Categorie: Mattheüs

  • Overdracht van de macht

    Overdracht van de macht

    (Mattheüs 9:35 – 11:1)

    In Matth.4:23 wordt een samenvatting gegeven van het werk van de koning van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. De aard van de bediening van Jezus wordt in Matth.9:35 herhaald. Dit werk zal door de discipelen moeten worden voortgezet, want er is een grote oogst en er zijn weinig arbeiders. De leiders van Israël, de priesters, de Farizeeën, de schriftgeleerden en de oudsten zouden de arbeiders moeten zijn, maar zij werken niet de werken Gods. De discipelen zullen samen met Jezus de werken moeten doen zolang het nog dag is, want er komt een nacht dat niemand werken kan (Joh.9:4). In Joh.9 vragen de discipelen, net zoals de leiders van Israël zouden doen, naar het waarom van de blindheid. Blindheid vanaf de geboorte werd in Israël gezien als straf op een zonde, begaan door de ouders en eventueel door de blindgeborene zelf in de moederschoot, althans volgens de rabbijnen. Maar Jezus geeft hier geen antwoord op de vraag naar het waarom, Hij zegt waartoe. In de latere genezing moeten de werken Gods openbaar worden en samen met Jezus zullen de discipelen die werken Gods moeten werken zolang Jezus nog bij hen is. Zolang Jezus in de wereld is, is het dag en zolang Hij het Licht der wereld is, moet Hij werken de werken van Degene die Hem gezonden heeft. Als Jezus de aarde heeft verlaten, is het Licht weg en is het nacht en kunnen de werken Gods niet meer geopenbaard worden. De nacht is de tegenwoordige periode, de tijd dat de satan, de duisternis op aarde heerst. Als de Heer terugkomt, is het weer dag en kunnen weer gewerkt worden de werken Gods, die dan de volmaaktheid zullen brengen die in de Openbaring wordt beschreven. Paulus zegt dat die dag spoedig komt: “De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts (Rom.13:12) ! De discipelen konden, maar ook de gelovigen kunnen in de nacht de werken Gods werken, omdat het licht van Christus woont in allen die vervuld zijn met de Geest van Christus.

    De twaalf apostelen

    De oogst die verwacht wordt zal groot zijn, er zijn echter maar weinig arbeiders. De Heer vraagt daarom aan zijn discipelen de Heer van de oogst te bidden om arbeiders in de oogst. Tegelijk echter zendt Hij hen zelf uit om te werken in de oogst van de Heer. Voor het eerst worden hier door Mattheüs de discipelen, dat is leerlingen, de apostelen, dat is uitgezondenen, genoemd. Het woord apostel komt in het Nieuwe Testament 81x voor, maar Mattheüs gebruikt het hier voor het eerst en voor het laatst. Op andere plaatsen spreekt hij over “de discipelen” of “de twaalven”. Hoe de keuze tot stand is gekomen, vermeldt Mattheüs niet. Lukas zegt dat uit hen die Jezus als discipelen volgden er twaalf werden gekozen als apostelen. Het is de eerste keer dat Mattheüs hun aantal, hetzelfde als het getal van de stammen van Israël, noemt en als hij in het voorgaande over discipelen spreekt, zullen dat wel meer dan twaalf zijn geweest. In 10:1 moet “Hij riep zijn twaalf discipelen tot zich” eerder worden begrepen als “Hij riep twaalf van zijn discipelen bij zich”. Dat Mattheüs hier voor de eerste keer vermeldt dat het twaalf apostelen zijn, kan zijn omdat hij dit getal bekend achtte, maar mogelijk is ook dat hij hen paarsgewijs bij name wil noemen, want ze werden ook twee aan twee uitgezonden (Marc. 6:7), omdat door twee of drie getuigen een zaak bewezen wordt. Het gaat er dan dus niet om hoeveel het zijn maar wie het zijn. Mattheüs noemt dan als eerste Simon, met de bijnaam Petrus, naar petros, het Griekse woord dat rots betekent. In het Aramees is rots kejfa, vandaar dat Kefas de andere bijnaam van Petrus is. De bijzondere plaats van Petrus wordt aangeduid door het woord “vooreerst”. Simon Barjona is minder bekend geworden onder zijn eigen naam dan onder zijn bijnaam, die hij mogelijk ook kreeg om hem te onderscheiden van de later genoemde Simon de Zeloot. Dat geregeld ook de naam Simon Petrus voorkomt, maakt het nog ingewikkelder.

