Categorie: Mattheüs

  • Voortgaande verwerping

    Onderwijs via gelijkenissen

    (Mattheüs 13:53 – Mattheüs 16:12)

    Nadat Mattheüs de eerste groep van de gelijkenissen heeft beëindigd, volgt bij hem niet de mededeling dat Jezus ook hierna nog slechts in gelijkenissen tot de scharen sprak en aan zijn discipelen deze gelijkenissen heeft uitgelegd. Dit wordt wel door Markus verteld (Marc. 4:33, 34). Dus wat Mattheüs eerder heeft gezegd over de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen die het de discipelen gegeven is wel te verstaan, maar de scharen niet en over het feit dat Jezus om de profetie van Jesaja te vervullen niet zonder gelijkenis tot de scharen sprak, is niet alleen maar van toepassing op de gelijkenissen van Mattheüs 13, maar het geldt voor al het onderwijs van Jezus aan het volk. Alleen het citeren uit het Oude Testament gebeurt zoals het in de Tenach of de Septuagint is overgeleverd. Ook de discipelen krijgen hun onderwijs veelal in beelden tot aan het moment dat Jezus vindt dat Hij vrijuit met hen moet spreken, wat voor de discipelen dan duidelijk iets is waarover zij zich verwonderen (Joh. 16:25-30). Van de scharen zijn zij die niet tot de discipelen van Jezus behoorden dus van uitleg uitgesloten, want Jezus heeft die dag het huis (Israël) verlaten en heeft zich gewend tot hen die niet tot het huis Israëls behoorden. In het eerste vers van Mattheüs 13 staat uitdrukkelijk “die dag”, dat is de dag dat de Farizeeën, de geestelijke leiders van Israël, een genezing die door Jezus was verricht, willens en wetens durfden toeschrijven aan een kracht die Hem was gegeven door Beëlzebul, de overste van de demonen. Zij begingen daarmee de onvergeeflijke zonde van de lastering van de Heilige Geest. Jezus heeft hen daarna toegesproken en hen aangeduid als “een boos geslacht”. Na die gebeurtenis heeft Jezus de natuurlijke verwantschap met zijn moeder en broers ontkent en de familierelatie op een hoger plan gebracht door die te gebruiken om met de woorden “want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder” de geestelijke verwantschap aan te geven met degenen die Hem volgden. Uit de zeven gelijkenissen van Mattheüs 13 wordt duidelijk dat Israël het aangeboden Koninkrijk en de Koning ervan verworpen heeft en Jezus zegt dan ook tot zes keer toe “Het Koninkrijk der hemelen is gelijk geworden”, dat wil zeggen dat het veranderd is, het is niet meer het Oudtestamentische Koninkrijk dat aan Israël beloofd is. Dat koninkrijk was nabij gekomen en zou realiteit geworden zijn als Israël zich zou hebben bekeerd, maar dat is niet gebeurd en daardoor is alles anders geworden. De roep “Bekeert u want Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” wordt niet meer vernomen. Dit wordt eveneens duidelijk uit de woorden in vs 35 :”Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is”, want in het Oude Testament is het Koninkrijk geen verborgenheid, daarin is het duidelijk een geopenbaarde zaak. Hier in de gelijkenissen is echter sprake van een totaal ander Koninkrijk met een veel groter Koning die niet slechts over Israël zal regeren, maar wiens koninkrijk zich zal uitstrekken tot de einden der aarde en waarin strijd geleverd zal worden met de satan en zijn demonen. En overeenkomstig het profetische woord zal de Koning tijdelijk afwezig zijn en zal gedurende die afwezigheid de genade en de barmhartigheid die Israël werd aangeboden, maar die Gods volk heeft geweigerd, naar de wereld, naar de volkeren gaan. Want de akker is de wereld! Met de woorden “en het geschiedde, toen Jezus …. ten einde gebracht had” sluit Mattheüs ook hier dit gedeelte van zijn evangelie op dezelfde wijze af als hij doet bij de andere grote redevoeringen die Jezus gehouden heeft (7:28;11:1;19:1;26:1). In het Oude Testament wordt Jozef gezien als een van de meest duidelijke typen van Jezus. Dit wordt in de wereldliteratuur uitgewerkt met het gegeven dat Jozef in de put tegen zijn broers zegt: “Mij dorst” en nog later: “Vader vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen”. In Gen. 41:45 geeft de Farao aan Jozef de naam Zafnath Paäneach, hetgeen “de uitlegger van de verborgenheden” betekent en Jezus verkondigt door middel van zijn gelijkenissen dat wat sinds de grondlegging van de wereld verborgen gebleven is (Matth. 13:35).

    Jezus preekt in de synagoge van Nazareth

    Als Jezus zijn discipelen vraagt of ze de gelijkenissen en de uitleg ervan begrepen hebben en hun antwoord bevestigend is, vertrekken zij uit zijn woonplaats Kapernaüm naar Nazarethh, de plaats waar Hij werd opgevoed. Mattheüs vermeldt dan wel dat Hij zijn plaatsgenoten leerde in de synagoge, maar geeft verder slechts de reacties van het publiek zonder de inhoud van de prediking mee te delen. Het is de evangelist Lukas die nadere informatie geeft. Lukas plaatst het verhaal direct na de verzoeking in de woestijn als profetie en type van de werkzaamheid van Jezus en het ongeloof van Israël. Mattheüs vertelt de geschiedenis direct na de gelijkenissen om de wederzijdse verwerping te benadrukken. Wat Jezus gezegd en gedaan heeft wordt door de evangelisten wel vaker daar geplaatst waar het voor de bedoelingen van de evangelist het beste uitkomt, dit doet echter niets af aan het waarheidsgehalte van het vertelde. Uit Lukas 4:15 en 23 blijkt dat Jezus al in de synagogen leerde vóór Hij dit in Nazarethh deed, het bezoek aan Nazarethh volgde daarom niet onmiddellijk na de verzoeking in de woestijn. In zijn vaderstad gaat Jezus volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge. Het is mogelijk dat dit betekent dat Jezus de gewoonte had om op de sabbat naar de synagoge te gaan gedurende de jaren waarin Hij opgroeide in Nazarethh, maar mogelijk is ook dat hier verwezen wordt naar zijn gewoonte, die dan al gebleken was in andere steden van Galilea, om op de sabbat naar de synagoge te gaan om daar de mensen te leren.

    De dienst in de synagoge

    Een synagoge (van het werkwoord συναγωγη = samenbrengen) is een huis waar joden samenkwamen om te leren uit de wet en de profeten. Een synagogedienst zag er ongeveer als volgt uit: eerst werd de geloofsbelijdenis, het sjema (Hebreeuws voor “hoor”) uit Deut. 6 gezegd, dan volgden er gebeden, daarna de lezing uit de Wet en tot slot de lezing uit de Profeten, eventueel gevolgd door een prediking. De lezing uit de Wet was een vaststaand gedeelte volgens de methode van één doorgaande lezing van Genesis tot en met Deuteronomium. De keuze voor de lezing uit de Profeten was tot op zekere hoogte aan de vrijheid van de voorlezer voorbehouden. Het lezen gebeurde staande op een verhoging met het gezicht naar de toehoorders gekeerd. Iedere volwassen mannelijke jood bezat het recht om bij het onderdeel van de profetenlezing in de synagogedienst uit één van de profetenboeken voor te lezen. Hij mocht daar dan een uitlegging aan toevoegen en op die manier onderwijs geven, mits hij wat kennis betreft daartoe in staat werd geacht. Hij moest dit door te gaan staan duidelijk maken aan de overste van de synagoge wanneer deze vroeg of er lezers en sprekers aanwezig waren (Hand. 13:15).

    Jezus verklaart een deel van Jesaja

    Het onderricht van Jezus zal op dezelfde manier hebben plaatsgevonden. Het resultaat van het onderricht dat Hij gaf in de “kracht van de Geest” was dat “allen hem prezen”, de toehoorders schatten hem hoog vanwege zijn leer (Luc. 4:22, 32, 36). In de grondtekst heeft het woord “leren” een werkwoordsvorm die wijst op een voortgaande handeling. Daaruit blijkt dat het de gewoonte van Jezus was om in de synagogen voortdurend onderwijs aan het volk te geven als een soort rondtrekkende prediker. Volgens Luc. 4:16-30 werd in de synagoge door de synagogedienaar aan Jezus de boekrol van de profeet Jesaja overhandigd. De profeet Jesaja was aan de beurt om gelezen te worden òf Jezus heeft om deze rol gevraagd, dat is niet duidelijk. In elk geval werd de keuze van de te lezen tekst aan de voorlezer overgelaten, zoals blijkt uit de woorden “en Hij vond de plaats waar geschreven staat”. Jezus leest dan de woorden voor uit Jesaja 61:1, 2 en Jes. 58:6 en betrekt vervolgens de profetie daarin op zichzelf, waarmee Hij de grondslag van zijn aardse werk aangeeft.

    Hij is als de Messias aangewezen en als “de Gezalfde met de Heilige Geest” is Hij de Christus. Jesaja beschrijft de taak van de vreugdebode met de woorden: “om aan armen het evangelie te brengen” en de taak van Jezus is het brengen van de “Blijde Boodschap” juist voor die mensen die volledig hulpbehoevend zijn en die zich in hun nood aangewezen weten op de Here God. In het vervolg van het citaat uit Jesaja worden een aantal van deze armen opgesomd: gevangenen, blinden, verbrokenen. Aan hen allen verkondigt Jezus de blijde boodschap van de bevrijding uit hun nood: loslating, gezicht en vrijheid. Jesaja noemt als taak ook de verkondiging van het aangename jaar des Heren. Dat is de tijd die door God in zijn genade is aangewezen om zijn heil te openbaren. Gezien het geheel van het citaat uit Jesaja ligt hier een verbinding met de gedachte van een jubeljaar uit de oudtestamentische wet voor de hand. Het jubeljaar is het jaar dat aangewezen is om slaven vrij te laten en om schulden kwijt te schelden. Volgens de Wet had dit plaats om de vijftig jaar. Het jubeljaar moest worden aangekondigd door een heraut die op een trompet blies. Zo moet ook de prediking die Jezus in de synagoge van Nazarethh heeft gehouden, worden verstaan. Hij kondigt het aanbreken van de tijd aan dat God zijn heil aan de mensen schenkt, dat is “het aangename jaar van de Heer”. In het jubeljaar ging het voornamelijk om een tijdelijke vrijheid en om de verhoudingen tussen de mensen onderling, in het aangename jaar gaat het om de definitieve bevrijding van de mens door God. De voorlezing uit de profeten werd staande gedaan, maar de uitleg, het onderwijs, gebeurde zittend. Jezus rolde de boekrol na de voorlezing op, Hij gaf die terug aan de synodedienaar en ging zitten. Dit betekende dat Hij nu een uitleg wilde geven van het gedeelte dat Hij had voorgelezen. Jezus begint dan tot de aanwezigen te spreken, zijn prediking is de uitleg van het gedeelte van de profetie die de mensen op dat moment te horen hebben gekregen en die profetie wordt vervuld in de Messias, in Jezus Christus.

