft te houden. Het onder invloed staan van veel negatieve krachten zal dan het leven onder die wetten moeilijk maken. De wetten die gegeven worden voor het Koninkrijk der Hemelen zijn door Jezus uitgesproken in de Bergrede.

  • De eerste levensjaren van Jezus

    Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus

    Het gehele tweede hoofdstuk van het Mattheüsevangelie vertelt gebeurtenissen die door de andere evangelisten zelfs niet worden genoemd. In de eerste plaats het bezoek van oosterse wijzen en daarna de reactie van koning Herodes, de overpriesters en schriftgeleerden op dit bezoek.

    Vervolgens de vlucht van Jozef met zijn vrouw en kind naar Egypte, de gruwelijke moord op de kinderen van Bethlehem en de terugkeer van Jozef en Maria met het kind na de dood van Herodes. In dit hoofdstuk gaat het om zaken die typisch behoren tot de Joodse bedeling, de Joodse cultuur en gedachtenwereld en die daarom alleen passen in dit Joodse evangelie. Overeenkomstig de visie van Mattheüs op Jezus als de Koning der Joden zijn de andere koningen voor hem ook van belang.

    Mattheüs heeft aangetoond dat Jezus de rechtmatige erfgenaam van de troon van David is en het ligt dus voor de hand dat de reacties op Zijn geboorte ook worden beschreven en dan speciaal de reacties van andere vorsten. Hij is in het bezit van koninklijke waardigheid en heeft recht op het betonen van eerbied, wat tot uitdrukking komt in de manier waarop de wijzen uit het oosten Hem benaderen. Zij zeggen dat er een koning der Joden geboren is en vragen alleen nog naar de plaats waar dit is gebeurd. Later bewijzen zij het kind eer door het aanbieden van geschenken. Er is hier sprake van de reactie van vorsten uit het heidendom, de wereldlijke en geestelijke autoriteiten in Israël tonen vanaf het ogenblik dat ze van het feit van de geboorte van hun koning te horen krijgen, alleen maar onverschilligheid en vijandschap. Zowel de overpriesters als de schriftgeleerden blijven in gebreke om de wijzen, als deze Jeruzalem verlaten, te vergezellen om het kind te zoeken. In Israël waren het, volgens Lukas, alleen de arme herders uit de omstreken van Bethlehem die gekomen waren om het kind te eren en te aanbidden. In deze benadering tekent zich al direct de tegenstelling af die zich later in het evangelie steeds opnieuw zal herhalen, de tegenstelling tussen het afwijzen van Jezus door de Joodse leiders en het aanvaarden van Jezus door vele heidenen. Zie hiervoor Matth.8:10-12. In het gedeelte hiervoor is enige malen gesproken van overpriesters, een woord dat een nadere verklaring vereist. Oorspronkelijk bekleedde de hogepriester zijn ambt voor het leven en kreeg de oudste zoon na hem deze waardigheid. Onder de Romeinen en de drie koningen Herodes is dit veranderd, de hogepriesters konden ontslagen en weer aangesteld worden. Dit heeft ertoe geleid dat van 37 v.Chr. tot de val van Jeruzalem in 70, dus gedurende een periode van iets meer dan 100 jaar, er niet minder dan 28 personen als hogepriester zijn opgetreden. Zij die als hogepriester waren ontslagen, hadden speciale voorrechten. Zij waren lid van het Sanhedrin en hadden daarin zeer veel invloed. Het verhaal over de wijzen uit het oosten is een beknopte samenvatting van de hele boodschap van het Mattheüsevangelie. Er is sprake van de komst van Christus tot Zijn volk Israël (de geboorte), de verwerping van Christus door Israël (de onverschilligheid en de poging het kind te doden), de tijdelijke terzijdestelling van Israël (het uit Israël naar Egypte gaan) en het aanbod van de genade aan de heidenen (aanbidding door de wijzen). Vooral door schilders uit vroeger eeuwen is een bepaald beeld ontstaan van de situatie rond de geboorte en de aanbidding van de herders en de wijzen uit het oosten. Hun schilderijen tonen meestal het beeld van een door een schitterende ster verlichte stal met een kribbe waarin “het kindeke Jezus” ligt. Naast de kribbe zitten Jozef en Maria en achter hen staan huisdieren zoals een os en een ezel. Rond de kribbe zitten herders met de staf in hun hand en verder drie knielende vorstelijke personen, met glanzende kronen op het hoofd en met geschenken in hun uitgestrekte handen. Het kind kijkt met stralende ogen naar het glinsterende goud en de prachtige, felgekleurde kleding van de koningen. Maar een dergelijke voorstelling is natuurlijk niet juist. Volgens het verhaal in het evangelie naar Mattheüs kwamen wijzen uit het oosten, waarschijnlijk astrologen uit Babylon, tijdens de regering van Herodes naar Jeruzalem. Ze hadden in hun woonplaats een heldere ster gezien die de aankondiging was van de geboorte van een Joodse koning. Dat de wijzen zich bezig hielden met de geboorte van een Joodse koning is niet vreemd, gezien de visioenen en de profetieën van Daniël die in vroeger dagen door Nebukadnessar tot opperhoofd over alle wijsgeren van Babel werd aangesteld (Dan.2:48). Daar komt bij dat er volgens Romeinse geschiedschrijvers in de tijd van de geboorte van Jezus een algemeen verbreide verwachting bestond dat er een groot wereldheerser zou opstaan. Zij vermelden ook dat het geloof algemeen was dat de geboorte van een machtig heerser werd aangekondigd door bijzondere hemelse verschijnselen en de wijzen zeggen dat ze zo’n verschijnsel hebben gezien. Zij noemen het een ster, maar Kepler zei in 1606 dat het een licht was dat werd veroorzaakt door de samenstand van de planeten Jupiter, Saturnus en Mars. Saturnus is de ster van de sabbat en dus de ster van Palestina en de beschermer van Israël en Jupiter is de koningsster. Hieruit concludeerden de wijzen dat de Koning der Joden was geboren. Vorig jaar kwam de Britse astronoom Humphreys met de opvatting dat de ster van de wijzen een komeet is geweest die door Chinese astronomen in 5 v.Chr. is waargenomen. Volgens deze Humphreys is het niet juist dat kometen als slechte voortekenen werden beschouwd. Bij de geboorte van een koning kon een komeet ook een goed voorteken zijn.