    Petrus vormt een tweetal met zijn broer Andreas. Daarna noemt Mattheüs het tweetal Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij hadden als bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders (Marc. 3:17). Johannes werd de schrijver van het vierde evangelie en van het boek Openbaring. Zijn broer Jacobus was de eerste apostel die de marteldood stierf (Hand. 12:2). Vervolgens worden Filippus en Bartolomeüs genoemd. Filippus is net als Andreas een Griekse naam, zij zijn de enige twee die uitsluitend een Griekse naam dragen. De naam Filippus betekent “paardenliefhebber”. Hij was net als Petrus en Andreas uit de plaats Betsaïda (Joh. 1:45) en heeft bekendheid gekregen door zijn gesprek met de kamerling uit Morenland (Hand. 8:26-40). Bartolomeüs is afgeleid van het Aramese Bar Tholmai, hetgeen zoon van Tolmai betekent. Hij is dezelfde als Natanaël die in Joh. 1:46 wordt genoemd en waarvan door Jezus werd gezegd dat hij een Israëliet was in wie geen bedrog was. De volgende twee zijn Tomas en de schrijver van het evangelie zelf, die zich hier met zijn vroegere beroep noemt. In andere lijsten is Levi of Mattheüs de eerste van de twee, maar uit een zekere bescheidenheid noemt hij zich hier als tweede man. Tomas is een Aramese naam met de betekenis “tweelingbroer”, hij wordt ook met het Griekse woord voor tweeling Didymus genoemd. Tomas heeft vooral bekendheid gekregen door zijn ongeloof, hij was de “ongelovige Tomas” uit Joh. 20:25, 27. Als vijfde tweetal noemt Mattheüs Jakobus en Taddeüs. De vader van Jakobus heette Alfeüs net als de vader van Mattheüs, maar de bewering van sommigen dat het dus broers waren is niet erg waarschijnlijk, want dan zou Mattheüs dat wel hebben vermeld zoals hij bij Petrus-Andreas en Jakobus-Johannes heeft gedaan. De vader Alfeüs die hier wordt bedoeld, is dezelfde als Klopas, de man van Maria die de moeder was van Jakobus de jongere en Jakobus de jongere is hoogstwaarschijnlijk de hier bedoelde Jakobus. Vergelijk voor dit gegeven Joh. 19:25 en Marc. 15:40. Lebbeüs bijgenaamd Taddeüs moet dezelfde zijn als Judas de zoon van Jakobus (Luc. 6:16;Hand. 1:13). Het is mogelijk dat na het verraad door Judas Iskariot de anderen de voorkeur hebben gegeven aan de naam Taddeüs. Als laatste tweetal noemt Mattheüs Simon de Zeloot en Judas Iskariot. In de grondtekst staat niet Zeloot maar Kananiet. Hier kan mogelijk verwarring ontstaan met: “een inwoner van Kanaän of van het dorp Kana”. Het betreft echter “qannaj” een Aramees woord, dat een ongeveer gelijke betekenis heeft als Zeloot. Bij Lukas staat in de grondtekst wel Zeloot. Zeloten zijn ontstaan uit een actie van Judas de Galileeër, die in opstand kwam tegen de volkstelling, omdat tellen van het volk ingaat tegen Gods wet. Deze volkstelling was dezelfde als die waarbij Jozef en Maria zich op bevel van Quirinius in Bethlehem moesten laten inschrijven. Hand. 5:37 vertelt over Judas de Galileeër. Zeloten waren godsdienstijveraars die geen belasting wilden betalen aan keizer Augustus, want daarmee steunde men afgoderij, omdat de Romeinen de heidense keizer Augustus als god vereerden en aanbidding kwam alleen de God van Israël toe. Verder wilden de Zeloten Palestina met geweld bevrijden van de Romeinen om zo de komst van het Messiaanse rijk dichterbij te brengen. Door hun gewapend verzet onder Judas de Galileeër hebben de Zeloten een groot aandeel gehad in het ontstaan van de Joodse oorlog. Judas Iskariot was de enige Judeeër onder de apostelen, die voor de rest Galileeërs waren. Zijn vader was Simon Iskariot, hij was net als Judas afkomstig uit Kerioth, Iskariot betekent ook “man uit Kerioth”. Maar de mogelijkheid bestaat dat de naam Iskariot is afgeleid van “sicarius” met letterlijke betekenis messentrekker of sluipmoordenaar. Zijn bijnaam wil dan zeggen dat Judas en ook zijn vader tot de meest fanatieke groep van de Zeloten hadden behoord, die van de Sicariërs, de partizanen. Dat wat verder van Judas wordt verteld plaatst hem apart van de overige elf apostelen. Hij is het die de Heer heeft verraden en hij is ook de apostel waarvan de bediening vroegtijdig werd afgebroken door zelfmoord. Uit de namen Simon/Petrus, Bartolomeüs/Natanaël, Levi/Mattheüs, Tomas/Didymus en Taddeüs (Lebbeüs) / Judas blijkt dat het niet ongebruikelijk was een bijnaam of twee namen te hebben. Namen die in de tijd van Jezus bij de Joden veel voorkwamen, maakten dat bijnamen gebruikt moesten worden om naamgenoten van elkaar te onderscheiden. Er waren twee discipelen die Simon, twee die Jakobus en twee die Judas heetten. Bij het beschouwen van de gegevens over de gekozen discipelen blijkt dat Jezus zijn leerlingen uit alle lagen van het volk heeft geroepen en dat ze van alle partijen zijn. Zo zal ook bij de Opname blijken dat de Gemeente als het Lichaam van Christus bestaat uit gelovigen uit alle kerken en modaliteiten. Niet van welke kerk of groepering iemand is, bepaalt het behoren tot de Gemeente van Christus, maar het niet verloochenen van zijn naam en het bewaren van zijn woord en het verwachten van zijn komst.