    Reacties op de uitleg van Jezus

    Aanvankelijk was de reactie van de hoorders op de woorden van Jezus positief, allen betuigden hun instemming. Maar als het tot de mensen doordringt dat Jezus gezegd heeft blinden, gevangenen en armen te zullen bevrijden uit hun lot, dan realiseert men zich dat Hij hier spreekt van genade die bestaat uit vergeving van zonden, want blind, gevangen en arm zijn omstandigheden die het gevolg zijn van persoonlijke zonden. Men verwondert zich dan dat iemand die bij hen is opgegroeid denkt macht te bezitten zonden te vergeven en spoedig wordt de verwondering tot verbazing en de verbazing tot ongeloof. Jezus beseft hoe er over hem en zijn woorden gedacht wordt en brengt hun gedachten onder woorden met een spreekwoord: Geneesheer, genees uzelf ! Het wil zeggen dat men vindt dat Jezus eerst maar eens moet bewijzen dat Hij is wie Hij zegt dat Hij is, door hier in zijn vaderstad dezelfde wonderen te verrichten als Hij in Kapernaüm zou hebben verricht (Luc. 4:16-30). Mattheüs vertelt niets over wat Jezus in de synagoge voorlas en leerde, hij geeft alleen de negatieve reacties van de mensen in Nazarethh. De inwoners van Nazarethh namen aanstoot aan Jezus omdat zij ondanks wat zij over hem hadden gehoord, toch zoveel wijsheid niet hadden verwacht van iemand die onder hen opgegroeid was en zij konden niet begrijpen waar Hij de wijsheid die Hij sprak en de krachten die Hij deed vandaan had. De hier gestelde vraag zou kunnen betekenen, dat er onder deze mensen toch een serieus verlangen bestond uit te vinden waar Hij zijn wijsheid dan wel vandaan had en hoe Hij zulke machtige daden kon doen, maar uit vs 57 blijkt overduidelijk dat de vraag een ondertoon van verontwaardiging had, want zij namen aanstoot. Omdat Jezus in hun midden opgegroeid was en één van hen was, hadden ze hem des te meer eer moeten bewijzen. De bekendheid met hem en met zijn familie bracht de plaatsgenoten van Jezus nogal van hun stuk. Het vormde voor hen het struikelblok om Jezus als Messias te erkennen. Ook dat was reden om aanstoot aan hem te nemen. Hij herinnerde met een spreekwoord de hoorders aan de neiging hem niet te aanvaarden omdat Hij uit hun stad kwam. Het was een algemene regel dat een profeet in zijn eigen vaderstad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring niet werd geëerd. Men vindt overal mensen die een “profeet” uit een andere plaats wel eren, maar niet die uit hun eigen stad. De houding die zijn plaatsgenoten tegenover hem aannamen, bevestigde zijns inziens deze regel. Goedbeschouwd was wat zij deden tekenend voor wat een profeet te wachten staat. Mogelijk heeft Jezus hier gedacht aan wat een profeet als Jeremia eens overkwam. Hij werd veracht als bode van God en wel door zijn verwanten en de mannen van Anathot (Jer. 9:14;11:21;12:6). Op dezelfde manier heeft Israël als geheel ook andere profeten vervolgd (Matth. 22:1-14;23:37). Hoewel Jezus op de vragen van zijn luisteraars eigenlijk niet inging, gaf Hij indirect wel antwoord door zich te vergelijken met een profeet. Hij gaf hen hiermee te verstaan dat Hij sprak in opdracht van God en niet namens zichzelf. Voor de wonderen die Hij deed ontleende Hij eveneens zijn kracht aan God en niet aan zichzelf of aan de duivel, want een profeet is een gezant van God. Toch heeft Jezus hier volgens Markus nog enkele genezingen verricht, ondanks het feit dat zijn plaatsgenoten niet in zijn goddelijke gave en bevoegdheid om deze dingen te doen, wilden geloven (Marc. 6:5). In vs 58 staat tenslotte het resultaat van de verwerping van Jezus door zijn plaatsgenoten: Hij heeft daar niet vele genezingen verricht.

    Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen

    Het einde van Mattheüs 13 is helemaal in overeenstemming met het begin van het hoofdstuk en met de onderwijzing daarin. Het feit dat Jezus in vs 1 Israël verwerpt door het huis (Israël) te verlaten wordt in vs 57, 58 benadrukt met afwijzing door zijn plaatsgenoten. Zij kenden hem alleen als “deze(mens)” en spraken slechts van zijn aardse relaties. Voor hen was Hij de zoon van de timmerman, de man van wie ze de moeder, de broers en de zusters kenden. Jozef wordt niet met name genoemd, hij was waarschijnlijk al overleden. In 6:3 schrijft Markus: “Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria ?” waaruit blijkt dat Jezus vóór zijn roeping bij Jozef in de werkplaats gewerkt heeft. Er bestaan over de broers en zusters van Jezus nogal verschillende opvattingen. De één zegt dat het kinderen zijn van Jozef en Maria, een ander denkt dat het kinderen zijn van Jozef uit een vroeger huwelijk en een derde zegt als goed roomskatholiek dat het neven en nichten zijn, omdat anders de maagdelijke tenhemelopneming van Maria op losse schroeven komt te staan. Maar de meest voor de hand liggende conclusie is toch dat de broers en zusters van Jezus kinderen van Jozef en Maria zijn geweest. Jacobus is volgens Hand. 15:13 en Gal. 1:19 later voorganger van de gemeente in Jeruzalem geworden en schreef ook de Brief van Jacobus. Judas heeft de Brief van Judas geschreven. De zusters van Jezus worden alleen hier en in de paralleltekst bij Markus genoemd, hun namen zijn onbekend. Omdat er sprake is van “allen”, moeten het er minstens drie zijn geweest.

    Het geslacht der Herodianen

    Nadat Jezus Israël heeft verworpen, volgt zijn verwerping door Israël. Dit vindt als eerste plaats in zijn vaderstad Nazarethh en daarna gebeurt het op diverse plaatsen door verschillende personen en groepen. Johannes de Doper predikte aan Israël de doop tot bekering als voorwaarde voor de komst van het Koninkrijk en van de Koning. Israël heeft zich niet willen bekeren, dus is aan de voorwaarde niet voldaan en daarom zal het Koninkrijk niet komen noch de Koning en derhalve is de heraut van de Koning ook niet meer nodig. Johannes de Doper kan van het toneel verdwijnen en dat gebeurt via zijn dood, enige tijd voordat de Koning zelf zich ook zal verbergen door dood, opstanding en hemelvaart. De man die heeft moeten dienen als het instrument tot de dood van Johannes de Doper is de viervorst Herodes Antipas, de zoon uit het vierde huwelijk van Herodes de Grote, die de kinderen van Bethlehem heeft laten doden. Een viervorst of tetrarch is een soort stadhouder over een klein gebied. Herodes Antipas, die een van de drie opvolgers van Herodes de Grote was, regeerde van 4 vóór tot 39 na Christus als viervorst over de streken Galilea en Perea met als hoofdstad de door hem gestichte stad Tiberias, genoemd naar de Romeinse keizer Tiberius. Deze Herodes Antipas wordt in het Nieuwe Testament ook Herodes genoemd net als zijn vader en deze naamsgelijkheid geeft soms aanleiding tot verwarring. Antipas was met zijn broer Archelaüs en zijn halfbroer Filippus in Rome opgevoed en was getrouwd met de dochter van de Arabische koning Aretas IV van Nabatea, die ook in 2 Cor. 11:32 wordt genoemd, maar dit huwelijk en deze vrouw waren zo onbelangrijk dat haar naam in de Bijbel niet wordt genoemd, evenmin trouwens als die van de dochter van Herodias die als danseres verderop in het verhaal een rol speelt. Bij een bezoek aan Filippus en zijn vrouw Herodias die in Rome woonden, werd Antipas verliefd op de vrouw van zijn halfbroer, hij verstootte zijn vrouw en nam Herodias mee naar Palestina. Deze Herodias was een dochter van Aristobulus, ook een zoon van Herodes de Grote, maar uit zijn tweede huwelijk. Het was volgens de joodse wet (Lev. 18:6-18) zowel voor Herodes Filippus als voor Herodes Antipas verboden om met haar te trouwen, want zij waren beide haar oom. Verder overtrad Antipas door deze daad nog twee joodse wetten, want scheiden zonder gegronde reden (Deut. 24:1) en trouwen met een schoonzuster, zijn beide bij de wet verboden (Lev. 18:16;20:21). Johannes de Doper heeft zowel de bloedschande als het stelen van de vrouw van Filippus veroordeeld en de werkwoordsvorm in de grondtekst wijst erop dat hij dat meerdere keren heeft gedaan, maar dat Johannes de viervorst terechtwees, hoeft niet te betekenen dat zij elkaar hebben ontmoet voordat Johannes in de gevangenis werd opgesloten. Hij heeft de terechtwijzingen ook in het openbaar tijdens zijn optreden verkondigd (Luc. 3:19). Markus vertelt dat Herodes ontzag had voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was. Herodes hoorde Johannes graag, maar elke keer als hij naar hem luisterde was hij toch weer in grote verlegenheid. Ondanks dat beschermde hij hem tegen de haat van Herodias voor wie het niet genoeg was dat Johannes gevangen zat en die geen middel ongebruikt zou hebben gelaten om Johannes van het leven te beroven. Bovendien was Herodes bang dat het volk door de dood van Johannes de Doper in opstand zou komen, want in hun ogen was hij een groot profeet. Als Mattheüs zegt dat Herodes Johannes ter dood wilde laten brengen, dan wijst dit erop dat Herodias Herodes ongetwijfeld heeft aangespoord tot het doden van Johannes. Herodias slaat haar slag via haar dochter Salome, dit was niet de dochter van Herodes Antipas maar van Herodes Filippus en Herodias. Na deze geschiedenis is zij getrouwd met haar oom, een halfbroer van haar vader en de broer van Herodes Antipas en werd zo de schoonzuster van haar moeder. Nog later huwde zij Aristobulus een neef van haar moeder en werd aldus de nicht van haar moeder. Salome is slechts één voorbeeld van de zeer ingewikkelde familieverhoudingen die in het geslacht van de Herodianen bestaan.

    De dood van Johannes de Doper

    De omstandigheden waaronder het Herodias gelukt is de dood van Johannes de Doper te bewerkstelligen, geven ook de bizarre sfeer aan het hof van Herodes aan. Herodes is jarig en viert zijn verjaardagsfeest. Matthe üs geeft hier duidelijk aan dat Herodes dus geen jood is, want joden vieren vele feesten, maar gedenken niet de eigen geboortedag. Verjaardagsfeesten waren een heidens gebruik, dit is ook de reden waarom tegenwoordig de Jehova’s Getuigen hun verjaardag niet vieren. Op dit feest van Herodes werd een maaltijd gehouden en tijdens het eten werd er gedanst door zijn stiefdochter Salome. Ook dat is voor de joden niet passend. Dansen werden in Israël voornamelijk uitgevoerd door mannen, slechts bij bepaalde gelegenheden door vrouwen en dan nog in reidans of processiedans (Exod. 15:20;Richt. 11:34; 1 Sam. 18:7). Daarom was het optreden van de prinses iets zeer ongehoords en Herodes zal evenals de voornaamsten van Galilea, de legeroversten en de hoogwaardigheidsbekleders behagen gehad hebben in een dans die zinnelijk en wulps moet zijn geweest, want Flavius Josephus vermeldt dat het hier een sluierdans met zeven sluiers betrof, een dans die bekend is uit de verhalen uit Duizend en een nacht. Herodes was zo enthousiast over de vertoning dat hij aan Salome onder ede beloofde haar te zullen geven wat ze maar zou vragen, al zou ze zijn halve koninkrijk willen hebben. Waarschijnlijk deed Herodes deze gelofte meer om zijn gasten te laten zien dat hij een geweldig grote macht had dan om het meisje een plezier te doen en zo zijn waardering voor haar optreden te tonen. Een dergelijke eed was in de wet van de joden verboden (Lev. 5:4). Nadat Herodes haar gezworen had haar alles te zullen geven wat zij zou vragen, ging Salome naar haar moeder om met haar te overleggen wat zij vragen zou. Markus schrijft dat Salome naar buiten ging en Herodias bevond zich dus buiten de feestzaal. Zij heeft de dans en de reacties van Herodes en zijn gasten op het dansen niet gezien, maar als Salome vertelt wat er is gebeurd, weet Herodias dat zij nu de kans heeft wraak te nemen op Johannes de Doper die haar heeft veroordeeld om haar huwelijk met Herodes. Zij geeft Salome te verstaan dat zij als beloning het hoofd van Johannes de Doper moet vragen en opgestookt door haar moeder zegt Salome tegen Herodes dat zij het hoofd van Johannes de Doper op een schotel in de feestzaal gebracht wil hebben. Volgens Markus ging zij haastig de feestzaal weer in en vroeg zij om onmiddellijke uitvoering van de executie, want op die manier kon de zaak niet worden uitgesteld of in twijfel gebracht.

    Elia, Johannes de Doper, Jezus

    Op deze wijze kreeg de tweede Elia zijn Herodias, zoals de eerste Elia zijn Izebel kreeg. Herodes werd heel erg bedroefd om dit verzoek, maar had niet de moed zijn belofte te breken omdat hij gezworen had ten aanhoren van al degenen met wie hij aan het feestmaal aanlag, zijn eigen reputatie staat op het spel en daarom staat hij toe dat Johannes zonder proces of veroordeling terechtgesteld wordt, dit is wordt vermoord! De geschiedenis lijkt in dit opzicht op wat er gebeurt bij het lijden en sterven van Jezus. Zoals Pilatus later tegen zijn zin het volk moet gehoorzamen, zo heeft Herodes nu tegen zijn wil te voldoen aan de kwade bedoelingen van Herodias. Lukas 23:7 zegt dat Herodes en Pilatus na het proces tegen Jezus vrienden werden. Een andere parallel tussen de twee geschiedenissen is dat de dood van Johannes het gevolg is van het manipuleren van Salome door haar moeder Herodias, evenals de dood van Jezus het gevolg is geweest van het manipuleren van het joodse volk door de hogepriesters. Wat Herodes betreft, wordt het uit de gedeelten van Mattheüs, Markus en Lukas welke handelen over de dood van Johannes, wel duidelijk dat hij beslist geen krachtige figuur was.