    Ook voor Joden was een geboorteaankondiging van een belangrijk persoon door een ster of een ander verschijnsel aan de hemel, niet geheel vreemd. In de rabbijnse literatuur wordt vermeld dat er bij de geboorte van Abraham, Isaak en Mozes ook bijzondere verschijnselen aan de hemel zichtbaar waren. Bovendien werd de profetie van Bileam in Num.24:17: “Een ster gaat op uit Jakob” als vooruitwijzend naar de Messias beschouwd. Uit de woorden “zijn ster” zou dan blijken dat de wijzen de profetie van Bileam letterlijk hebben opgevat. Mattheüs ontkent de wetenschappelijke kennis die de wijzen naar Jeruzalem heeft gebracht, niet, maar hij laat duidelijk merken dat het de Schrift is die hen verder moet brengen. Dat er iemand geboren werd die de koning der Joden zal zijn, staat voor hen vast, evenals het feit dat men in de hoofdstad Jeruzalem daar meer over moet weten. Maar wáár ze de koning precies moeten zoeken, dat kunnen de sterren niet vertellen, daar zijn gegevens uit de Schrift voor nodig. Kennelijk hebben noch Herodes, noch de inwoners van Jeruzalem de ster gezien of erover gehoord, want zij schrikken erg van de vraag. De schrik van de inwoners van Jeruzalem kan ook een andere reden hebben. Het is heel goed mogelijk dat zij niet bang waren voor de nieuwe koning, maar wel voor Herodes en diens reactie. Als er werkelijk een mededinger naar de troon gekomen was, dan hadden zij het ergste te vrezen van de woede van Herodes. Hij had al eerder een aantal Farizeeërs en oudsten laten ombrengen en ook drie van zijn zonen samen met driehonderd aanhangers. Dan geven de overpriesters en schriftgeleerden van het Sanhedrin uit de Schrift het antwoord. In de profetie van Micha staat: als de koning der Joden, de Messias geboren werd, dan moet dat te Bethlehem in Judea gebeurd zijn. Dat er telkens aan Bethlehem “in Judea” toegevoegd wordt, heeft geen speciale betekenis, het wordt gedaan ter onderscheiding van Bethlehem dat in Zebulon ligt. De overpriesters en schriftgeleerden konden uit de profetie weten waar de Messias vandaan zou komen, maar zij geloofden het niet, anders waren ze wel met de wijzen meegegaan naar Bethlehem. Het was door hun eigen overleveringen, waaraan ze groot gezag toekenden, dat ze niet geloofden. De overlevering zei immers: “wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is” (Joh.7:27). Nog voordat de wijzen naar Bethlehem kunnen vertrekken, roept Herodes hen in het geheim bij zich en vraagt nauwkeurig naar het tijdstip van het verschijnen van de ster. Hij heeft van het Sanhedrin de plaats van de geboorte vernomen en daar hij aanneemt dat de ster de eerste keer verscheen op het moment dat het kind geboren werd, wil hij nu zo van de wijzen de tijd van de geboorte te weten komen. Volgens vs 16 slaagt de poging van Herodes en hij geeft de wijzen dan enige opdrachten mee op hun reis naar Bethlehem: zij moeten een uiterst nauwkeurig onderzoek instellen en hem op hun terugweg persoonlijk van de resultaten van het onderzoek op de hoogte stellen. Als reden geeft hij op dat hij dan ook zelf Hem hulde gaat bewijzen. Uit vs 16 komt de ware reden van zijn verzoek naar voren. Als de wijzen dan van Jeruzalem naar Bethlehem gaan, zien ze de ster opnieuw aan de hemel staan. Uit “hebben gezien” (vs 2), “geschenen had” (vs 7), “zie” (vs 9) en hun zeer grote vreugde bij het terugzien van de ster, blijkt dat ze niet van hun woonplaats tot Jeruzalem door de ster zijn geleid, deze keert nu terug en gaat hen voor naar een huis. In dit huis vinden zij het kind en zijn moeder, zij vallen neer op hun knieën en aanbidden het kind en geven het kostbare geschenken. Uit het feit dat er goud, wierook en mirre, dus drie soorten geschenken worden gegeven, heeft men geconcludeerd dat er drie wijzen waren. In Ravenna wordt een mozaïek bewaard uit ± 550 waarop de drie wijzen afgebeeld staan met daarbij de namen Balthassar, Melchior en Caspar. Via de mededeling dat ze in een droom een goddelijke aanwijzing kregen om niet naar Herodes terug te gaan, maar langs een andere weg naar hun land terug te keren, verdwijnen de wijzen uit de bijbelse geschiedenis. Maar vergelijking van het evangelie van Mattheüs met dat van Lukas levert de nodige problemen ter oplossing op. Uit het evangelie naar Lukas, die zelf zegt dat hij alles in geregelde orde schrijft, weten we dat Jozef, die wat de inschrijving betreft ook alleen had kunnen gaan, samen met Maria naar Bethlehem ging, omdat zij zwanger was. Zij was nog de ondertrouwde vrouw van Jozef, ze waren dus nog niet getrouwd en Jozef wilde Maria niet in opspraak brengen door de indruk te geven dat hij haar verlaten had. Het gevolg van deze gang van zaken was dat Maria in Bethlehem het leven heeft geschonken aan Jezus, waardoor de profetie in Micha 5:1 vervuld werd. In de (enige) herberg van Bethlehem was in de bovenzaal, waar de gasten een gezamenlijk verblijf hadden, geen plaats voor afzondering voor een bevalling, dus gingen zij naar de stal en daar baarde Maria haar kind. In Matth.2:9 staat echter dat de wijzen door de ster naar een huis werden geleid en niet naar een herberg of een stal. Zeven dagen na de geboorte, op de achtste dag, wordt het kind besneden, dit zal wel in de synagoge van Bethlehem gebeurd zijn en drieëndertig dagen na de besnijdenis volgt dan een bezoek aan de tempel in Jeruzalem. Daar wordt het kind aan God voorgesteld en omdat het de eerstgeborene is, wordt het losgekocht en wordt er een offer gebracht voor de reiniging van Maria. Dit offer moest bestaan uit een éénjarig schaap als brandoffer plus een jonge duif als zondoffer, maar er was een uitzonderingsbepaling voor de armen, zij mochten in plaats van een éénjarig schaap een jonge duif offeren. Jozef en Maria maken van deze uitzondering gebruik, wat inhoudt dat zij het goud van de wijzen uit het oosten nog niet bezaten.