    Uitzending van de apostelen

    Wanneer Jezus zegt:”Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen;begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls” (vs 5 en 6), dan blijkt uit die woorden duidelijk dat de boodschap die de apostelen moesten brengen tot Israël was gericht en niet kan verwijzen naar iets buiten de grenzen van het land Israël. Hun boodschap had dezelfde inhoud als die van de Here Jezus zelf en vóór Hem die van Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen”. Jezus verleent aan de apostelen het gezag om de tekenen te verrichten die Hijzelf ook deed om dit Koninkrijk aan Israël te tonen. Zij zullen macht hebben over de onreine geesten om die uit te drijven en ze zullen alle ziekte en alle kwaal kunnen genezen. De uitzending van de apostelen was helemaal verbonden met het Koninkrijk en dit geeft ook de beperking van de opdracht aan. Het was een tijdelijke opdracht die eindigde op het moment dat Israël het Koninkrijk volledig had verworpen. Na de Opstanding is de opdracht verruimd. Dan zegt Jezus tegen de discipelen: “Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb”. Ook hier betreft de opdracht de vestiging van het Koninkrijk en de Heer bedoelt hier de grote zendingsactie in de “voleinding der wereld” (Gr. aioon=letterl. eeuw). Het boek Openbaring zegt dat er een tijd zal komen dat het Joodse overblijfsel, symbolisch getoond in de 144000 verzegelden, in de eindtijd opnieuw zal worden uitgezonden om het evangelie van het Koninkrijk aan de wereld te prediken. Dat zal gebeuren in de periode van de Grote Verdrukking en het resultaat zal een schare zijn die niemand kan tellen, zowel uit de joden als uit de heidenen. Het is dus ook duidelijk dat de woorden van Mattheüs geen leidraad kunnen zijn voor het uitzenden van arbeiders, zendelingen, predikers en leraren om het evangelie van Gods genade te verkondigen, want in het begin was er nog geen sprake van dit evangelie. God is op dit ogenblik niet bezig al de volken tot zijn discipelen te maken, maar Hij roept uit alle volken het Lichaam van Christus, de Gemeente, samen aan wie Christus gegeven is als het hoofd dat boven alles is gesteld (Efez. 1:22). In het begin en in de voleinding is sprake van het Evangelie van het Koninkrijk, nu ligt de basis van missie en zending in het werk en de woorden van Paulus (niet één van de twaalven !), zoals ook werd bepaald door het Apostelconvent. Paulus werd door God geroepen om dit “geheimenis” te openbaren en te verkondigen (Efez. 3:2-7), het geheimenis van het evangelie (Efez. 6:19). De verbinding van de apostelen met Israël blijkt later ook uit Matth. 19:28 waar de Heer zegt: “Gij zult ook zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen van Israël te richten”