    Eerst is Johannes niet door hem gedood omdat hij bang was dat het volk, dat Johannes als een profeet zag, in opstand zou komen en ook omdat hij groot respect had voor Johannes (Marc. 6:20), later doodde hij hem wel omwille van zijn eden ten overstaan van zijn tafelgenoten. Zoals de meeste zwakke mensen werd Herodes geleefd door anderen. In vroeger tijden werden boodschappers van slechte berichten vaak gedood. Dat is ook hier het geval, vader Herodes wilde de wijzen uit het Oosten, de boodschappers van de koning, doden, maar is daarin niet geslaagd, omdat de wijzen van Godswege in een droom waren gewaarschuwd. De zoon Herodes doodt de heraut, de aankondiger van de koning, wel. Of de romp van Johannes zonder meer over de muur geworpen werd zonder dat erover werd gedacht hem te begraven, of dat Herodes het lichaam van Johannes had vrijgegeven wordt niet duidelijk. De discipelen van Johannes kwamen zijn lijk halen om het te begraven en voor hen sprak het vanzelf dat zij daarna Jezus gingen berichten wat er was gebeurd. Waarschijnlijk wilden zij Jezus waarschuwen voor Herodes Antipas, maar het is vooral een bewijs dat zij in Hem geloofden. Het antwoord dat Jezus gaf aan Johannes op diens vraag vanuit de gevangenis (Matth. 11:2-6) moet zowel Johannes als zijn discipelen bevredigd en de band tussen de twee mannen versterkt hebben.

    Enige discipelen van Johannes de Doper hebben zijn werk na zijn dood voortgezet (Hand. 18:25), maar waarschijnlijk zijn de meesten van hen van toen af aan Jezus gevolgd.

    Jezus, Johannes de Doper en Herodes

    Het verhaal over de dood van Johannes de Doper wordt verteld in retrospectie, dat is in een soort terugblik. Herodes verneemt wat over Jezus van Nazarethh wordt verteld, want diens naam was bekend geworden en Herodes hoort dat het volk zich afvraagt of dit Johannes de Doper is. Die zou dan uit de dood zijn opgewekt en daarom werkten die krachten in Hem. Anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen een profeet als een van de proften. De werken van Jezus maken het geweten van Herodes wakker en deze weet niet wat hij ervan denken moet want aan de ene kant is hij niet overtuigd dat het Johannes de Doper is, die op zijn bevel is onthoofd en die nu is opgewekt van de doden, maar aan de andere kant is hij toch wel bang dat dit het geval zou kunnen zijn. Om politieke redenen, namelijk de tolerantie ten opzichte van het Romeinse gezag, steunde Herodes de partij van de Sadduceeën, die de opstanding der doden ontkennen. Maar de geruchten die hij over Jezus hoorde, maakten dat hij geloofde dat Johannes de Doper was opgewekt en in Jezus weer optrad.

    Herodes vraagt zich af wie die Jezus wel kan zijn en probeert Hem te zien te krijgen. Een lichamelijke opstanding vóór de komst van de Dag des Heren werd wel voor mogelijk gehouden, maar hier zal waarschijnlijk eerder het bijgeloof dat geesten van gestorvenen als demonen in levende mensen terugkeren, een soort reïncarnatiegeloof, een rol spelen. Johannes de Doper had gedurende de tijd dat hij in Galilea preekte en opriep tot bekering geen wonderen gedaan, maar het volksgeloof leerde dat een verrezene wonderen kon doen. Toen Johannes de Doper gevangengenomen was, begon Jezus zijn openbare werkzaamheid in Galilea (Matth. 4:12), toen Johannes gedood werd, begon Jezus zich uit de openbaarheid terug te trekken en dit gebeurde misschien door de waarschuwingen tegen Herodes van de discipelen van Johannes. Jezus gaat zich van dat moment af geheel richten op de opvoeding van de discipelen, die zoals Markus vertelt, juist hun zendingsreis door Israël hebben beëindigd (Marc. 6:30-32). In allerlei commentaren wordt Herodes gezien als type van de antichrist en Johannes de Doper als type van de christenheid die niet zoals de Gemeente door de Opname is gevrijwaard van de grote verdrukking. Die christenheid wordt ook bedoeld met de schare die niemand tellen kan in Openbaring 7.

    De wonderbare spijziging

    Zie voor de wonderbare spijziging naast Mattheüs ook Markus Lukas en Johannes (Marc. 6:30-44;Luc. 9:10-17;Joh. 6:1-15). Twee gebeurtenissen vallen wat de tijd betreft samen, namelijk het bericht van de dood van Johannes de Doper en het einde van de zendingsreis van de twaalf door Israël. Als gevolg van beide gebeurtenissen vertrekt Jezus per schip naar het gebied dat ten oosten van het meer van Galilea ligt om in de eenzaamheid kracht te zoeken bij zijn Vader en zo het duivelswerk van de moord op Johannes te verwerken en tevens om de discipelen rust te gunnen na de gedane arbeid van de zendingsreis. Jezus verlaat hiermee zijn woonplaats Kapernaüm wat het begin is van zijn opgaan naar Jeruzalem. Jezus zocht de stilte en die was aan de westzijde van het meer niet en aan de oostkant wel te vinden, omdat de streek aan die kant dun bevolkt was. Zijn vertrek blijft niet onopgemerkt en een grote schare volgt Hem te voet rond het meer. Als Jezus in de plaats Betsaïda aankomt staat de menigte Hem daar al op te wachten. Het stadje Betsaïda (=vishuis) lag vlakbij de plaats waar de Jordaan in het meer van Galilea uitmondt en was de woonplaats en waarschijnlijk ook de geboorteplaats van Simon en Andreas en van Filippus. Het feit dat Herodes interesse voor Jezus had, heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij het kiezen van Betsaïda als plaats om zich terug te trekken. Het stadje lag namelijk net buiten het machtsgebied van Herodes Antipas. Jezus had de stilte en de eenzaamheid gezocht, maar in plaats daarvan kwam hij terecht tussen duizenden mensen. Geprikkeld werd Hij echter niet, integendeel Hij ontvangt hen en spreekt hen lerende toe.

    Zijn medelijden met hen is diep en Hij geneest hun zieken. Volgens Johannes zijn voor alles het genezen van zieken, het ziende en horende maken van blinden en doven, het uitdrijven van de boze geesten bij bezetenen, het reinigen van melaatsen en het opwekken van doden de dingen die maken dat de scharen Jezus volgen en is het niet het geloof in Jezus als de Messias en de Zoon van God. Dit is geen positieve waardering, maar het is voor Johannes een duidelijke zaak, hij heeft dit al enige malen eerder gezegd (2:23-25 en 4:45, 48). Het gaat hier duidelijk niet om gelovigen, maar om personen die er slechts op uit waren wat ze van Jezus konden krijgen. Zij volgden Hem voor hun eigen behoeften, niet om het Koninkrijk der Hemelen, niet om het eeuwige leven, niet vanwege hun zonden en ook niet om de wonderen die zij gezien hadden, maar om hetgeen Hij hen voor dit leven kon geven. En in zijn genade wijst de Heer zelfs dat niet af. Maar later zegt Johannes wel dat volgen om de wonderen onvoldoende is voor het waarachtig volgen van Jezus (6:66). De discipelen die kennelijk met Jezus zijn overgevaren, hadden Hem alleen willen laten, zodat Hij op een eenzame plaats had kunnen bidden, maar nu dit laatste niet gelukt is, gaan zij met Hem de berg op, waar Jezus ging zitten teneinde onderwijs aan de discipelen te geven, want steeds wanneer uitdrukkelijk wordt vermeld dat Jezus is gaan zitten, gaat dat samen met het feit dat Hij onderricht geeft (Matth. 5:1;13:2;24:3). Verder is het in de evangeliën een nog al eens voorkomend gegeven dat Jezus bij zijn onderwijs aan zijn discipelen over hun hoofden heen spreekt tot de scharen, tot het volk van Israël.

    Dat is de reden waarom de scharen blijven als Jezus tot de discipelen spreekt. Als dan de avond valt en het de tijd geworden is voor het gebruiken van de joodse hoofdmaaltijd, blijken de scharen nog steeds aanwezig. De discipelen maken Jezus attent op het feit dat de scharen er nog steeds zijn en zij willen dat Hij de mensen wegstuurt naar de omliggende dorpen, want daar waar het gezelschap zich nu bevindt, is het eenzaam en er is daar geen voedsel genoeg om iedereen eten te geven. Wel is er nog tijd genoeg om naar de dorpen te gaan en daar eten te kopen. Hier komt het verschil tussen de Heer en zijn discipelen duidelijk naar voren. Terwijl Jezus zich daar met het genezen van zieken bezighield, onderbraken de discipelen zijn helende werk om Hem te herinneren aan de lichamelijke behoeften van de schare. Dan vraagt Jezus aan Filippus waar de discipelen brood zullen gaan kopen om de schare te voeden, want Filippus is uit Betsaïda, dus uit deze omgeving afkomstig. Jezus wist wel dat de mogelijkheid om voedsel te halen niet aanwezig was en evenmin om daarvoor te betalen, maar Hij vraagt dit om hem op de proef te stellen of Filippus genoeg geloof in de Here Jezus heeft dat Hij ook in deze nood kan voorzien. Filippus gaat dan niet vanuit zijn geloof in op de vraag van Jezus, maar doet dit vanuit zijn logisch denken. Hij maakt een concrete schatting hoeveel geld er eventueel nodig zou zijn om voor iedereen althans een klein beetje brood te kunnen kopen en antwoordt dat er dan wel zo’n tweehonderd denaren nodig zouden zijn. Omdat een denarius in waarde gelijk stond met een schelling en een schelling voor een arbeider een dagloon was, is hier dus sprake van een bedrag waar een arbeider tweehonderd dagen voor moest werken! Markus zegt nog dat de discipelen aan Jezus vragen of zij naar de dorpen moeten gaan om voor tweehonderd schellingen brood voor de mensen te kopen. Ze begrepen dus niet waar Jezus naar toe wilde, ze moesten van Hem niet het beschikbare geld gebruiken, maar de aanwezige mondvoorraad aanspreken. De vraag die Jezus hier aan Filippus stelt, lijkt een vraag uit verlegenheid:”Hoe moet het nu met het eten?”, maar Jezus wist wat Hij zou gaan doen en als de discipel Andreas komt met de mededeling dat er een jongen is die vijf gerstebroden, platte ronde broden die door de armen werden gegeten, plus twee vissen heeft, geeft Jezus de discipelen de opdracht de mensen daarvan te eten te geven. Hij wijst op die manier het voorstel om de scharen weg te zenden naar de omliggende dorpen af, Hij wil niet dat de mensen zomaar aan hun lot worden overgelaten, de discipelen wordt zelfs uitdrukkelijk opgedragen om zelf de zorg voor deze mensen op zich te nemen : “Geeft gij hun te eten” (Luc. 9:13). Deze woorden herinneren aan de woorden van Elisa die op dezelfde wijze deze onmogelijke zaak van zijn dienaar vroeg (2 Kon. 4:42-44). Maar het geven van voldoende eten achten de discipelen niet mogelijk gezien de voorraad brood en vis die daar aanwezig is, er zijn slechts vijf broden en twee vissen en de scharen tellen ongeveer vijfduizend mannen en daarnaast een groot aantal vrouwen en kinderen. In plaats van op de macht van de Heer te vertrouwen, zagen zij naar de omstandigheden, op het aantal van het volk. Zij hielden geen rekening met de macht van Jezus die Israël in de woestijn veertig jaar had gevoed en die de raven naar Elia zond. Zij hielden evenmin rekening met wat zij persoonlijk hadden gezien van zijn macht. De discipelen zijn immers al eerder getuige geweest van een wonder van een soort als nu zal gaan volgen, want zij waren aanwezig geweest op de bruiloft te Kana waar Jezus water in wijn had veranderd om zo het tekort aan wijn op te lossen. Het zal hun verder ook bekend zijn dat in de Tenach een aantal malen verteld wordt hoe God op bovennatuurlijke wijze zijn volk van voedsel voorzag. In Exodus 16 wordt verteld over het wonder van het manna in de woestijn, in 1 Koningen 17 staat het verhaal van het kruikje van de arme weduwe en ze konden uit 2 Koningen 4 de geschiedenis van de olie die bleef stromen en van de wonderbare spijziging van de honderd in de tijd van Elisa vernemen. Het is vooral het laatste verhaal dat op de achtergrond van het wonder van de spijziging van de hier vermelde vijfduizend doorklinkt. In het Oude Testament wordt verder aan Israël beloofd dat God in de heilstijd zijn volk van voedsel zal voorzien (Jes. 25:6;65:13 en Ps. 78:19;81:17). In de wonderbare spijziging van de vijfduizend komen al deze lijnen samen, want in de persoon van de Here Jezus komen alle oudtestamentische beloften tot vervulling en dat gebeurt op een manier die al de voorgaande wonderen overtreft. Het wordt duidelijk: Jezus is méér dan de oudtestamentische profeten, waarbij met name gedacht moet worden aan Mozes, Elia en Elisa. De discipelen krijgen vervolgens van Jezus de opdracht om de mensen te zeggen dat ze moeten gaan zitten, volgens Markus en Lukas in groepen van vijftig en honderd, vandaar dat men ze kon tellen en tot een getal van vijfduizend kon komen. Bij Markus is sprake van het groene gras en bij Johannes van veel gras. Daar komt bij dat Johannes zegt dat het Pascha, het feest der joden, nabij was. Er zullen onder de menigte wel veel pelgrims naar Jeruzalem geweest zijn, dat verklaart dan het grote aantal toehoorders. Dat Johannes de opmerking over het nabije Pascha midden in het verhaal en niet zoals hij deed in 2:13 en 5:1 aan het begin plaatst, doet vermoeden dat dit meer betekent dan een tijdsaanduiding. Hij zegt daarmee ook iets betreffende de inhoud van de dan volgende wonderbare spijziging. Dus zoals de paasmaaltijd het hoogtepunt was van de joodse Paschaviering, zo wil Jezus zelf op deze wijze de mensen die tot Hem komen een maaltijd bereiden. In het evangelie naar Johannes gaat deze maaltijd even later over in de toespraak van Jezus over het Brood des Levens, over de verlossing die veel verder voert dan de verlossing uit Egypte waar het joodse Pascha aan herinnerde en wat dus binnenkort zou worden gevierd. Dit wordt versterkt door het feit dat de mensen in groepen moeten gaan aanliggen, want een dergelijke indeling was eveneens gebruikelijk bij de feestmaaltijden tijdens het Pascha. Het zal voor de aanwezigen een vreemde ervaring zijn geweest dat zij in die verlaten streek op die manier moesten gaan aanliggen alsof ze daar met elkaar een feestmaal gingen gebruiken. In alle evangeliën wordt gezegd dat Jezus opdracht geeft de mensen te laten zitten, wel of niet in groepen. Maar er staat in de grondtekst een woord dat altijd gebruikt wordt als er aanliggen of gaan liggen wordt bedoeld en omdat het duidelijk is dat uitgesloten mag worden dat Jezus het laatste bedoeld heeft, is hier sprake van aanliggen voor de maaltijd. Het moet de discipelen dus duidelijk zijn wat de bedoeling is: Jezus wil dat de mensen gaan aanliggen voor de maaltijd. Dit wordt dan des te meer duidelijk als de discipelen wordt gezegd de broden en de vissen aan Jezus te geven, die opkijkend naar de hemel de zegen over het eten vraagt en vervolgens de broden breekt. Jezus handelt hier als de gastheer. Het was een joodse gewoonte dat de gastheer aan tafel het brood nam, een dankgebed uitsprak en het brood brak en uitdeelde. Vóór de maaltijd werd dan gewoonlijk het gebed uitgesproken: Geprezen/Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die het brood uit de aarde laat voortkomen/opwassen. Na het eten was het de gewoonte een langer gebed uit te spreken. Als Jezus de zegen uitspreekt, kijkt Hij omhoog, het was toen dus nog niet de bedoeling bij het bidden de ogen te sluiten. Overigens was het opzien naar de hemel bij de joden ongewoon. Na het breken van het brood geeft Jezus de brokken aan zijn discipelen die daarna de menigte van brood voorzien. Hierin ligt blijkbaar een les voor de discipelen en ook voor ons, want de symboliek van dit ritueel is duidelijk: de discipelen noch wij zijn in staat de behoeften van anderen te vervullen als de Here Jezus niet eerst de handen van de discipelen en van ons heeft gevuld.