    Immers een gezegende onder de vrouwen tot wie een engel heeft gesproken en die de Messias ter wereld heeft gebracht, zal in de tempel het bezit van goud niet verzwijgen om daardoor minder uit te hoeven geven voor offerdieren. Na alle voorschriften die in de wet van Mozes waren vastgelegd in acht te hebben genomen, keren Jozef en Maria met het kind terug naar Nazareth, waar Jezus opgegroeid is. Matth.2:16 vertelt dat Herodes in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen uitgevorst had, alle jongens beneden de drie jaar liet doden. Er mag dan wel aangenomen worden dat hij een duidelijk antwoord van de wijzen had ontvangen waardoor hij wist dat het kind niet ouder kon zijn dan ten hoogste twee jaar. Er mag ook worden aangenomen dat de wijzen niet op staande voet zijn vertrokken, nadat zij de ster hebben gezien en ook dat hun reis geruime tijd heeft geduurd. Als daarbij wordt aangenomen, zoals praktisch alle onderzoekers doen, dat de geboorte niet in december plaatsvond, maar in september, dan was het kind een half jaar of anderhalf dan wel tweeëneenhalf jaar oud toen de wijzen kwamen aanbidden. In Luc.2:41 staat dat de ouders elk jaar in april naar Jeruzalem reisden om het paasfeest te vieren en zij zullen hun enig kind wel hebben meegenomen. Alleen van de mannen werd verwacht dat ze drie keer per jaar op hoogtijdagen, maar zeker op het paasfeest, naar de tempel in Jeruzalem gingen. Door de rabbijnen werd echter steeds meer druk uitgeoefend om de vrouwen en kinderen ook mee te laten gaan. Het feit dat Maria met Jozef vergezelde, billijkt wel de veronderstelling dat Jozef en Maria de rabbijnen gehoorzaamden en dat zo het gehele gezin opging naar Jeruzalem voor de viering van het paasfeest. Het is ook niet zo vreemd dat ze gedurende de feestdagen in het zeven kilometer verderop gelegen Bethlehem verblijf hielden, want ze hadden met dat dorp een emotionele band vanwege de geboorte van hun eerste kind en ze ontliepen zo de grote drukte in Jeruzalem. Tijdens een van de eerste drie verblijven na de geboorte van Jezus moet het bezoek van de wijzen dan hebben plaatsgehad. Na het vertrek van de wijzen verschijnt aan Jozef in een droom opnieuw een engel, die hem opdraagt op te staan en met Maria en het kind naar Egypte te vluchten. Tot de mondigheid van Jezus is de verantwoordelijkheid voor het kind in handen van Jozef en niet van Maria, dus is het ook opnieuw Jozef die de opdracht krijgt. Uit het gebruik van het woord vluchten en uit het feit dat ze midden in de nacht moeten opstaan en niet tot de volgende ochtend mogen wachten, blijkt de haast die geboden is. Herodes heeft al snel door dat de wijzen niet via Jeruzalem de terugreis hebben aanvaard en hij stelt nu alles in het werk om het kind te doden. Daartoe laat hij in Bethlehem en het gehele gebied daaromheen alle jongens beneden de drie jaar ombrengen. Het verdriet dat door de kindermoord werd veroorzaakt, was zo groot dat de profetie van Jeremia werd vervuld die zei dat in de geest de bij Bethlehem begraven Rachel zo luid weende en klaagde dat het tot in Rama op de grens van Juda en Israël werd gehoord. Het moorden door Herodes bleef echter zonder het gewenste resultaat, Jozef en Maria hadden met het kind waar het om ging de vlucht genomen naar Egypte. Abraham, Jakob en de zonen van Jakob werden ook door de noodtoestand in Palestina naar Egypte gedreven, daardoor is Egypte het land geworden waar eens de geschiedenis van Israël als natie is begonnen. Israël kan in deze gebeurtenis de overeenkomst zien tussen de eigen jeugd en de eerste jeugdjaren van Jezus. Het kan daaruit concluderen dat Jezus de Messias is en dat de profetie van Hosea 11:1 niet alleen voor Israël, maar ook en in nog sterkere mate voor Jezus van Nazareth als de Messias geldt. Na de dood van Herodes verschijnt de engel nogmaals aan Jozef om hem op te dragen terug te keren naar Israël, want Herodes en anderen die de dood van Jezus wilden, zijn gestorven. De woorden van de engel en vooral het gebruik van het meervoud “zij die het kind naar het leven stonden” geven een verband aan met Exod.4:19. Net als Mozes destijds naar zijn volk kon terugkeren, keert de Messias terug naar het volk Israël. Jozef was van plan zich in Bethlehem te vestigen, maar nadat hij had gehoord dat de zoon van Herodes koning van Judea was geworden, werd hij bang. Deze Archelaüs ging in het spoor van zijn vader door met wreedheden, zijn eerste regeringsdaad was de bestorming van de tempel en het aanrichten van een bloedbad onder de in de tempel aanwezige, opstandige Joden. De angst van Jozef was terecht, want in een droom werd hij van Godswege ook gewaarschuwd niet naar Bethlehem te gaan. Hij besloot naar de stad Nazareth in Galilea te gaan en zich daar te vestigen.

    Galilea is de meest verachte landstreek van Israël en Nazareth is daarin de meest verachte plaats. In Nazareth woonden veel heidenen, daarom werd het door Farizeeën en schriftgeleerden gehaat en veracht. Men noemde de inwoners Amhoratzim, onwetende mensen en Nazoreeërs, een naam vol minachting. Met Jezus de Nazoreeër wordt dus bedoeld Jezus van Nazareth, maar dan in een negatieve betekenis. Met zijn opmerking dat met de naam Nazoreeër in vervulling gaat hetgeen door de profeten gesproken is, bedoelt Mattheüs dat de profeten van het Oude Testament van de Messias hebben gezegd dat hij tot de verachten zou gaan behoren. Mattheüs gebruikt nu ook de term “profeten”, dus niet een bepaalde profeet. De opvatting dat hier door Mattheüs “Nazireeer”, dus een door een gelofte aan Jahwe gewijde, is bedoeld, is hoogst onwaarschijnlijk, want Mattheüs was veel te goed op de hoogte van de voorschriften waaraan het nazireerschap was gebonden. Hij wist dat Jezus wijn dronk en doden opwekte en zich dus niet als een nazireeër gedroeg. Nazareth lag in Galilea, waar Herodes Antipas regeerde, de koning tot wie Pilatus Jezus ter berechting stuurde. Hij is de Herodes die op verzoek van de dochter van Herodias de opdracht gaf om Johannes de Doper te onthoofden.

    De heraut van de koning (3:1-12)

    Mattheüs 3 ligt ongeveer dertig jaar na Mattheüs 2 en handelt over het optreden van Johannes de Doper met als hoogtepunt daarin de doop van Jezus.Over Johannes de Doper vóór zijn openbaar optreden wordt verteld in het evangelie naar Lukas (1:5-25;57-80).