    Voorwaarden

    Met “Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet” wordt duidelijk aangegeven dat de apostelen het evangelie van het Koninkrijk hebben ontvangen zonder dat zij daarvoor iets terug hoefden te doen. Jezus verlangt van hen dat zij aan anderen dit evangelie zullen verkondigen zonder in ruil geld of goederen te vragen ter ondersteuning. Ook werd hen gezegd te gaan zonder bepaalde voorzieningen te treffen, ze mochten zelfs geen geld meenemen om als ze onderweg waren voor voedsel en onderdak te kunnen zorgen. Zij werden op die manier afhankelijk gemaakt van de Heer die hen gezonden had en moesten zo leren op de Heer te vertrouwen, want Hij zal in alles voorzien en Hij stelt nooit teleur. “Toen Ik u uitzond, zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad ? Zij zeiden: Aan niets” (Luc. 22:35). In de verzen 11-15 worden voor deze bijzondere zending weer andere aanwijzingen gegeven. De Heer zegt voor de apostelen te zullen zorgen door middel van de gastvrijheid van hen die de boodschap ontvangen. De apostelen moesten echter in de steden en dorpen wel onderzoeken wie waard waren hen te ontvangen. Het gaat hier om personen die niet alleen de apostelen met de oosterse gastvrijheid wilden ontvangen, maar die bovenal hun boodschap wilden aanvaarden en die toonden dat zij het verlangen hadden om de Messias, als de Koning van het Koninkrijk dat tot hen gekomen was, te kennen, “verwachtende de vertroosting van Israël” (Luc. 2:25). In 11b wordt met de woorden “blijft daar tot uw vertrek” aangegeven dat de Heer niet wil dat ze vaak van onderkomen wisselen om een beter logement te zoeken, ze moeten tevreden zijn met wat zij ontvangen. Dat de vredegroet hier apart wordt genoemd zal wel met een diepere bedoeling zijn gebeurd, omdat het in Israël gebruik was bij het ingaan van een huis de vredegroet te brengen. Op die manier was vrede slechts een formele wens, maar in de naam van Jezus brengen de apostelen de sjaloom, de vrede, dat wil zeggen het volle heil van God (Joh. 14:27). Als een huis, dat zijn de mensen die erin wonen, deze vrede ontvangt, krijgt het deel aan het heil. Als de zegen wordt geweigerd, keert hij terug tot de persoon die hem gegeven heeft. Dit betekent dat men deze zegen verspeelt, wat gelijk staat met het ontvangen van de vloek. De apostelen moesten hun tijd niet verspillen in een huis of een stad, waar zowel zij als hun boodschap niet welkom waren. Zij moesten vandaar vertrekken en demonstratief het stof van de voeten afschudden. Het gebruik van het verwijderen van stof van de voeten herinnert aan de joodse gewoonte om, na door een heidens gebied gereisd te hebben, voordat het joodse land werd betreden, zorgvuldig alle stof van voeten, sandalen en kleren te verwijderen, omdat het heidense land als onrein werd beschouwd.