    Wat is de les van dit wonder?

    Lukas wijst erop dat Jezus de scharen ontving en met hen sprak over het Koninkrijk Gods. Met het voeden van de vijfduizend mensen door middel van vijf broden en twee vissen laat Jezus de machten van dit Koninkrijk deze wereld binnendringen en Hij verandert de armzalige hulpmiddelen ervan in meer dan genoeg om de menigte te voeden. De les die hierin ligt, is ook nu nog steeds nodig. Het leggen van sterke nadruk op de morele wetten van het Koninkrijk en het streven die van toepassing te laten zijn op de sociale en economische problemen van de wereld is wel terecht, maar die zorg voor nu mag zeker niet leiden tot beperking van de ideeën over wat het Koninkrijk Gods eens met zich mee zal brengen. Als dit Koninkrijk doorbreekt, zal dit niet eenvoudigweg betekenen dat de activiteiten van nu worden voortgezet op een zorgzamer, rechtvaardiger, efficiënter wijze. Het zal juist een invasie betekenen van onze wereld door de krachten van de wereld van de andere zijde waardoor de hele schepping zal veranderen van een systeem van onvermijdelijk verval in een wereld van vrijheid, bevrediging en volmaakte vervulling, waaruit de dood is vernietigd en het leed zal zijn verdwenen. Bij Mattheüs komt dit deel sterk overeen met de instelling van de maaltijd des Heren (Matth. 26:26). Uit het woordgebruik, maar ook uit het verdere zwijgen over de vissen, blijkt wel dat dit broodwonder, dat leert dat de Here Jezus bij machte is ook de lichamelijke noden van het volk te lenigen, een beeld is van de maaltijd des Heren straks in het Koninkrijk. Die maaltijd zal niet alleen een geestelijke, maar ook een materiële zegen gaan inhouden en wel spijs voor de hongerigen en de armen. Voor de scharen, voor de discipelen en voor de gelovigen van nu was en is deze broodvermenigvuldiging een teken en een belofte van het heil dat straks het deel zal zijn van zeer velen als het Koninkrijk in volle heerlijkheid zal zijn gekomen. De joden verwachtten een nieuwe uitdeling van manna door de Messias. Als een tweede Mozes zou Hij in die vorm zijn volk voorzien van eten. Jezus houdt hier als Messias maaltijd met zijn volk. Nadat de mensen zoveel gegeten hadden dat ze verzadigd waren, werden de overgebleven brokken verzameld en er bleek veel meer over te zijn dan men ter beschikking had toen men begon. Elk van de twaalf discipelen hield een mand vol over, want Jezus zorgt niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst van zijn discipelen. De gevlochten mandjes die hier worden bedoeld zijn een soort ransel waarin reizigers proviand voor onderweg mee konden nemen. Het verzamelen van overschotten was verplicht bij de joodse maaltijden, de opbrengst was in de eerste plaats bedoeld voor het bedienend personeel. De menigte komt na de maaltijd tot de conclusie dat Jezus méér is dan een gewone leraar zelfs dat Hij méér is dan zomaar een profeet. Hij moest wel dé profeet zijn die Mozes aangekondigd had en die het volk al lange tijd verwachtte. Jezus weet wat de reactie op deze ontdekking zal zijn, de scharen zullen naar Hem toekomen en Hem meevoeren om Hem tot koning uit te roepen, ook al zou dat tegen zijn wil zijn. Jezus wil echter niet op die wijze tot koning worden gemaakt, want Hij weet dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, een werelds koninkrijk was Hem al door satan aangeboden in de woestijn. Hij ontloopt de bedoelingen van de menigte door zich terug te trekken, alleen, het gebergte in. Daar in de eenzaamheid bidt Hij bij het vallen van de avond.

    Tussen de avonden

    Uit het feit dat de discipelen Jezus waarschuwen “bij het vallen van de avond” (vs 15) en dat Jezus dan veel later gaat bidden ook “bij het vallen van de avond” (vs 23), blijkt dat bij de joden het woord avond twee betekenissen had. De eerste avond begon bij het invallen van de schemering en de tweede avond was het moment dat het volkomen donker was. Dit verschil is nog terug te vinden in de oudtestamentische uitdrukking “tussen de avonden” die voorkomt in Exodus 12:6 en 29:39, 41 (statenvertaling). Later lieten de rabbijnen de eerste avond beginnen om 15. 00 uur en eindigen om 18. 00 uur. In verband met het getal vijfduizend bestaat de opvatting dat hier mogelijk sprake is van het voeden van de heidenen in het beeld van hen die worden gespijzigd. Vijf is het getal van de genade en van de Gemeente. Wat overblijft zal dan na het ingaan van de volheid der heidenen aan Israël gegeven worden, twaalf manden, voor elke stam een mand.

    Jezus loopt in de storm over het water

    Terwijl Jezus zich bij het vallen van de avond teruggetrokken had in de eenzaamheid van het gebergte om te bidden, gingen de discipelen in opdracht van Jezus met de boot naar de overkant. Onderweg werden zij overvallen door een storm en het schip raakte in nood. Jezus kwam zijn discipelen te hulp door over het water naar hen toe te gaan. De discipelen zagen Hem en werden door vrees bevangen omdat zij dachten een spook te zien. Jezus stelde hen gerust, waarop Petrus vroeg of Hij hem wilde bevelen ook over het water te lopen. Als Jezus “Kom” heeft gezegd, ging Petrus van het schip af en liep over het water. Maar toen hij besefte wat hij aan het doen was, verloor hij de moed en zonk weg. Jezus greep hem en bestrafte hem om zijn twijfel. Daarop vielen de discipelen voor Jezus neer en beleden dat Hij Gods Zoon was. Dat Jezus over het water liep en zo de boot met discipelen bereikte, is voor velen, waaronder ook bijbelgetrouwe christenen, een bijna niet te geloven verhaal. Jezus was echter volledig mens, maar had eveneens zijn Goddelijke natuur. Zijn handelen was daarom niet vreemd, hij deed dit niet als mens, maar handelde vanuit zijn Goddelijke kracht. Dezelfde kracht gebruikte Hij bij de pogingen Hem te doden, Hij was dan ineens verdwenen. Ook bij het met speeksel en straatvuil genezen van een mens die al bij zijn geboorte blind was, is die kracht aanwezig, evenals bij andere wonderbaarlijke genezingen.

    Typologische verklaring

    Typologisch kan het laatste gedeelte van de eerste wonderbare spijziging samen met het gaan over het meer en de genezing in Gennésareth als volgt worden uitgelegd: Jezus is naar de hemel gegaan (de berg op), Israël is verworpen (de weggezonden scharen) en gelovigen raken het spoor bijster en moeten worden gered (de discipelen op de boot). Net als God in Job 9:8 schrijdt Christus dan voort over de hoogten der zee om de zijnen, die zijn hulp nodig hebben, te redden. De gelovigen zijn in nood geraakt (geteisterd door golven en tegenwind), zij raken hun zekerheden kwijt en zij gaan vreemde dingen zien en geloven (het is een spook), maar voor de ware gelovigen van de Gemeente als het Lichaam van Christus (hier Petrus op wiens belijdenis de Heer zijn Gemeente heeft gebouwd) is het zien op Jezus voldoende om zich aan Hem toe te vertrouwen. Op het woord “Kom” van Jezus gaat Petrus (de ware gelovige) uit het schip dat wordt bemand door gelovigen en wordt “een die naar buiten/te voorschijn geroepen is”, de letterlijke betekenis van ecclesia, het Griekse woord voor gemeente. De ware gelovige kan ook op bepaalde punten zijn zekerheid zwakker voelen worden, maar als het zo wordt dat de omstandigheden hem de baas dreigen te worden en hij gevaar loopt weg te zinken dan grijpt Jezus hem en hij wordt gered. Jezus steekt Petrus de hand toe en grijpt hem, dit is de redding van de gelovige die niet meer naar Jezus loopt, maar met Hem. Het is tegelijkertijd een beeld van de Opname van de Gemeente. Wat hiervoor gezegd is over gelovigen geldt ook als de Opname van de Gemeente plaatsvindt. Achterblijvenden zullen vreemde dingen zien en die interpreteren als spoken en geesten. Voor hen zijn de komst van de Heer en de gebeurtenissen die daarmee verband houden, dingen die hun angst inboezemen in plaats van aan hen vreugde te geven. Maar als de Heer samen met zijn Gemeente op aarde komt, bij zijn Wederkomst, dan zullen ook zij zeggen: “Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon”. De genezingen vinden plaats in de vlakte van Gennésareth die ligt tussen Kapernaüm en Tiberias. Volgens de overlevering van de evangeliën was Jezus nog niet eerder in de streek ten zuiden van Kapernaüm geweest, maar zodra men Hem herkent, gaat men om genezing te krijgen naar Hem toe. Na de Opname van de Gemeente zal Christus het gelovig overblijfsel van Israël (allen die Hem aanraakten) door zijn Wederkomst weer met God verzoenen (werden behouden).