    Persoon en prediking van Johannes de Doper

    Hij was de zoon van Zacharias, een priester en dus uit de stam Levi en van Elisabet, eveneens uit de stam Levi, uit de dochters van Aäron, dat is uit het hogepriesterlijk geslacht. De nadruk ligt hier duidelijk op de dubbele priesterlijke afkomst van Johannes de Doper, waarmee naast het feit van de rechtvaardigheid van zijn ouders en hun onberispelijk wandelen in de geboden en inzettingen van de Heer, nog extra de vroomheid van het geslacht waaruit Johannes is voortgekomen, wordt aangetoond. Er wordt verder vermeld dat Elisabet nog familie van Maria, de moeder van Jezus, was. Zacharias en Elisabet waren op hoge leeftijd gekomen en kinderloos gebleven, als tijdens zijn dienst voor het reukoffer aan Zacharias de engel Gabriël verschijnt. Deze zegt hem dat hij bij zijn vrouw Elisabet een zoon zal krijgen die vanaf de geboorte vervuld zal worden met de Heilige Geest en een Nazireeër zal zijn. Zacharias zal deze zoon Johannes noemen en deze Johannes zal vóór de Heer die in de persoon van de Messias tot Zijn volk komen zal, uitgaan in de geest en de kracht van Elia om Zijn wegen te bereiden. Johannes zal, als heraut van de Messias, Gods werktuig zijn om het volk voor te bereiden op de komst van Christus, zoals Elia de wegbereider zal zijn bij de wederkomst van Christus (Mal.3:1 en 4:5,6). Als Gabriël Maria de geboorte van Jezus aankondigt, vraagt zij zich af hoe dit dan zal kunnen gebeuren, omdat zij nog maagd is. Gabriël antwoordt dat dit bij God heel goed mogelijk is en hij verwijst dan naar wat er met Elisabet, de nicht van Maria, gebeurd is. Zij was ook zwanger van een zoon en dat in haar ouderdom. Hij zegt dan verder dat de zwangerschap van Elisabet al zes maanden heeft geduurd, waaruit blijkt dat Johannes zes maanden ouder is dan Jezus. In het begin van haar zwangerschap is Maria naar Elisabet gegaan die in het bergland van Judea woonde en zij is daar drie maanden gebleven, dus zal zij de geboorte van Johannes wel hebben meegemaakt (Luc.1:36 en 56). Johannes was degene van wie de profeet Jesaja gesproken heeft: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden (Jes.40:3), maar voordat hij in het openbaar ging optreden als de wegbereider van de Messias, verbleef hij enige tijd in de woestijn van Judea (Luc.1:80). Naar het uiterlijk herinnerde hij met zijn mantel van kameelhaar en zijn leren riem aan de profeet Elia (2 Kon.1:8). De kleding en de leefwijze van Johannes worden in het algemeen beschouwd als kenmerkend voor profeten, wat gezien de inhoud van de prediking van Johannes wel juist is. Vanuit de woestijn wordt Johannes geroepen om zijn werk als prediker en profeet te beginnen. Mattheüs geeft als de tijd van het begin van het optreden van Johannes aan: “in die dagen”, maar in het evangelie naar Lukas vinden we de datering van zijn optreden nauwkeurig vermeld, dit in overeenstemming met de opzet van Lukas om de historische feiten zo betrouwbaar mogelijk weer te geven. Het dateren wordt niet gedaan met behulp van jaartallen, maar met verwijzing naar staatkundige en religieuze hoogwaardigheidsbekleders. Er worden achtereenvolgens genoemd:

    • Tiberius, keizer over het Romeinse rijk van 14 tot 37 n.Chr.;
    • Pontius Pilatus, stadhouder over Judea van 26 tot 36 n.Chr.;
    • Herodes, viervorst over Galilea van 4 v.Chr. tot 39 n.Chr.;
    • Philippus, viervorst over Ituréa van 4 v.Chr. tot 34 n.Chr.;
    • Lysánias, viervorst over Abiléne van 4 v.Chr. tot 37 n.Chr;
    • Annas, hogepriester van 6 tot 15 n.Chr., maar hij behield daarna zijn titel;
    • Kajafas, hogepriester van 18 tot 36 n.Chr..

    Het vijftiende jaar van de regering van Tiberius beslaat de periode van 19 augustus 28 tot 18 augustus 29, dit is 781-782 na de stichting van Rome. Het doel van de prediking van Johannes was het volk te doen terugkeren tot hun God en zo een de Heer toegewijd volk te vormen, dat bereid zou zijn zijn Messias te ontvangen. Tot dat doel roept hij met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” de mensen op om hun leven te beteren en zich te laten dopen onder belijdenis van hun zonden, omdat met de komst van de Messias het koninkrijk van God nabijgekomen is. Johannes vroeg van zijn toehoorders berouw over de zonden van hun oude leven en eerbied en liefde voor de God van hun nieuwe leven, waarna hij hen doopte door onderdompeling in de Jordaan. Aan dit ritueel van de doop dankt Johannes zijn naam “de Doper”.