    Voor de apostelen was het hier echter een symbolische daad die moest uitdrukken dat zij de joodse bewoners van deze plaats voor heidenen hielden en dat zij dus geen deel uitmaakten van het ware Israël (Hand. 13:51). Hier blijkt dat er verschillende niveaus van lijden zijn in de oordeelsdag, dat is de dag waarop God aan het einde der tijden de wereld zal oordelen. De huizen en steden die de boodschap van de apostelen verwerpen, zullen nog strenger geoordeeld worden dan Sodom en Gomorra, want waar meer licht is, is de verantwoordelijkheid ook groter. Als iemand niet wil luisteren naar de boodschap die zijn leven kan redden dan zal hij het oordeel over zijn leven moeten aanhoren en het ook ontvangen. Sodom en Gomorra waren al in het Oude Testament spreekwoordelijk geworden als het toonbeeld van het kwaad, maar het niet accepteren van Jezus als de Messias en daarmee het niet aanvaarden van het Koninkrijk der Hemelen dat Hij Israël aanbiedt, is erger dan kwaad, het is ongeloof. De woorden van Jezus in vs 16 moeten begrepen worden tegen de achtergrond van het bekende beeld van de weerloosheid van de schapen of de lammeren ten opzichte van de gevaarlijke wolven (Jes. 11:6;65:25). Het jodendom leert dat Israël het schaap is, dat zich onder zeventig wolven (de heidense volken) bevindt. Zo bevinden de apostelen zich onder de vijandige Joden, maar het is Jezus die als een Herder van het volk van God het ware Israël, gesymboliseerd door de apostelen, zendt en beschermt. In de Oudheid was het verstand, de schranderheid van de slang een bekend gegeven. Het in de grondtekst gebruikte woord is letterlijk “onvermengd” en figuurlijk “zuiver van bedoeling, oprecht en argeloos”. Jezus zegt dat de apostelen én argeloos én verstandig moeten zijn, dat zijn twee karaktertrekken die gelijktijdig bij hen aanwezig moeten zijn. De schranderheid hebben zij nodig om niet in de strikken van de vijand verward te raken, maar het verstand mag niet sluw of kwaaddenkend zijn. Daarom moet er ook sprake zijn van argeloosheid, zuiverheid en oprechtheid. Door zijn apostelen te zenden als schapen onder wolven heeft Jezus hun niet de illusie gegeven van grote resultaten, maar daarentegen de dreigende gevaren van vervolging benadrukt.

    De discipelen staat vervolging te wachten

    De waarschuwing van Jezus geldt vooral de dreigende gevaren van vervolging en verdrukking door de wolven, de Godvijandige mensen, niet alleen de joden, maar ook de heidenen. Het overleveren aan de gerechtshoven als symbool van de wereldlijke macht en ter geseling aan de synagoge als symbool van de priesterlijke macht in Israël zijn zaken die gedaan zullen worden door de joden. In Jeruzalem was de wereldlijke en de geestelijke berechting beide in handen van het Sanhedrin, maar andere steden, mits met meer dan honderdtwintig mannelijke inwoners, hadden een rechtbank voor de burgerlijke berechting, terwijl de synagoge het recht had iemand te veroordelen tot de geselstraf die dan werd voltrokken door de dienaren van de synagoge. Dit straffen werd beschouwd als een heilige daad. Alleen de heidense rechtbank was gerechtigd de doodstraf uit te spreken, vandaar dat het sanhedrin Jezus niet ter dood kon veroordelen, maar aan Pilatus heeft gevraagd dit oordeel uit te spreken (Joh.18:31). De heidenen zullen op hun beurt de apostelen leiden voor koningen en stadhouders alwaar zij dan om wille van de boodschap die Jezus hun heeft opgedragen, gestraft zullen worden en in hun straf getuigen van Christus zullen zijn, zowel voor hun joodse vervolgers als voor de heidense volkeren. Door dit laatste getuigenis zal de boodschap die zij brengen de grenzen van Israël overschrijden en zo zullen zij de opdracht die in het verleden aan Israël is gegeven en die Israël ook heeft gezegd te zullen aanvaarden, ten uitvoer brengen. Maar ook de joden die in de toekomst, nadat de boodschap van het evangelie van de genade geklonken heeft, opnieuw het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen zullen prediken, zullen worden vervolgd, verdrukt en overgeleverd, iets wat zal beginnen met de vervolging en de dood van de twee getuigen uit Openbaring 11.Dat wat Jezus zegt over de broeders die elkaar zullen overleveren om gedood te worden en over de ouders en kinderen die op dezelfde wijze zullen handelen, is een gegeven dat in de laatste jaarweek van Israël waarheid zal worden. In alle geschetste situaties zal het moeilijk zijn de woorden te vinden die het krachtigste getuigenis geven van het geloof in Christus, maar er is de belofte dat de Geest van God, de Heilige Geest, de woorden zal ingeven die moeten worden gesproken. Jezus is op een bijzondere manier de Zoon van God, want Hij is de eniggeboren Zoon van God, terwijl allen die in Hem geloven, kinderen van God genoemd worden (Joh.1:12).Ter onderscheiding van de apostelen met Jezus zelf spreekt Hij daarom steeds van “mijn Vader” en van “uw Vader”.Alleen toen Hij zijn discipelen leerde bidden, heeft Hij “Onze Vader” gebruikt. Een prachtig voorbeeld hoe volkomen de belofte dat de Heilige Geest de woorden zal geven, werd vervuld, is de redevoering van Stefanus (Hand.7).