    De overlevering der ouden

    In Jeruzalem hadden de schriftgeleerden een college, waar zij de Tora, dat is de Godsopenbaring, uitlegden. Deze Tora was voor hen ten eerste lering over God en hoe Hij zich openbaarde en ten tweede uitleg van de wetten en geboden die Gods zuivere wil openbaren. In Jeruzalem werden door uitleg van de tekst door de schriftgeleerden conclusies getrokken over Gods leer en wet. Door het toepassen van de wet op allerlei mogelijke en onmogelijke gevallen werd het godsdienstig leven verdeeld in goede en slechte daden. Men zag wel de afzonderlijke zonden, maar het verkeerde hart waaruit zij voortkwamen werd in de beschouwing niet betrokken. Deze schriftgeleerden en de Farizeeën hadden er in verband met het Pascha vermoedelijk op gerekend dat Jezus naar Jeruzalem zou komen, maar toen Hij dit niet deed, kwamen zij maar naar Galilea. Overal in het land woonden Farizeeën en schriftgeleerden, maar de in vs 15. 1 genoemden kwamen uit Jeruzalem en hier is waarschijnlijk sprake van een officiële deputatie die gestuurd werd om het werk van Jezus nader te onderzoeken en vooral zijn houding ten aanzien van de overlevering der ouden te toetsen. Al eerder was het hun bekend geworden hoe Jezus tegenover hun sabbatsopvatting stond (Matth. 12:1-14) en net als toen beperkt dit onderzoek zich tot een nieuwe poging Jezus op iets verkeerds te betrappen. Zij zagen dat de discipelen, dus Jezus zelf niet, met ongewassen handen brood aten. Het “zien” is in dit verband heel wezenlijk, want wilden zij Jezus om een zaak die hen niet aanstond kunnen aanklagen, dan moesten zij daar wel eerst zelf getuige van zijn geweest.

    De geschreven en de gesproken wet

    Er wordt hier gesproken over de “overlevering der ouden”, de joden rekenden namelijk in de tijd van Jezus en de orthodoxe joden doen dat nu nog, zowel met de geschreven wet die in het Oude Testament te vinden is, als met een mondelinge wet die de overlevering der ouden werd genoemd. Onder deze “ouden” werden de voorvaderen verstaan (Matth. 5:21;Gal. 1:14). Op grond van Exod. 34:27 werd geleerd dat terwijl Mozes de wet schreef, hem een andere, gesproken, wet werd gegeven en dat deze gesproken wet door het ene geslacht aan het andere werd doorgegeven. Aangenomen werd dat Mozes de beide wetten, zowel de gesprokene als de geschrevene, op de Sinaï ontvangen heeft. De mondelinge traditie werd beschouwd als de enig juiste uitleg van de door God gegeven wet en was in de praktijk even gezaghebbend als de wet zelf. Pas in de tweede eeuw na Christus werd de mondelinge traditie schriftelijk vastgelegd in de Misjna (=herhaling) die later met de Gemara, discussies over de Misjna, werd aangevuld tot de Talmoed, zowel de Babylonische als de minder belangrijke Palestijnse of Jeruzalemse Talmud (=leer). Tot welke vreemde uitleggingen van zekere bepalingen in de wet men gekomen is, blijkt uit het bestaan van twee gescheiden keukens, omdat in Exodus 34:26 staat: “Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder”. Met iets dergelijks kwamen de Farizeeën en schriftgeleerden ook tot Jezus, zij spraken Hem aan op het punt van het wassen van de handen. In feite betrof het hier echter alle afwijkingen door de discipelen van de rabbijnse Farizeese wetten en men stelde hier de meester verantwoordelijk voor het doen en laten van de leerlingen. Het afspoelen van de handen voor en na het eten was alleen een voorbeeld om de aanklacht te verduidelijken. De Wet verbiedt uitdrukkelijk het gebruik van onrein voedsel en drinken, maar de overlevering der ouden staat toe de Wet te breken door het eten dat men wil nuttigen rein te maken. Dit kon door zich voor en na de maaltijd ritueel te reinigen door twee keer koud water over de handen te gieten en wel de eerste keer om de handen te reinigen en de tweede keer om het water van de handen af te spoelen, want door het reinigen was dat water onrein geworden. In het Oude Testament is een dergelijk gebod nergens te vinden, de joden beschouwden een overtreding van dit traditionele gebruik echter even ernstig als bijvoorbeeld een overtreding van het achtste gebod. In Marc. 7 worden nog andere reinigingsvoorschriften genoemd. De Farizeïsche gerechtigheid bestond hieruit: “Al wie zijn plaats heeft in het land van Israël, zijn gewone voedsel in reinheid eet, de heilige taal spreekt en zijn gebeden in de morgen en de avond opzegt, mag vertrouwen dat hij het leven zal ontvangen in de toekomstige wereld. ” De berisping van de Farizeeën en schriftgeleerden kwam er in feite op neer dat indien Jezus als leraar niet kon zorgen dat zijn leerlingen hun leven volgens de overlevering der ouden zouden inrichten, Hij ook geen aanspraak kon maken op enige autoriteit om de wil van God uit te leggen.

    Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan

    Maar zoals Jezus zich had losgemaakt van de sabbatspraktijk van de Farizeeën, zo doet Hij dit nu ook van hun opvattingen over reinheid. Daardoor ontstaat voor de volgelingen van Jezus een totaal andere houding tegenover de natuur en ook tegenover die mensen die door de joden als onrein werden beschouwd. Natuur en mensen kunnen niet verontreinigen ook niet als zij zelf onrein zijn.

    Deze verandering laat Jezus aan de schriftgeleerden en de Farizeeën duidelijk zien door toe te geven dat zijn discipelen een overlevering hadden overtreden, maar dat een overlevering lang niet de kracht heeft die de Wet bezit. Met het antwoord in de vorm van een tegenvraag bedoelt Jezus te zeggen dat ook al overtreden de discipelen een regel, het toch alleen de schriftgeleerden en Farizeeën zijn die zondigen, want zij overtreden Gods gebod. Jezus stelt dus de Wet van God tegenover de overlevering der ouden en voor Hem was het slechts de eerste die volstrekt gezag had. Dat Jezus opnieuw afweek van de overlevering, zoals Hij eerder had gedaan met het vasten (Matth. 9:14-17) en met de sabbat, was voor de schriftgeleerden en de Farizeeën, die onderzoek moesten doen naar de grond en het doel van de afwijkende leer van Jezus, duidelijk een aanslag op het praktische godsdienstige leven. Wat door hen gedacht werd als bijzonder godsdienstig, werd door Jezus terzijde gesteld en op zijn beurt klaagt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden juist aan omdat zij ter wille van menselijke tradities het goddelijke gebod overtreden.

    Wet of tempelgelofte

    In zijn aanklacht stelt Jezus dat God geboden heeft dat een mens zijn vader en zijn moeder moet eren en dat wie zijn vader of moeder vervloekt de dood zal sterven. Dat houdt niet alleen in dat men hen moet gehoorzamen en respecteren als kind, het betekent ook dat men hen na die tijd moet blijven liefhebben en hoogachten en als zij oud geworden zijn zo nodig voor hen moet zorgen. Wie het tegendeel doet, dat wil zeggen hen veracht en vervloekt, wordt gestraft en moet volgens de Wet van Mozes de dood sterven (Exod. 21:17). Dit toont de ernst aan van het gebod de ouders te eren. Jezus zegt dan dat de overlevering der ouden dit gebod heeft ontkracht door het feit dat het door hen bij de tempelgeloften wordt achtergesteld. Aan het gebod hadden de voorvaderen in de Kiddushim(Misjnadeel over het huwelijk) als commentaar gegeven dat de zoon verplicht is zijn vader eten en drinken te geven, hem te kleden, van deksel(dekens) te voorzien, hem uit en in te leiden en zijn gezicht en handen en voeten te wassen. Een zoon is verplicht zijn vader te verzorgen, ja voor hem te bidden. Maar hieraan had men iets toegevoegd waardoor een weg gevonden werd om aan het voldoen aan deze plichten te ontkomen. Een kind dat zijn ouders niet wilde helpen, kon zijn toevlucht nemen tot de traditie van de tempelgelofte, die inhield dat de gelofte van iemand om giften aan de tempel te schenken, hem ontsloeg van de verplichtingen tegenover anderen. Een kind hoefde slechts te zeggen: “Korban (=gave aan God)”, iets aan de tempel te wijden of een eed van persoonlijke verplichting, die luidde “mijn bezit is offergave”, te zweren en het was ontslagen van de plicht om iets voor zijn vader of moeder te doen. Wat hierachter steekt is het door de rabbijnen ontwikkelde principe dat handelingen die betrekking hebben op de cultus van de tempel met zijn vormen en rituelen, belangrijker zijn dan de liefdewerken zoals die worden geuit in gezindheid en gedrag (Matth. 23:23-26). In de praktijk bleek deze traditie nog erger te zijn dan in theorie. Het gaat dan om kinderen die niet alleen hun ouders verwaarloosden, maar zelfs onder de dekmantel van de godsdienst zichzelf verrijkten. De tempelgelofte hield namelijk in dat elk voordeel dat de ouders van het vermogen van een zoon zouden kunnen hebben, voor hen als een offergave zou zijn, zodat hun elk gebruik ervan ontzegd werd, terwijl de zoon het zijne op deze manier behield. Jezus wil ermee zeggen dat de traditionele overleveringen overtredingen van de geboden van God bewerken. Ter wille van eigen verzinsels en overgeleverde tradities wordt het Woord van God opzij gezet.

    De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën

    De schriftgeleerden en Farizeeën werden door de mensen “rabbi” of “Heer” genoemd, maar Jezus noemde hen huichelaars. Dat moeten zij wel als een klap in het gezicht hebben ervaren, vooral als zij tot het inzicht waren gekomen dat Jezus hen met reden had terechtgewezen. Dat zal wel het geval zijn geweest, want er wordt niet gezegd dat ze geprobeerd hebben Jezus van repliek te dienen. Wel zeggen de discipelen tegen Jezus dat zij zich geërgerd hebben (vs 12). Op Gods gezag heeft Jesaja van het volk Israël gezegd dat het niet Gods wil, maar menselijke gedachten volgt. De Israëlieten zijn vroom met de mond, eren God met woorden, terwijl het hart zich duidelijk in een tegenovergestelde richting beweegt. Hun godsdienstig leven gaat buiten het hart, als centrum van leven, om. Bovendien kennen zij aan een menselijk gebod een goddelijk gezag toe en vertrappen zij Gods wil. Ook de schriftgeleerden en de Farizeeën eren in schijn Gods woord, maar in leer en leven verkrachten zij het. Op die manier heeft de schijnheilige geest uit de tijd van Jesaja zich tot een volledige huichelarij ten tijde van Jezus ontwikkeld, het is tot godsdienst zonder moraal geworden. Door hun optreden vervulden de schriftgeleerden en de Farizeeën en met hen het volk waarop ze hun stempel hadden gedrukt, het woord van de profeet Jesaja (Jes. 29:13). Zij doen met hun uiterlijke dienst tevergeefs aan godsdienst. Jezus citeert Jesaja niet woordelijk, maar geeft een parafrase van de schriftplaats die dicht bij de vertaling van de Septuagint staat. Ook Paulus schrijft in de brief aan de Kolossenzen over de “eigendunkelijke godsdienst”, de geboden van mensen (Kol. 2:22, 23).

    Het oordeel van Jezus over de Farizeeën

    Jezus had tot nu toe alleen tot de Farizeeën en schriftgeleerden gesproken, Hij had hun een antwoord gegeven op hun vraag, maar tot een discussie was het niet gekomen. De rabbijnen gaven geen enkel weerwoord, zij lieten alleen hun ergernis blijken. Waarschijnlijk uit respect voor de godsdienstige leiders, had het volk zich op een afstand gehouden, maar Jezus roept hen dan bij zich en zegt hen dat een mens niet onrein wordt door wat zijn mond ingaat, dus wat hij eet of drinkt, maar dat de mens onrein wordt door wat zijn mond uitgaat, dus door wat hij zegt. Jezus verklaart hier in het openbaar dat de overleveringen van de ouden aanleiding geven tot onjuiste leringen.

    Hierover waren de Farizeeën en schriftgeleerden vanzelfsprekend geërgerd, zij beschouwden zichzelf als de leidslieden van het volk en door Jezus werd hun nu in slechts enkele woorden de tegenstrijdige lering in de overleveringen van de ouden voorgehouden. Het zijn de discipelen die dan naar Jezus toekomen om Hem te zeggen dat de Farizeeën aanstoot genomen hebben aan wat Hij heeft gezegd. In het antwoord dat Jezus zijn discipelen dan geeft, vergelijkt Hij de Farizeeën eerst met planten. In het Oude Testament wordt Gods volk wel vaker vergeleken met planten en dan vooral met wijnstokken en zij die niet langer deel uitmaken van Gods volk zijn dan zij die niet door de Hemelse Vader zijn geplant en die daarom uitgeroeid zullen worden, wat hier zeggen wil dat zij rijp zijn voor het oordeel (Ps. 80:9-13;Jes. 5:1-8). Vervolgens vergelijkt Jezus de Farizeeën en samen met hen hun volgelingen met blinden, met onwetenden die de wil van God niet kennen. De Farizeese blinde leidt dan de blinde volgeling en zo gaan beide verloren. Daarna vraagt Petrus uitleg en Jezus zegt dan dat de ware reinheid die van het hart, als de zetel van wil en verstand, is en dat niets van buiten de mens onrein maakt.