    Deze doop was een bevestiging van zijn prediking tot bekering vanwege de komst van het Koninkrijk der hemelen. De Jordaan wordt in de Bijbel vaak gebruikt als beeld van de dood (Doodsjordaan). De toehoorders die door de prediking van Johannes tot zondebesef, berouw en verootmoediging werden gebracht en zich door hem lieten dopen, erkenden daarmee dat zij het loon van de zonde, de dood, verdiend hadden en zij beleden dat door zich te laten onderdompelen in de rivier van de dood, de Jordaan. Bij de Israëlieten werden leden van het eigen volk nooit gedoopt, wel was het na de Babylonische ballingschap onder de Israëlieten de gewoonte geworden om hen die zich bij de Joodse religie wilden aansluiten, te dopen door de zogenaamde proselietendoop. Bij Johannes had de doop echter een andere betekenis. Het was een uitwendig teken van het belijden van zonden, wat ook voor een Israëliet nodig was om te ontkomen aan de toorn van God en deel te krijgen aan de voor de deur staande heilstijd. De doop van Johannes onderscheidt zich ook van de christelijke doop, want daarin wordt beleden dat wij reeds met Christus gestorven zijn en dus nooit in een positie kunnen staan van mensen die de dood verdiend hebben. Paulus zegt: “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn ?” (Rom.6:3). Johannes riep op tot bekering, omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen was. Het Koninkrijk der hemelen is de heerschappij van God over de door Hem gemaakte schepping zoals die als een herschepping in Gen.1 beschreven wordt. Deze schepping is in handen gevallen van de duisternis (=satan) en het licht (=Christus) zal haar weer in handen van God terugbrengen. Het Koninkrijk der hemelen is dus het koninkrijk met als koning de erfgenaam van David die hem beloofd werd bij het Davidisch verbond: Jezus van Nazareth. Het is de regering van de Messias over de aarde zoals die wordt beschreven en voorzegd door de profeten. Het is gelijk aan het komend Vrederijk. In dit koninkrijk zullen de hemelen in de persoon van Christus de regering in handen hebben, het is dus een koninkrijk op aarde, waar de satan geen macht heeft, gebonden is. Volgens Openb.20 zal dit het geval zijn tijdens het Duizendjarig rijk, waar de Zoon des mensen, de Messias koning is en het bewind voert samen met zijn Gemeente. Daarmee is het Koninkrijk der hemelen de letterlijke vervulling van alle profetieën en beloften uit het Oude Testament, die door God zijn gegeven aan het zaad van Abraham. Nabijgekomen wil zeggen: het is nabij, want het is in de strijd tussen Christus en satan het punt dat het eerst aan de orde zal komen. Dat het koninkrijk nabijgekomen is, zegt Johannes ook in de wetenschap dat de koning van dit koninkrijk op aarde gekomen is en dat Johannes als heraut de verschijning van deze koning mag aankondigen, een koning die op het punt staat zich aan Israël te openbaren. Dan zal blijken dat de prediking van het koninkrijk in zijn Joodse, aardse vorm, die Johannes de Doper brengt, wordt voortgezet en bevestigd door Jezus van Nazareth, Messias en koning van het Koninkrijk der hemelen. Later zal Jezus de discipelen de opdracht geven de boodschap van het nabijgekomen Koninkrijk der hemelen door geheel Israël uit te dragen, vergezeld van de tekenen die het begeleiden, zoals het genezen van zieken, het opwekken van doden, het reinigen van melaatsen en het uitwerpen van duivelen. De voorloper van de koning en zowel de koning zelf als ook het koninkrijk der hemelen worden door Israël verworpen en het koninkrijk wordt dan van Israël weggenomen en bestaat verder slechts als een koninkrijk in de verborgenheid. Pas na de Opname van de Gemeente zal het Koninkrijk der hemelen weer opnieuw worden gepredikt door het gelovig overblijfsel van Israël gedurende de Grote Verdrukking. Onder het gehoor van Johannes de Doper bevonden zich ook Farizeeën en Sadduceeën. Klaarblijkelijk was Johannes overtuigd dat hun instelling tegenover God en de komende Messias onjuist was, want hij weigerde hen de doop toe te dienen. Zij probeerden op deze manier de komende toorn te ontgaan, maar moesten eerst hun bekering maar eens aantonen door het voortbrengen van vruchten die aan die bekering beantwoordden. Johannes wijst hun gedachte dat voor een Israëliet het bezit van de voorvader Abraham voldoende was om gerechtvaardigd te zijn, uitdrukkelijk af, want God was bij machte uit stenen nageslacht van Abraham te verwekken en dus was meer nodig om gerechtvaardigd te zijn. Wie tot het volk van God wil behoren, wie een onderdaan wil worden van de komende Koning, moet niet uit Abraham, maar uit God geboren zijn en dat kan alleen gebeuren door bekering. Als iemand echter geen vruchten voortbrengt die beantwoorden aan de bekering, dan zal hij worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. De reden dat Johannes de Doper zo hard over deze twee religieuze groeperingen oordeelt, moet wel gelegen zijn in de aard van de systemen die door de Farizeeën en de Sadduceeën werden aangehangen. De Farizeeën vormden een strenge religieuze groepering, de strengste in Israël. Hun voornaamste kenmerk was de ijver, waarmee zij zich aan de wet hielden en aan de door hen aan de oudtestamentische geboden toegevoegde voorschriften, waaraan zij een even groot gezag toeschreven als aan de Schrift zelf. De Saduceeën waren de geestelijke adel, zij behoorden tot de priesterklasse en waren meer een politieke dan een religieuze partij. Zij aanvaardden alleen het gezag van de vijf boeken van Mozes en geloofden daarom niet in de opstanding der doden en het bestaan van engelen en geesten. Johannes predikte in de woestijn van Judea, maar de enige plaats waar een profeet met recht en reden als man Gods kon optreden om zijn boodschap te brengen, was voor de Farizeeën en de Sadduceeën Jeruzalem. Jeruzalem was het centrum geworden van het van God afvallige systeem, daarom was de prediker naar de woestijn gezonden om het volk te dopen en te bekeren en het de enig juiste plaats tegenover God te laten innemen, die van verootmoediging en schuldbelijdenis. Deze plaats zou de Farizeeën en de Sadduceeën gezien hun visie nooit passen, vooral niet omdat zij van mening waren dat de toorn van God alleen over de heidenen komen zou en niet over het volk Israël. Johannes wijst zijn toehoorders dan op de komende Messias en zegt dat Hij veel meer macht zal hebben dan Johannes nu heeft en dat Hij zal dopen met vuur en met de Heilige Geest en niet met water tot vergeving van zonden, zoals Johannes doet. Johannes profeteert dat de Messias het volk Israël zal dopen met vuur en met de Heilige Geest. In Hand.1:5 zegt de Heer dat Johannes slechts doopte met water, maar dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en dus niet met vuur, woorden die door Petrus ter verdediging van de doop van Cornelius worden herhaald (Hand.11:16). Omdat vuur in de Bijbel altijd in verband staat met oordeel, is het begrijpelijk dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en niet met vuur. Immers, de Heer handelt hier niet in oordeel, maar in genade en laat daarom de woorden “en met vuur” weg. In het Mattheüsevangelie zijn deze woorden echter volkomen op hun plaats, want dit evangelie verwijst vaak naar toestanden in de eindtijd en dat is ook hier het geval. In de toekomende toorn, dat is in de benauwdheid van Jakob, dus in de Grote Verdrukking, zal het weerspannige Israël met vuur worden gedoopt. Dan zal de Messias de wan in de hand nemen om te ziften, Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur (vs 12). Dat de Heer na zijn opstanding niet over de doop met vuur spreekt, maar alleen over de doop met de Heilige Geest, heeft duidelijk met Gods oordeel te maken. Dat is te constateren uit het feit dat in het Markusevangelie eveneens de woorden “en met vuur” zijn weggelaten, terwijl de rest van de woorden van Johannes wel wordt weergegeven (Marc.1:7,8). Het evangelie naar Markus toont de Christus als de nederige Knecht des Heren die niet is gekomen om te oordelen, maar om te dienen en zo te behouden. Wel is de uitdrukking “en met vuur” weer aanwezig in het evangelie naar Lukas (Luc.3:16) en terecht, want in dit evangelie wordt gesproken over Christus als de “Zoon des mensen” en er is “Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is” (Joh.5:27). De doop met vuur betekent de uitbarsting van de toorn van God over de zondaar. De doop met de Heilige Geest heeft te maken met het graan, de gelovigen, maar de doop met vuur uitsluitend met het kaf, de ongelovigen. Johannes geeft duidelijk aan dat zijn macht veel geringer is dan die van de Messias en dat hij zelfs niet waard is voor Hem bediendenwerk te verrichten door het losmaken van de schoenriemen. Als er priesters en Levieten bij hem komen om te vragen wie hij is, is zijn antwoord ook duidelijk: Ik ben de Christus niet en Elia niet en de profeet niet, ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft (Joh.1:19-23). De gedachte dat Jezus een discipel van Johannes zou zijn geweest, is door deze woorden al direct als onjuist aan te merken en er valt ook geen enkele situatie in de evangeliën te noemen waarop deze gedachte kan berusten. Een feit is wel dat Andreas, de broer van Petrus, eerst een discipel van Johannes was en later samen met zijn broer een discipel van Jezus is geworden. Van het optreden van Johannes de Doper is verder bekend dat het kort van duur, maar baanbrekend geweest is en dat zijn invloed zelfs tot buiten de christelijke gemeente reikte (Hand.18:25 en 19:1-7), hoewel zijn werkterrein alleen het land van Judea geweest is en hij zich in zijn boodschap alleen richtte tot het volk Israël. Jezus zegt zelf van hem dat er onder hen die uit vrouwen geboren zijn, niemand groter is dan Johannes, maar dat de kleinste in het Koninkrijk Gods groter is dan hij (Luc.7:28). In feite was voor Johannes het einde van zijn werk gekomen bij het optreden van Jezus, maar uit Joh.3:23 weten we dat hij nog een tijdlang tegelijk met Jezus optrad.