    Brood ook voor de honden

    Na het twistgesprek over de reinheid en het gesprek van Jezus met zijn discipelen daarover, vertrekt Hij naar de omgeving van Tyrus en Sidon, waar Hij een ontmoeting heeft met een Kananese vrouw die een van de duivel bezeten dochter heeft en roept of Jezus die wil genezen. Om van haar roepen af te zijn willen ook de discipelen dat Hij het kind geneest, maar Jezus zegt dat Hij niet gekomen is om brood te geven aan de honden (heidenen), het brood is voor de kinderen (Israëlieten). De vrouw geeft daarop blijk van haar groot geloof door te zeggen dat honden immers ook de kruimels eten die van de tafel van hun meesters vallen. Als illustratie van het voorgaande over de reinheid wordt hier verteld dat Jezus in een heidens, dus onrein land, een heidense, dus onreine, vrouw om haar geloof, dus om wat in haar hart is, geeft wat zij vraagt, genezing van haar kind.

    Tweede wonderbare spijziging

    Met zijn discipelen gaat Jezus dan met een grote boog om het joodse land naar Decapolis, bij het meer van Galilea, waar een grote schare met zieken om genezing bij Hem komt. Ook hier weer heidense mensen in een heidense landstreek, wat blijkt uit de uitdrukking “zij verheerlijkten de God van Israël”. Drie dagen lang bleven de scharen bij hen en Jezus genas velen. Als drie dagen om zijn wil Jezus de scharen niet zonder voedsel laten gaan en Hij vraagt naar de voorraad brood en vis. Het zijn zeven broden en enkele visjes en Hij voedt met dit weinige door een tweede wonderbare spijziging een grote schare van vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend, dit als beeld van het aanzitten aan het bruiloftsmaal van God, dat wordt aangericht voor alle gelovigen, ook voor heidenen.

    De Farizeeën willen een teken

    Jezus is met een schip uit Decapolis vertrokken en is in het gebied van Magadan aangekomen. Daar gaat de verwerping van de koning verder met de zoveelste poging van de Farizeeën Jezus te verzoeken en Hem te betrappen op een verkeerd woord of een verkeerde daad met het doel een aanklacht tegen Hem te kunnen indienen en Hem voor het volk te schande te kunnen maken. Dat ze er alles voor over hebben om hun doel te bereiken, blijkt uit het feit dat ze zelfs met de hen vijandig gezinde partij der Sadduceeën willen samenspannen tegen Jezus. Evenals na de eerste wonderbare spijziging (Joh. 6:30) eisten ze van Jezus een overtuigende, goddelijke bevestiging van zijn messiasschap door een buitengewoon teken van God, een teken uit de hemel. De genezingen, het uitdrijven van boze geesten en de prediking van Jezus waren voor hen kennelijk niet genoeg. Hun eis was dat Jezus zich duidelijk en openbaar zou uitgeven voor de verwachte Messias, zodat zij zich voorgoed van die rabbi zouden kunnen ontdoen. Jezus maakt de Farizeeën en Sadduceeën dan duidelijk dat ze wel heel scherp de tekenen die het weer voorspellen kunnen onderscheiden, maar niet in staat zijn de tekenen der tijden te zien. In het bijzonder houdt dit het oordeel in dat ze niet de tekenen van de nieuwe tijd onderkenden die met de komst van Jezus is aangebroken. Zij waren zo helderziend als profeten waar het de natuur betrof, maar ze waren op hoger, geestelijk gebied volslagen blind. Het enige teken dat zij zullen krijgen, is het teken van Jona, waarmee Jezus zijn dood en opstanding bedoelde. Door zijn dood en opstanding heeft Jezus namelijk volledig getriomfeerd en heeft Hij bewezen dat Hij de Messias was (Rom. 1:4). Dat is het teken geworden van zijn volkomen overwinning over alle vijanden. In zijn opmerkelijk korte antwoord gebruikt Jezus heel sterke bewoordingen om de Farizeeën en Sadduceeën te karakteriseren. “Boos” en “overspelig” zijn termen die de profeten Ezechiël en Hosea gebruiken als ze spreken over de geestelijke ontucht van Israël.

    Dat Jezus de Farizeeën en Sadduceeën verlaat en weggaat betekent dat Hij hen overgeeft aan het lot dat zij door de verharding van hun hart zelf hebben verkozen.

    Het zuurdesem der Farizeeën

    Nadat Jezus zijn vijanden de rug heeft toegekeerd, waarschuwt Hij zijn discipelen met “Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën”. De vergelijking met zuurdesem is duidelijk bedoeld om aan te geven hoe verderfelijk hun leer is over God en de manier om God te dienen. In de gelijkenis van de vrouw met de drie maten meel is al eerder gesproken over de werking van zuurdesem. Daar werd gezegd dat het het deeg groter maakt zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen. Dit geldt ook voor de door de Farizeeën voorgeschreven onderwerping aan de overlevering der ouden. Hier wordt het zuivere woord van God vermengd met menselijke inzettingen, er worden geboden aan de wet toegevoegd die het pakket verplichtingen wel groter maken maar die niets wezenlijks toevoegen aan het gehoorzamen van God. Dit leidt niet tot bekering en geloof, maar het laat de mensen in hun godsdienstige zelfgenoegzaamheid. Dat Jezus deze waarschuwing op zijn plaats vond, wijst erop dat de discipelen niet erg waakzaam waren wat het gevaar betreft dat hen van die kant bedreigde. Ze waren bij hun vertrek naar de overkant vergeten broden mee te nemen en dachten dat Jezus hen over die broden sprak, waarop Jezus hen hun kleingelovigheid verwijt en hen uitlegt wat de bedoeling van zijn woorden is. De compositie van dit gedeelte is opvallend. Jezus heeft hiervoor Petrus zijn wankele geloof verweten en verwijt de discipelen nu hun kleingeloof, tussen deze twee feiten staat het grote geloof van de Kananese vrouw.

  • De gelijkenissen

    De gelijkennissen

    In het dertiende hoofdstuk van Mattheüs legt Jezus aan zijn discipelen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen uit, Hij spreekt dan dingen uit die verborgen zijn geweest van de grondlegging der wereld af. Jozef, de zoon van de aartsvader Jakob en onderkoning van Egypte, wordt door praktisch alle bijbelverklaarders gezien als het meest volmaakte type van Jezus. Farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneach wat uitlegger van de verborgen dingen betekent (Gen. 41:45). Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. Met het huis wordt hier Israël bedoeld en met het huis verlaten wordt dan aangeduid dat Jezus de band met het volk Israël zal gaan verbreken, zoals aan het eind van het twaalfde hoofdstuk al duidelijk werd. Met het zitten bij de zee als type van de volkerenwereld wordt dan aangegeven dat de verborgenheden die geopenbaard zullen worden, bestemd zijn voor een kring die wijder is, ze hebben betrekking op de volkeren. Tot nu toe had Jezus helder en zonder beelden gesproken, iets wat nu zal gaan veranderen. Maar hoewel Hij beelden gebruikt, blijft Hij toch steeds dezelfde waarheid verkondigen, die van het Koninkrijk der Hemelen.

    De waarheid van het Koninkrijk der Hemelen is door Israël verworpen en de boodschap is nu voor de wereld. Hoe het met Israël staat, zegt Jezus in de gelijkenis van de zaaier, tot het zaad dat in de goede aarde valt, behoren als eerste de Israëlieten die de boodschap hebben aanvaard. Het positieve en negatieve in Israël zet zich voort in het duizendjarig rijk, wat tot uiting komt in de latere gelijkenis van het onkruid in de akker. Een gelijkenis is een vergelijkende vertelling, waarbij het om de te maken toepassing gaat, om de bedoelde uitleg. Gelijkenis heeft als synoniem het woord parabel een samenstelling van de Griekse woorden para (=naast) en ballein (=plaatsen), dus wat erbij geplaatst is of wat ermee vergeleken wordt. Gelijkenissen waren oorspronkelijk verhalen uit het gewone of buitengewone leven die als masjaal, als verhaal dat de hoorder tot nadenken om te handelen moet prikkelen, door de joodse rabbijnen werden gebruikt als hulpmiddel om wetsopvattingen duidelijk te maken. Jezus gebruikt deze manier van onderricht om door een aardse vertelling met een hemelse betekenis op een verborgen wijze het Koninkrijk der Hemelen en de reacties erop uit te beelden. Het onderscheid tussen het volk dat Jezus heeft afgewezen en de discipelen die Hem zijn gevolgd, komt nu ook tot uiting in deze wijze van onderwijs, die om het verborgen karakter nadere uitleg aan de discipelen behoeft, omdat het nodig was dat zij de geheimen van het Koninkrijk kenden. Dit blijkt ook uit het feit dat Jezus dit soort onderwijs is begonnen op dezelfde dag dat de tegenstand van het volk, inclusief zijn familie, tot een climax was gekomen. Dit wordt duidelijk uit: “Op die dag” (vs 1). In het voorgaande werd heel vaak gezegd dat Jezus zich tussen de schare bewoog, maar hier gaat hij van de schare af op een schip en zet zich daar neer om te spreken. Anders dan bij ons was het in Israël gebruikelijk dat de spreker zat en dat de toehoorders stonden (zie Luc. 4:20). Jezus begint dan te spreken in gelijkenissen. In dit deel van het evangelie naar Mat-theüs staan zeven gelijkenissen, als die van 13:52 tenminste niet als een gelijkenis wordt beschouwd. De zeven gelijkenissen zijn te verdelen in twee aan de scharen met een latere uitleg aan de discipelen, twee aan de scharen zonder verdere uitleg en dan nog drie aan de discipelen als de scharen zijn heengezonden.

    De gelijkenis van de zaaier

    De eerste gelijkenis is die van de zaaier. Jezus heeft deze gelijkenis aan de discipelen uitgelegd (13:18-23), nadat zij Hem hebben gevraagd waarom Hij tot de schare in gelijkenissen sprak. Uit wat Jezus in Marc. 4:13 tot de discipelen over de gelijkenissen zegt, blijkt dat de uitleg van deze gelijkenis aanwijzingen geeft voor de interpretatie van alle verdere gelijkenissen. In deze gelijkenis wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is of wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk. Als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias Jezus van Nazareth als de Koning gaan geloven, dan zal het Koninkrijk der Hemelen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Tevens wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De gelijkenis begint met: een zaaier ging uit om te zaaien. In de grondtekst staat niet “een” maar “de” zaaier, dus niet elke willekeurige zaaier die zaad strooit, maar een bepaalde zaaiende persoon, in dit geval Jezus, wat blijkt uit “uitging”, Jezus ging uit de hemel naar de aarde. Dat vele vertalingen hier “een” hebben, is waarschijnlijk omdat het in de gelijkenis niet om de zaaier gaat, maar om het zaad. Wat er met het zaad gebeurt, wordt verteld in vier beelden. Drie van de vier beelden spreken van mislukking, het vierde beeld is juist het tegenovergestelde, het spreekt van zaad dat zo rijkelijk vrucht draagt, dat het werk niet tevergeefs geweest is. Een deel van het gezaaide zaad valt langs de weg en omdat de grond van de paden tussen de velden door het lopen hard was geworden, bleef het zaad op de harde grond liggen en werd door de vogelen des hemels (Luc. 8:5) opgegeten. Er is hier geen sprake van zo slecht zijn vak verstaan van de zaaier dat veel zaad nodeloos verloren gaat. Integendeel, hij zaait met opzet langs en zelfs op de weg en tussen de dorens (vs 7) omdat de boeren in Israël zaaien vóór het ploegen. Het zaad valt dus op een nog niet geploegd terrein. Nadat er gezaaid is, wordt dan de hele akker omgeploegd. De vogels die het zaad opeten zijn het beeld van de satan, die het geloof in het woord van het Koninkrijk wegneemt. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen waar het niet veel aarde had. Hier wordt rotsgrond bedoeld met daarop een dunne laag aarde. Omdat degene die zaait nog niet geploegd heeft, weet hij nog niet waar er rotsgrond is en waar niet. Op de rotsbodem groeit alles snel, maar wat er in het begin veelbelovend uitziet, blijkt toch niets op te leveren. Het zaad is wel snel ontkiemd, maar kan door de te geringe laag aarde geen wortel schieten. De zon die de plantjes met te weinig diepe wortels snel laat opschieten, laat ze even snel verdorren. De zon is hier het beeld voor vervolging en verdrukking, ook die nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Een derde deel van het zaad valt tussen dorens en distels en wordt door dit onkruid verstikt. Dorens en distels zijn het beeld voor de zorgen om het aards bestaan en het streven zich te verrijken, eveneens funest voor het geloof in het woord van het Koninkrijk. Vogels, zon, dorens en distels zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. Veel van het zaad gaat verloren, maar toch heeft de zaaier niet tevergeefs gezaaid, want een gedeelte valt op goede grond en levert veel vrucht op.

    Over de gelijkenis van de zaaier

    Het opleveren van veel vrucht is de positieve kracht tegenover de negatieve krachten van vogels, zon, dorens en distels. Uiteraard zegt Jezus deze woorden niet om een agrarisch praatje te houden en dan nog wel over zaken die iedereen al weet en waar dus niets “verborgens” in is. Dit begrepen de discipelen ook, wat blijkt uit hun vraag naar het doel van het spreken in gelijkenissen die zij later stellen (vs 11). Zij komen pas door de uitleg van de gelijkenis tot de kennis van het verborgene. De gelijkenis bevat een tegenstelling tussen het begin en het einde, tussen de zaaitijd en de oogsttijd.

    Jezus leert dat het Koninkrijk der Hemelen twee fasen kent, een zaaitijd en een oogsttijd. De zaaitijd begon toen Johannes de Doper opriep tot bekering omdat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en duurt tot op heden. Vooral in de beginperiode wordt de zaaitijd gekenmerkt door vergeefse prediking, door bittere tegenstand en veel afval. De oogsttijd zal aanbreken bij de komst van het Koninkrijk als de Koning weer uitgaat, nu niet om te zaaien, maar om te oogsten. Daarom wordt bij de eerste drie delen van het zaad nogal uitvoerig de bodemgesteldheid beschreven van de plaatsen waarop gezaaid wordt, het betreft namelijk de aarde zoals die in de tijd van Jezus was en zoals die nu nog is. Van de plaats waar het vierde gedeelte gezaaid is, wordt slechts gezegd dat het goede grond is, want het gaat voor dit deel om de oogst. In verband met het voorgaande kan worden gesteld dat het vierde deel niet zozeer over de aarde, maar in feite over het duizendjarig rijk gaat. Met “Wie oren heeft, die hore! eindigt Jezus de gelijkenis en met deze woorden roept Hij op te luisteren naar de diepere, de hemelse betekenis van deze vertelling.

    Het doel der gelijkenissen

    Uit Marc. 4:10 blijkt dat hier met de discipelen in vs 10 niet alleen de twaalven worden bedoeld. Als deze discipelen vragen naar het doel van de gelijkenissen, wordt het duidelijk dat Jezus al van plan was een andere vorm van onderwijs te gaan gebruiken. De gelijkenis dient bij Hem niet, zoals bij de rabbijnen, als een hulpmiddel om bepaalde wetsopvat-tingen duidelijk te maken en evenmin als een methode om de toehoorders tot nadenken om te handelen te prikkelen en ook niet om een of andere waarheid te illustreren, de parabel gaat de basis van zijn onderwijs vormen. Dit is de discipelen kennelijk ook duidelijk, want zij vragen niet naar het doel van de gelijkenis van de zaaier, maar naar het waarom van de nieuwe manier van redevoeren in het algemeen. Ze spreken namelijk over gelijkenissen, terwijl Jezus er tot dan toe nog maar één heeft verteld. Het antwoord dat Jezus zijn discipelen geeft, bestaat uit twee delen die inhoudelijk gelijk zijn, alleen het tweede deel is een antwoord in het licht van het profetisch woord. Het eerste antwoord op de vraag is dat God de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen wel wil openbaren aan de discipelen, maar niet aan het ongelovige volk. Door vóór het uitspreken van de gelijkenis in een schip te gaan nam Jezus letterlijk meer afstand van de scharen en door het spreken in gelijkenissen, maar de reden daarvan alleen aan de discipelen uit te leggen, doet Hij dit ook figuurlijk. Het Koninkrijk dat Johannes de Doper en Jezus hebben aangekondigd, is op dat moment nog niet in zijn volheid doorgebroken en daarom zijn de verschillende aspecten ervan nog een geheimenis, een verborgenheid. Geheimenis is apocalyptisch de aanduiding voor inzicht in Gods wil en heilsplan, dat voor de mensen verborgen is, maar geopenbaard wordt aan de uitverkorenen. Deze goddelijke waarheden worden geheimenissen genoemd, omdat niemand ze kan begrijpen zonder een openbaring van de Heilige Geest (1 Cor. 2:6- 14). Het betreft verborgenheden voor hen die alleen oog hebben voor uiterlijke dingen, maar voor hen aan wie het in de geest geopenbaard wordt zijn ze eenvoudige waarheden. Jezus zegt dan dat zij die hebben, dat zijn zij die openstaan voor de boodschap en ontvankelijk zijn voor de waarheid die hen wordt aangeboden, zoals de discipelen, overvloedig beloond zullen worden. Maar zij die niet hebben, dat zijn de joden die door een uiterlijk en schijnbaar bezit van religieuze kennis, hun hart voor de boodschap van de waarheid hebben gesloten. Ook wat zij hebben, hun kindschap van Abraham, hun wet van Mozes en hun religie zal hen ontnomen worden. Het spreken in gelijkenissen is een straf voor hen die het Koninkrijk om welke reden dan ook afwijzen en een beloning voor de discipelen die steeds dieper in de geheimen van het Koninkrijk der Hemelen worden ingewijd, wat ook de wil van God is (vs 11). Het is een geestelijke wet dat hij die de gaven van God op een juiste manier gebruikt en het licht en de genade die hij heeft ontvangen in zijn hart bewaart, nog veel meer zegen ontvan-gen zal. En dat van hem die zijn mogelijkheden veronachtzaamt en geen liefde voor de waarheid heeft, ook dat wat hij heeft, zal worden weggenomen (Spr. 9:9). Het tweede antwoord dat Jezus geeft op de vraag houdt verband met de profetie van Jesaja 6:9, 10 die hier letterlijk uit de Septuagint is overgenomen. Deze profetie wordt nu vervuld en dat wil zeggen dat wat Jesaja in opdracht van God gezegd heeft en wat toen gebeurd is, nu weer gebeurt. De joden hebben de werken van Jezus gezien, toch geloofden zij niet in Hem (Joh. 6:36). Net als de farao van Egypte hebben zij zich verhard en dan gebeurt hetzelf-de als met farao, toen hij zijn hart verhardde, heeft God het verder verhard. Dat de joden niet zien en horen, is niet doordat ze het niet kunnen, maar omdat ze het niet willen. Zij lijden onder de gevolgen van eigen daden. Omdat zij hun geest hadden toegesloten en zich niet hadden bekeerd, werden zij door God ook niet genezen van de gevolgen van hun ongeloof. In tegenstelling tot het ongelovige volk worden de discipelen zalig gesproken. Zij zijn niet beter dan de anderen, maar zij accepteren de boodschap van Jezus en daarom mogen zij uit genade ontvangen in dezelfde omstandigheden waaronder de anderen zich hebben verzet. Het zien met de ogen benadrukt het persoonlijk geloven. Het gaat niet om een verstandelijk begrijpen.

    Profeten en rechtvaardigen als Abraham (Joh. 8:56;Hebr. 11:13) hebben verlangd te zien en te horen wat in de woorden en daden van Jezus te horen en te zien was, zij hebben het echter niet gehoord en het evenmin gezien (Job 19:23-27;1 Petr. 1:10-12). De komst van de Messias en zijn rijk, zijn tekenen en de tijd van aanvang waren een belangrijk gegeven voor de oudtestamentische heiligen. Wat de mannen met de grote namen uit het oude verbond niet gezien en ge-hoord hadden, werd nu gehoord en gezien door de gelovigen. Het wordt hier duidelijk dat volgens Jezus voor de geloofservaring het zien van de tekenen even belangrijk is als het horen van het Woord.

    Uitleg van de gelijkenis van de zaaier

    Daarop geeft Jezus de discipelen de uitleg van de gelijkenis van de zaaier. een uitleg die alleen aan de discipelen was voorbehouden. Het langs de weg gezaaide staat voor hen die de boodschap niet grijpen. De reden is niet dat ze het niet kunnen begrijpen, ze willen het niet begrijpen, ze denken er niet over na. De satan kan dan zijn werk doen, hij zal het woord direct wegroven. Jezus zegt dat het Koninkrijk zich een weg baant door de verkondiging van het woord van God. Maar de satan en zijn engelen zullen voortdurend bezig zijn te verhinderen dat de boodschap van het Koninkrijk zich verspreidt. Het is de persoonlijke keus die de mens maakt of het woord van God of de satan in zijn hart werkt. Het op de rotsachtige plekken gezaaide zijn zij die het woord direct vol vuur accepteren, maar het groeit niet. , Zij hebben geen diepgang en hun geloof heeft geen wortels. Het zijn mensen van het ogenblik, wispelturig als het weer, de omstandigheden bepalen hun leven. Als er verdrukking of vervolging komt dan is het met mensen met een oppervlakkig geloof direct gebeurd. Ten opzichte van de eerste groep is er wel enige progressie: het woord wordt nu wel begrepen en aanvaard. Het in de dorens gezaaide is goed zaad, de grond is goed en er is zelfs sprake van groei in tegenstelling tot het zaad dat op de rotsachtige plekken is gezaaid. Maar de plant draagt toch geen vrucht, de dorens verstikken hem. De dorens symboliseren de zorg voor de dagelijkse zaken en de verleiding van het zich geheel wijden aan het aardse. De in dit deel van de gelij-kenis bedoelde mens hinkt voortdurend op twee gedachten en dit leidt tot verstik-king van het geloofsleven, want het evangelie duldt nu eenmaal het dienen van twee heren niet. Tot slot spreekt Jezus over het zaad in de goede aarde dat vrucht zal dragen. Dat zijn de mensen die het woord horen en het begrijpen (Mattheüs), het horen en het in zich opnemen (Markus), het horen en het vasthouden (Lukas). De evangelisten noemen alle drie een deel van de hele boodschap die hier wordt bedoeld. Niet iedere gelovige is naar de oude mens even vruchtbaar, allen horen wel en begrijpen en dragen vrucht, maar niet in dezelfde mate.

    Naar de nieuwe mens zijn deze verschillen verdwenen, bij de oogst geven de aren die verschillend van inhoud waren, allemaal dezelfde graankorrels. In andere gelijkenissen komen vooral de positieve en negatieve aspecten die in het Koninkrijk een rol spelen, naar voren. De zaaier zaait in een nog niet geploegde akker, het gaat hier dus niet alleen om het brengen van het woord aan Israël, maar ook om de verspreiding onder de volkeren tot heden aan toe, want de akker is de wereld (vs 38 en Hand. 28:28). Het ideaal van evangelieverkondiging over de hele aarde met als resultaat alle mensen tot God en Jezus te brengen wordt hier als niet te vervullen bestempeld, slechts een deel van het zaad valt in de goede aarde.