    Hoewel vele van zijn discipelen Jezus volgden, bleef Johannes leerlingen om zich heen houden en mogelijk zelfs nieuwe werven. Er was later in Efeze een kring van discipelen die de doop van Johannes wel ontvangen hadden, maar toch Jezus niet kenden (Hand.19:1-7). Ook het feit dat er discipelen van Johannes tot Jezus kwamen met een vraag van hun in de gevangenis geworpen meester, bewijst dat hij nog leerlingen had. Door Herodes te bestraffen die Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, tot vrouw genomen had, werd Johannes gevangengezet in de rotsvesting Macherus bij de Dode Zee. Tijdens zijn gevangenschap kreeg hij, helemaal in de geest van Elia (1 Kon.19:4), twijfel omtrent het werk van Jezus en liet hij vragen of Jezus degene was die komen zou of dat er nog een ander te verwachten was (Matth.11:3). Johannes verwachtte kennelijk de eindopenbaring van het koninkrijk met daarbij het laatste oordeel over hen die zich niet wensten te bekeren, maar hij wordt scherp door Jezus terechtgewezen, omdat hij aanstoot aan het handelen van Jezus had genomen. Jezus zegt: Zalig is hij, dat is de kleinste in het Koninkrijk der hemelen, die aan Mij geen aanstoot neemt (Luc.7:23). Toen Salome, de dochter van Herodias, op de verjaardag van Herodes de jarige door haar dansen behaagde, mocht zij een verzoek doen dat dan ingewilligd zou worden. Hiertoe opgestookt door haar moeder vroeg zij haar het hoofd van Johannes de Doper op een schaal te bezorgen, hetgeen geschiedde. Op deze manier had de eerste Elia zijn Izebel en de tweede zijn Herodias.

    Het koningschap bevestigd (3:13 – 4:11)

    Het openbaar optreden van Jezus begint met een tocht vanuit Galilea naar de Jordaan, waar Johannes doopte. Jezus wilde zich door Johannes laten dopen, maar deze probeerde Hem daarvan af te houden op grond van het feit dat de doop die Johannes toediende bestemd was voor hen die vergeving van zonden nodig hadden. Dat Johannes in eerste instantie het toedienen van de doop aan Jezus weigerde, is dus niet zo verwonderlijk, vooral niet, omdat Johannes zegt dat hij nodig heeft door Jezus te worden gedoopt. Johannes wil hiermee zeggen dat hij weet een zondaar te zijn die bekering nodig heeft en in de rivier des doods ondergedompeld moet worden. Jezus niet, Jezus is heilig, er is geen kwaad in Hem en door Zijn geboorte uit een maagd heeft Hij geen erfzonde en verdient Hij ook het loon van de zonde, de dood, dus niet. Uit de woorden van Johannes blijkt hier dat hij op de hoogte was van het feit dat Jezus de Messias was. In het Johannesevangelie wordt gezegd dat Johannes de Doper Jezus niet kende, dat wil dan zeggen dat hij nog geen teken ontvangen had, dat hem vertelde dat hij Jezus als de beloofde Messias aan de menigte mocht bekendmaken (Joh.1:32,33). Dat teken krijgt hij na de doop van Jezus. Dat Johannes wist dat Jezus de Messias was, is uit meer dingen op te maken. Zoals uit het feit dat Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, bij het bezoek dat Maria haar bracht toen beide zwanger waren, de vrucht in de schoot van haar nicht Maria zegende, want haar was door de Heilige Geest bekendgemaakt dat Maria de moeder zou worden van de Messias van Israël. Het ligt voor de hand dat zij dit heeft doorverteld aan Johannes nog vóór deze zich terugtrok in de woestijn om zich voor te bereiden op zijn prediking van de komst van de Messias en Zijn koninkrijk. Uit de uitspraken van Johannes blijkt dat hij Jezus niet alleen kent, maar ook heeft herkend. Behalve dat hij Jezus niet wil dopen, maar door Hem wil worden gedoopt, zegt hij tegen de Farizeeën die naar hem waren toegestuurd om te weten te komen wie hij was: midden onder u staat Hij die groter is dan ik. Daarmee kon hij alleen Jezus van Nazareth, de Messias, bedoelen en hij had Jezus dus gezien en herkend. Wanneer Jezus dan de volgende morgen tot Johannes komt, wordt Hij door hem “het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” genoemd (Joh.1:29), wat ook alleen maar op Jezus als de Messias kan slaan. De evangelist Johannes, die het boek Openbaring al geschreven had toen hij begon met het schrijven van zijn evangelie, zou de uitdrukking “Lam Gods” nooit in de mond leggen van een persoon die geen weet had van de Messiaanse betekenis ervan. Het is zeer wel mogelijk dat hier door Johannes de Doper verwezen wordt naar Abrahams offer van Isaak. Onderweg naar de offerplaats vraagt Isaak: “Waar is het lam ten brandoffer ?” en Abraham antwoordt hierop: “God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon”.