    Over de gelijkenis van het onkruid in de akker

    Net als de gelijkenis van de zaaier heeft Jezus de gelijkenis van de tarwe en het onkruid tot de schare gesproken en later thuis aan de discipelen uitge-legd. Het verschil is dat nu de discipelen Jezus om uitleg van deze gelijkenis hebben gevraagd dit in tegenstelling tot de gelijkenis van de zaaier die Jezus heeft uitgelegd zonder dat de discipelen hierom vroegen. Uitleg is hier nodig want noch de discipelen noch de scharen zouden deze twee gelijkenissen zonder meer begrepen hebben. Als dit deel van het evangelie oppervlakkig wordt gelezen, lijkt het wel alsof zowel Jezus als Jesaja de opdracht hebben Gods woord voor de mensen verborgen te houden, maar deze conclusie zou dan toch wel heel merkwaardig zijn. Wat Jesaja en Jezus beide hebben gedaan is hun luisteraars op een bepaalde manier toespreken, zodat ze op de proef worden gesteld. In de gelijkenissen die Jezus aan de scharen vertelt, ligt een veelzeggende kern van waarheid verborgen aangaande Jezus zelf, wie Hij is en wat Hij doet. Die kern was echter slechts bereikbaar voor hen die er echt naar wilden zoeken. Door de scharen die naar Jezus kwamen luisteren, werd wat Hij zei beschouwd als een welkome afleiding in een doorgaans vrij saai bestaan, zij hoorden in zijn woorden niet veel meer dan een interessant, gemakkelijk in het gehoor liggend verhaal. Lang tevoren had de profeet Ezechiël bijna hetzelfde meegemaakt en God had tot hem gezegd: “Uw volksgenoten komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk” en dan “Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt -en het komt !- dan zullen zij weten dat er in hun midden een profeet is geweest”. (Ezech. 33:31-33). Volgens het evangelie naar Markus heeft Jezus na de gelijkenis van de zaaier tot zijn hoorders gezegd dat de lamp niet komt om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden, maar op een standaard. Jezus zegt niet een lamp, maar de lamp en spreekt van komt in plaats van wordt aangestoken of gehaald. Jezus is de lamp die komt om het licht te brengen dat de verborgenheden openbaart. (Marc. 4:21). Daarom versterkt Hij na de vergelijking met de lamp het “hoort” van vs 3 in vs 24 door “Ziet toe, wat gij hoort”. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid maakt Jezus zijn discipelen vooral duidelijk dat het zaad dat goed is en in de goede aarde valt, niet zonder meer zal opgroeien en vrucht zal dragen. Eerst is de discipelen verteld voor wie het Koninkrijk der Hemelen bestemd is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn en dat het woord van het Koninkrijk aan velen gegeven wordt, maar dat er wel gehoor aan moet worden gegeven en dat het wel begrepen moet worden, omdat het anders voor het Koninkrijk geen vruchten oplevert. Nu wordt hen bovendien gezegd dat men in het Koninkrijk nog te maken zal krijgen met positieve en negatieve krachten. Het zaad dat op de weg, of op steenachtige plaatsen, of tussen de dorens gezaaid is, zal geen vrucht voortbrengen, het gaat verloren. Maar het zaad dat in goede aarde valt, zal toch ook niet zonder de nodige moeilijkheden vrucht gaan dragen, want de boze zal komen en tussen dit zaad onkruid zaaien en bij de oogst zal pas gaan blijken wat tarwe is en wat onkruid. Met het onkruid wordt hier lolium temulentum bedoeld, dat is de bedwelmende, dronkenmakende dolik. Deze giftige dolik is in het begin niet van de tarwe te onderscheiden en omdat de dolik een sterker wortelstelsel heeft dan de tarwe, kan het niet worden gewied zonder schade aan de tarwe te doen. Dit onkruid is erg giftig en kan onpasselijkheid en ijlen veroorzaken bij degenen die het binnenkrijgen en het kan zelfs voor mensen zowel als dieren dodelijk zijn. Het betreft hier dus geen onschadelijk onkruid waar een boer zich niet al te druk om hoeft te maken. Hoewel daar niet op wordt gezinspeeld, zal dit feit door de hoorders zonder meer in het begrijpen van de gelijkenis worden meegenomen. In de gelijkenis van de zaaier werd verteld dat als de joden het woord van het Koninkrijk hadden aangenomen en waren gaan geloven in Jezus van Nazareth als hun Messias en hun Koning, dat dan het Koninkrijk der Hemelen had kunnen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. De redenen van het niet aannemen van de boodschap worden tevens vermeld. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en in de daarop volgende gelijkenissen zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan. Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet is door Jezus in de Bergrede gegeven. Aan Israël werd de wet van Mozes gegeven vanaf de berg Sinaï, aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een andere berg de wet voor zijn rijk. Pas aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Zij zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openb. 20:7-10).

    De gelijkenis van het onkruid in de akker

    In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de akker zegt Jezus zijn discipe-len dat Hij, de Zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats, namelijk in de vorm van dolik midden tussen het koren. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en ook in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid), terwijl de negatieve krachten niet worden vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), zij blijven tot het einde van het duizendjarig rijk actief. Als de maaier de tarwe met de sikkel maait, laat hij de dolik vallen en dit wordt in bossen bijeengebonden, omdat men in Palestina, dat arm aan hout was, dit onkruid, na het gedroogd te hebben, als brandstof gebruikte. Achter de gelijkenis staat op dit punt de werkelijke betekenis van het bijeenvergaren van hen die van Christus en van hen die van satan zijn. Deze laatste groep wordt volgens het boek Openbaring in de poel des vuurs geworpen (Openb. 20:15). Het is van belang te letten op het tijdstip en op de manier waarop de vijand (de boze) het werk van de zaaier (de Zoon des mensen) tracht te verstoren. Wat de tijd betreft, nadat de zaaier het goede zaad gestrooid heeft, neemt de vijand onmiddellijk de kans waar en zaait het onkruid “terwijl de mensen sliepen”. Zodra de Heer de waarheid had gebracht en de Heilige Geest had gegeven, begon de vijand zijn werk. Al in de dagen van de apostelen is het werk van de boze aangekondigd en kan het verkeerde zaad worden opgemerkt. Uit het boek Handelingen en de brieven van Paulus blijkt dat de verborgenheid der goddeloosheid direct haar werk begonnen is en dit zal worden voortgezet tot het einde der tijden, dan zal het onkruid volledig gegroeid zijn en zal het volkomen openbaar worden. Tot die tijd zal de overste van deze eeuw de gemengde toestand van goed zaad en verkeerd, zwart zaad, van de kinderen van het licht tegenover de kinderen van het donker laten voortbestaan. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk der Hemelen worden gezuiverd ! Terwijl de mensen sliepen deed de vijand zijn werk. De tijd van de onwaakzame toestand is al direct in het begin begonnen, in de brief aan Efeze moet de apostel reeds waarschuwen dat men de eerste liefde heeft verzaakt (Openb. 2:4). Daardoor kon de vijand zijn werk doen. Wat betreft de manier van werken valt het op dat het zaad van de dolik een plantje geeft dat sprekend lijkt op het plantje dat door het zaad van de tarwe wordt opgeleverd. Dat wat het verderf brengt, lijkt sprekend op dat wat het heil geeft. De verkeerde leer die de boze brengt, is een namaakleer van het geloof dat de apostelen werd geleerd en door hen overgele-verd is. Gelovigen dienen zich ernstig af te vragen of ontkenning van de godheid van Jezus Christus, loochening van de opstanding en het niet aanvaarden van de Bijbel als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord geen door de boze gezaaid onkruid is in plaats van vruchten van wetenschappelijk inzicht. Het proces zet zich voort. Als de waarheid wordt verkondigd en het Woord wordt onderwezen, duurt het niet lang of de vijand brengt de namaak als de mensen slapen.

    Volgende gelijkenissen

    Jezus vervolgt dan met het geven van nog twee gelijkenissen, die van het mosterdzaadje en die van het zuurdesem. Na deze gelijkenissen vragen de discipelen Jezus de uitleg van de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en Hij geeft hen die zonder in de uitleg nog terug te komen op de latere twee. Er kan hieruit worden geconcludeerd dat de twee gelijkenissen een ondersteuning zijn van het gegeven uit de eerdere gelijkenis die toch zo moeilijk te begrijpen was dat nadere uitleg nodig was, maar andere hierna te noemen verklaringen zijn niet uit te sluiten. Het voornaamste gegeven uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid was het onderscheid in positieve en negatieve krachten in het Koninkrijk door het werk van de Koning en van de satan als zijn tegenspeler. In de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdesem staan de aanduidingen van de negatieve aspecten die optreden samen met de positieve op de voorgrond.

    De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem

    Negatief zijn bij het mosterdzaadje de vogelen des hemels, zij bezoeken de boom niet alleen, maar nestelen erin, zij voelen zich thuis. Mosterdzaadjes zaaien om een soort vogelhuisje te kweken, is niet de bedoeling, maar is moeilijk te vermijden als men de mosterdstruik tot een mosterdboom laat doorgroeien. Dat de vogelen des hemels negatief zijn, is bekend uit de hiervoor genoemde gelijkenis van de zaaier, want daarin zijn ze het beeld voor de boze. Verder komen ze in de droom van de bakker voor als teken van de dood (Gen. 40:-18). Zuurdesem is ook negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën, met andere woorden voor hun leer en voor hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden het te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Ex. 12:15 en 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel, in de Statenvertaling:meelbloem) is in het Oude Testament dikwijls verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg misschien wel meer, maar het is het niet. Weliswaar is het groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, namelijk de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen maar bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël bedoeld wordt, dat via religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had gedaan, ten gevolge waarvan de waarheid niet werd gezien en de Messias niet herkend. Het zaad van de zwarte mosterd is zo groot als de kop van een speld en wordt beschouwd als het kleinste zaadje dat met het oog gezien kan worden en is daarom zo geschikt als beeld voor iets kleins. Als de mosterdplant een boom geworden is dan kan het een hoogte hebben bereikt van drie meter en Jezus zou dan met de gelijkenis willen zeggen dat het Koninkrijk klein is begonnen, maar aan het eind zeer groot zal zijn. Maar om mosterd te maken is mosterdzaad nodig en dit plukken van een zo hoge en nog niet verhoute boom is zeer moeilijk vooral omdat veel zaad door de vogelen des hemels is opgegeten. De groei is het gevolg van verkeerd handelen, dus negatief. Dit geldt ook voor de gelijkenis van het zuurdesem. Van de drie maten meel, dat is 13, 13 liter, kan, als het goed gerezen is, deeg worden gemaakt voor brood van honderdzestig mensen. Ook hier is dus sprake van groei van klein naar groot, maar veroorzaakt door het negatieve zuurdesem. Jezus sprak verder tot de scharen alleen nog in gelijkenissen, waardoor de profetie van Ps. 78:2 zoals die in de Septuagint wordt weergegeven, werd vervuld.

    Nog andere gelijkenissen

    De drie gelijkenissen die volgen op de uitleg van die van de tarwe en het onkruid benadrukken niet zozeer de positieve en negatieve aspecten van het Koninkrijk der Hemelen. Zij leggen meer het accent op de hoge prijs die betaald zal worden om het Koninkrijk te vestigen. Het werk van de Heer is mogelijk hier het positieve aspect en het gedrag van Israël het negatieve. Als Israël gehoor gegeven had aan de oproep van Johannes de Doper en later van Jezus en zijn discipelen en zich bekeerd had, dan was dit alles niet nodig geweest. Vooral de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde, zijn minder gemakkelijk te begrijpen dan de vorige. De schat in de akker vertelt hoe het verder met Israël zal gaan en de parel van grote waarde belicht de Gemeente. Iemand vindt in een akker een schat en wil die schat verwerven ook al kost dit zijn hele vermogen. Hij koopt daarom de akker, maar totdat hij de akker in bezit zal nemen, blijft de schat verborgen. De akker is volgens 1-3:38 de wereld en Christus zal als losser ten koste van zijn eigen leven de aarde kopen om het volk Israël voor eeuwig tot zijn volk te maken. Maar zolang Hij zich zijn bezit nog niet heeft toegeëigend, blijft de schat verborgen. Het kopen van de akker (=de wereld) wordt in Openb. 5 weergegeven door het Lam dat de boekrol opent, het bewijs van eigendom, de koopakte van de aarde. Het zich toeëigenen komt dan later in Openb. 11:15 als gerechtelijk wordt uitgesproken dat het Lam dat geslacht is, de Gezalfde des Heren, als koning zal regeren. De gelijkenis van de parel lijkt op het eerste gezicht op die van de schat in de akker. Maar de parel wordt niet verborgen en de vindplaats van de parel wordt niet meegekocht. In de tijd dat de schat in de akker verborgen is en wacht om te worden geopenbaard, is de Heer bezig zich een parel van grote waarde te verwerven: de Gemeente. Zoals een parel groeit door pijn die een oester lijdt, zo ontstaat door het lijden van Christus zijn Gemeente (Hand. 20:28). Alle aandacht is nu gericht op de Gemeente, de Heer schijnt geen bemoeienis meer te hebben met Israël en de volken. Uit de voorgaande gelijkenis blijkt dat de aandacht slechts tijdelijk van Israël is geweken en de derde en laatste gelijkenis van de serie geeft met een beeld aan wat er met de volken gebeuren gaat. De zee is het beeld van de volkerenwereld, daaruit wordt een grote vangst opgehaald. Deze vangst is niet volledig als een positieve vangst te zien, er is kaf en koren, onkruid en graan, ook onder de volken. De derde gelijkenis zegt in verkorte vorm bijna hetzelfde wat die van de tarwe en het onkruid al uitgebreid heeft gezegd en rondt op deze manier de serie gelijkenissen prachtig af. In Matth. 18:23;20:1;22:2 en 25:1 worden de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen vervolgd.

    Slot van de eerste serie gelijkenissen

    Als Jezus vraagt of de discipelen dit alles hebben begrepen, antwoorden zij bevestigend. Jezus zegt daarop dat voor iedere schriftgeleerde die een discipel is geworden, geldt dat hij voortaan zowel de oude dingen uit de Tenach als de nieuwe dingen die Jezus hem heeft geleerd, zal verkondigen. Echter met het nodige onderscheid tussen oude en nieuwe dingen, opdat geen jonge wijn in oude zakken wordt gedaan! Ook in de later in het evangelie naar Mattheüs voorkomende gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen speelt de tegenstelling positief tegenover negatief een grote rol.