    De doop van Jezus

    Jezus vraagt daarop van Johannes, ondanks de bezwaren die deze heeft, Hem Zijn gang te laten gaan en Hem te dopen, omdat het passend was aan elke Goddelijke instelling geheel te gehoorzamen. Omdat de doop van Johannes voor alle Israëlieten gold, moest ook de Israëliet Jezus deze ondergaan om zo in alle opzichten, met uitzondering van het zondig zijn, gelijk te worden aan zijn broeders. Door deze doop rechtvaardigde de Israëliet God en stemde hij in met de eis van God dat hij reiniging van zonden nodig had en dit kenbaar zou maken door zich als reiniging te laten dopen door Johannes de Doper onder belijdenis van zonden (Luc.7:29). Nadat Johannes Jezus gedoopt heeft en Jezus uit het water is opgeklommen, volgt wat Johannes als teken was beloofd om te weten dat Jezus de Messias van Israël is. Terwijl Jezus in gebed is als teken van verbondenheid met de Vader (Luc.3:21), openen de hemelen zich als een aanwijzing dat er een goddelijke openbaring gaat plaatsvinden. Dat hier van de hemelen wordt gesproken, staat in verband met de Vader die spreekt. Hij troont in de derde hemel en er moet zich, als er sprake is van God de Vader, dus meer dan één hemel openen. Wat dan volgt is uniek in de hele Bijbel, de drie personen van de Heilige Drie-eenheid manifesteren zich dan alle drie afzonderlijk. De Zoon stijgt op uit het water, de stem van de Vader klinkt: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb” en de Heilige Geest in de gedaante van een duif daalt neer uit de hemel en zet zich op het hoofd van de Zoon. In de Bijbel heeft de duif verschillende betekenissen. Het is een van de bekendste offerdieren en als zodanig wordt de duif vaak beschouwd als een type van Christus. In verband met het feit dat de Heilige Geest bij de doop van Jezus op Hem neerdaalt als een duif, wordt de duif het symbool van de Heilige Geest genoemd. Verder kan nog worden gezegd dat, evenals de doop van Johannes een teken is van de redding van het oordeel dat gaat komen, is de duif evenzo een teken van het einde van het oordeel en het begin van een geheel nieuw tijdperk, dit blijkt ook uit Gen.8:8-12. De Joodse opvatting in de tijd dat Johannes doopte, was dat de Heilige Geest sinds de dagen van Haggaï, Zacharia en Maleachi van Israël was geweken en dat deze weer zou verschijnen in de messiaanse tijd om de Messias toe te rusten voor Zijn taak. De zalving met de Heilige Geest is dus de vervulling van de beloften die in het Oude Testament gedaan zijn, zij betekent de toerusting van de Messias Jezus van Nazareth tot het werk van de Knecht des Heren (Jes.11:2 en 61:1). Behalve Jezus ziet ook Johannes de Heilige Geest in de gedaante van een duif uit de hemel neerdalen en hiermee wordt dan duidelijk waarom Johannes Jezus pas als de Messias mocht kennen nadat Hij de doop met de Heilige Geest had ontvangen. Die doop staat immers in breder en dieper verband met het werk van de Heer, dan de doop met water door Johannes, omdat de doop met de Heilige Geest een vooruitwijzing en tevens een symbool is van de dood en de opstanding van Christus en daarmee geheel in overeenstemming met het doel waartoe de Heer op aarde is gekomen. Het openbare optreden van de Heer als de Messias van Israël begint in feite met Zijn doop en zal eindigen met Zijn dood en opstanding. De woorden die de Vader spreekt, doen allemaal denken aan woorden uit het Oude Testament. Zo herinnert “Deze is mijn Zoon” aan Ps.2:7 waar gesproken wordt over de Messiaanse Koning. En “De geliefde” spreekt over de unieke relatie die er is tussen de Vader en Jezus, de geliefde zoon is in het Oude Testament de eniggeboren zoon (Gen.22:2,12,16). “In wie Ik mijn welbehagen heb” herinnert aan Jes.42:1, het is de Knecht des Heren in wie God de Vader een welbehagen heeft. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat de proclamatie van de Vader inhield dat Jezus werd aangewezen als de eniggeboren Zoon van God die de taak van de beloofde Messias zal uitvoeren, een taak, die in eerste instantie inhoudt dat Hij de werken van de Knecht des Heren zal volbrengen.

    De verzoeking in de woestijn

    Onmiddellijk na de doop en het ontvangen van de Heilige Geest, volgt de verzoeking door de duivel. Deze twee gebeurtenissen hebben met elkaar te maken en daarom is het ook niet zo dat de duivel Jezus opzoekt met de bedoeling hem te verleiden, het is de Geest die Jezus tot de duivel leidt om Hem de verzoeking te laten ondergaan. In de doop werd Jezus toegerust voor Zijn weg naar het kruis, in de verzoeking laat de duivel Hem een andere weg zien, waardoor Hij het kruis zou kunnen vermijden. Dat Jezus in verzoeking wordt gebracht is niet om Hem te testen, maar om Hem als overwinnaar over de duivel te tonen, waarmee een vooruitblik wordt gegeven op de grote overwinning die Christus veel later op de duivel zal gaan behalen. Voordat de ontmoeting met de duivel kan gaan plaatsvinden, verblijft Jezus veertig dagen in de woestijn, zoals Israël veertig jaar in de woestijn was om beproefd te worden (Deut.8:2). Maar voor Israël was de beproeving te zwaar en het faalde, de Zoon van God zal echter stand houden in de beproeving om daardoor de overwinning op de duivel te behalen voor allen die van Hem zijn. In de woestijn heeft Jezus veertig dagen gevast zoals vóór Hem Mozes en Elia dat deden (Exod.34:28,1 Kon.19:8). Hier is wel een groot contrast met de plaats waar de eerste Adam met de vijand te maken kreeg. Adam en Eva hadden in het paradijs te maken met de slang en zij bezweken voor de verleiding, de tweede Adam, Christus, ontmoet de duivel in de woestijn en weet hem te weerstaan. Ook als de omstandigheden het meest gunstig zijn voor de duivel, omdat Jezus door honger en dorst wordt gekweld, wordt de strijd in het voordeel van Jezus beslecht, Hij weet op alle woorden van de vijand een passend weerwoord. Zowel de woorden van de duivel als die van Jezus zijn gebaseerd op het Woord van God en hier blijkt ook weer dat de duivel een grondige kennis heeft van wat er geschreven staat. Uiteraard weet Hij om wie en door wie alle dingen bestaan en die door de evangelist Johannes terecht “het vleesgeworden woord” wordt genoemd, beter wat de wezenlijke bedoeling van God met Zijn woorden is. De duivel heeft lang geleden met succes geprobeerd bij Eva twijfel te zaaien wat betreft de uitspraken van God. In het paradijs zei hij tegen haar dat God niet de waarheid gesproken had toen hij zei dat de mens zou sterven als hij van de boom van kennis van goed en kwaad zou eten. Volgens de duivel, in de gedaante van de slang, zou de mens niet sterven na het eten van de vrucht, maar zou hij als God zijn. De leugen van de slang veroorzaakte de zondeval en tegelijkertijd de noodzaak van de komst van de Messias en nu deze Messias gekomen is, probeert de duivel opnieuw twijfel te zaaien aan de uitspraken van God, nu bij Jezus. De Vader heeft bij de doop gezegd dat Jezus zijn Zoon is en als deze uitspraak op waarheid berust en Jezus inderdaad de zoon van God is, dan wil de duivel dit wel door daden bevestigd zien. Daarom begint hij zijn eerste en ook zijn tweede verzoek(ing) met: “indien Gij Gods Zoon zijt”. Dus, als God meende wat Hij bij de doop zei, laat Hij dat dan maar eens demonstreren. Het zou er dan natuurlijk wel op neerkomen dat de vervulling van de roeping van Jezus verstoord zou zijn, omdat Jezus zijn macht als Zoon van God moet gaan gebruiken voor eigen doeleinden in plaats van in gehoorzaamheid aan de Vader. En het is juist die gehoorzaamheid die voor Jezus belangrijk is, niet voor niets citeert Hij in alle drie Zijn antwoorden uit het boek van de gehoorzaamheid: Deuteronomium. God de Zoon is mens geworden, dit blijkt uit de woorden: kreeg hij honger. Naar de mens gesproken is deze honger nu de zwakke plek van Jezus en de duivel probeert Hem ook op dat punt te verleiden. Johannes de Doper waarschuwde de Farizeeën en de Sadduceeën zich niet te laten voorstaan op het feit dat zij als joden Abraham tot vader hadden, omdat God bij machte is uit stenen Abrahams kinderen te verwekken. En als God kinderen uit stenen kan verwekken, dan kan Hij ook wel stenen in brood veranderen en de Zoon van God moet dat eveneens kunnen. Jezus heeft later met de vermenigvuldiging van brood en vis wel aangetoond dat dit tot zijn mogelijkheden behoorde, maar Hij liet zich niet door de duivel verleiden dit te demonstreren. Hoewel er niets slechts is in hongerig zijn en er geen kwaad steekt in het stillen van honger, zou Jezus als Hij van stenen broden maakte, toch zijn macht voor eigen voordeel gebruiken en zo een einde maken aan een situatie waarin de Geest Hem had gebracht. Jezus antwoordt de duivel dat het gehoorzamen aan het woord van God belangrijker is dan het aan zichzelf verschaffen van eten en drinken, ook al houdt dat voortduren van lichamelijke honger en dorst in. De mens is niet afhankelijk van brood, maar van God. Met het antwoord dat Jezus de duivel geeft, verslaat Hij hem en daarmee behaalt Jezus bij de eerste grote ontmoeting met zijn tegenstander de overwinning. Zo wordt het werk van Jezus op aarde getypeerd door de verzoeking in de woestijn. Het Griekse woord voor duivel is diabolos, letterlijk is dat tweedrachtzaaier en dat zaaien is de duivel hier niet gelukt. Jezus is niet tegen zijn Vader ingegaan door zijn macht te gebruiken voor zijn eigen begeerten, Hij zal vanaf dit ogenblik deze krachten ook alleen maar gebruiken in het kader van zijn Messiaanse bediening. Nadat Jezus het voorstel van de duivel heeft afgewezen door te zeggen dat de mens zal leven van alle Woord dat uit de mond Gods uitgaat, komt de duivel als hij voor de tweede keer tracht Jezus te verleiden, onmiddellijk met een tekst uit het woord van God. De “vrome” poging past goed bij de plaats waar Jezus de tweede keer wordt verzocht. Hij is dan in de geest overgebracht naar Jeruzalem en staat op de rand van het dak van de tempel, waarschijnlijk het dak van de Koninklijke Zuilengang, want daar was volgens Flavius Josephus een diepe afgrond. De duivel heeft bij de eerste verzoeking kennis gemaakt met de kracht van Gods woord en met het vertrouwen van Jezus in zijn Vader. Hij richt zich nu op dit vertrouwen en citeert een deel van Psalm 91, waarin een belofte aan de gelovigen wordt gegeven. De duivel gebruikt wel bijbelteksten, maar rukt ze uit het verband en past ze onjuist toe. Als Jezus gedaan had wat de duivel vroeg, dan had Hij God moeten verzoeken door te proberen de waarheid van Gods belofte voor de duivel te bewijzen. Bewijzen en op de proef stellen tonen echter een gebrek aan geloof. Ook zou het zachtjes neerkomen van zo grote hoogte op de mensen die dit op het drukke tempelplein zeker zouden zien, zo’n grote indruk maken dat zij dan Jezus als Messias zouden erkennen, wat in een zo vroeg stadium zeker niet de bedoeling was. Jezus laat de duivel met een antwoord uit de Schriften duidelijk merken dat men God niet mag uitproberen om te zien hoe ver men kan gaan. Met dit mislukken van het verstoren van de relatie tussen God de Vader en de Zoon van God eindigt ook de tweede verzoeking met een nederlaag voor de duivel. Bij de derde verzoeking bevinden Jezus en de duivel zich in de geest op een hoge berg vanwaar ze alle koninkrijken der wereld kunnen zien in alle pracht en praal. Aan de overste der wereld (Joh.12:31 en 14:30) en de god van deze eeuw (2 Kor.4:4) werd alle macht in die koninkrijken gegeven en de duivel kan haar uitdelen aan wie hij wil. Hij is zelfs zo eerlijk te zeggen dat die macht hem -door God- gegeven is, maar hij laat onvermeld, dat zijn macht beperkt is door het feit dat Jezus als de Messias op grond van Gods beloften (Ps 2:8;Dan.7:14) de macht en de heerlijkheid in de toekomende eeuw zijn toegezegd. Alsof dit laatste niet het geval is, biedt de duivel Jezus de macht over al deze koninkrijken aan in ruil voor aanbidding. Er ligt achter de woorden van de duivel een zekere erkenning zowel van het Messiasschap als van het Zoonschap van Jezus. Op gemakkelijke wijze kan de Messias door een simpele knieval de drinkbeker van een lange weg van leven en lijden voor de verlossing van de mensheid aan zich voorbij laten gaan. Maar dan is wel de eis dat de Zoon de duivel aanbidt en hem op die manier aan de allerhoogste gelijk zal stellen (Jes.14:14). In zijn antwoord noemt Jezus de duivel nu bij zijn naam: Satan en Hij wijst hem op een tekst in Gods woord waar staat dat aanbidding alleen God toebehoort, niemand anders mag geëerd en gediend worden. De macht die aan de Messias beloofd is, zal Hij niet ontvangen door de duivel te aanbidden, maar door over hem te zegevieren. De duivel heeft drie keer geprobeerd Jezus van Zijn werk als Messias af te houden en zo te maken dat de heerschappij over de wereld aan de duivel bleef. De eerste verzoeking was bijna geen verzoeking, zij scheen buitengewoon aannemelijk en men zou kunnen twijfelen aan het idee van verzoeking. Deze verzoeking was daardoor de meest sluwe. De tweede verzoeking was de methode van imitatie die door de satan veelvuldig toegepast wordt, in dit geval betreft het de imitatie van het gebruiken van schriftwoorden. De derde verzoeking was de domste, het leek meer op een aanval van een wanhopige. Het was voor een zeer hoge prijs iets wat men niet echt bezit, willen geven aan iemand die hetzelfde zeer binnenkort wel zal bezitten. Nadat de pogingen van de duivel zonder succes zijn gebleven, laat hij Jezus met rust. Jezus die getoond heeft met recht de Zoon van God te mogen worden genoemd, ontvangt de eer die Hem toekomt en wordt gediend door engelen. Niet alleen Mattheüs, ook Lukas vertelt over de drie verzoekingen. Er is inhoudelijk geen verschil, maar wel in volgorde. Bij Lukas is de tweede verzoeking die op de berg en de derde die op de dakrand van de tempel. Omdat Mattheüs tussen de verzoekingen de volgorde in tijd aangeeft door het gebruik van het woord “toen”, mogen we aannemen dat de juiste volgorde die van Mattheüs is. Lukas gebruikt het woordje “en” wat een aaneenschakeling aangeeft, hij heeft dus niet de pretentie de juiste volgorde te gebruiken. Opmerkelijk is hierbij wel dat bij Mattheüs de derde verzoeking op de berg is en dat zijn evangelie ook eindigt met Jezus die op een berg een laatste gesprek met Zijn discipelen heeft. Bij Lukas is de derde verzoeking op de rand van het tempeldak en het evangelie naar Lukas eindigt met de woorden: en zij (de discipelen) waren voortdurend in de tempel, lovende God.