    Volharden tot het einde

    Van broeders en van ouders en kinderen die elkaar overleveren om gedood te worden en van het verraad door familieleden gaat Mattheüs over op de haat die de mensen in het algemeen ten opzichte van de boodschap zullen tonen en op de mogelijkheid die er is om te worden gered.

    Redding is er door te volharden tot het einde, op die manier kunnen de apostelen behouden worden. Dat betekent niet dat zij niet zullen sterven, het woord behoud heeft een diepere betekenis, het is het deel krijgen aan het eeuwige leven. Iedereen die zolang hij in leven is, volhardt in het belijden van de naam van Jezus, zal deel krijgen aan het eeuwige leven. Het is dus in dit verband van weinig belang of Jezus met het einde hier het einde van het leven van de apostel bedoelt, of de wederkomst van de Zoon des mensen, waarvan vs 23 spreekt. Het uiteindelijke doel van de gehele heilsgeschiedenis is de Wederkomst van Christus om het koningschap over de hemelen en de aarde op zich te nemen en met zijn Gemeente te heersen over de schepping teneinde die te reinigen en haar na de reiniging over te dragen aan de Vader.Vs 22 zegt dat Jezus de apostelen opdraagt te volharden tot het einde en vs 16 zegt dat Hij zegt dat ze dit moeten doen met verstand, hetgeen wil zeggen dat Jezus zeker niet wil dat de apostelen het martelaarschap zoeken. Hij zegt zelfs dat ze het zo mogelijk moeten vermijden en dat ze bij vervolging naar een andere stad moeten vluchten om dan daar het evangelie te verkondigen. Dat dit geen gemakkelijke taak zal zijn wordt duidelijk uit wat Jezus verder zegt (vs 23).De apostelen moeten er niet op rekenen dat hun taak gemakkelijk is of dat ze er vlug mee klaar zullen zijn. Juist niet, het werk zal niet klaar zijn voordat de Heer komt. De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen onder het volk Israël zal dus niet afgemaakt worden in de tijd van de apostelen. Doordat het uitverkoren volk de Messias en de Messiaanse boodschap heeft verworpen, is de verkondiging naar de heidenen gegaan en is het joodse volk op een zijspoor gezet.

    De verwerping van Israël

    Deze verwerping is de oorzaak dat de belofte van de komst van de Zoon des mensen in heerlijkheid voor Israël is veranderd in het oordeel van de godverlatenheid en van de vernietiging van de stad Jeruzalem, maar dit oordeel geldt niet voor eeuwig, er blijft “totdat de tijden der heidenen zullen

    vervuld zijn” (Luc.21:24) en totdat Israël zegt: “Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren !” (Matth.23:37-39). Zoals Paulus in Romeinen 11 zegt, zal er een tijd komen dat de Heer zich het lot van zijn uitverkoren volk zal aantrekken en opnieuw met Israël zal beginnen te handelen. Als de Gemeente voltallig is en haar getuigenis is geëindigd, dan zullen joodse gelovigen het onafgewerkte getuigenis van het Koninkrijk der Hemelen opnieuw aan het volk Israël en aan de wereld laten horen. In dat opzicht is Matth.24 de voortzetting van Matth.10, want het onafgewerkte getuigenis van hoofdstuk 10 wordt afgewerkt en compleet vertoond in hoofdstuk 24. Vs 24 is de inleiding tot de waarschuwing van Jezus dat het de apostelen duidelijk moet zijn dat ze niet mogen verwachten dat ze beter behandeld zullen worden dan hun Heer. De meester is meer dan de leerling, de baas meer dan de knecht en zo is ook de Heer meer dan de apostelen. Het hoogste wat een apostel zou kunnen bereiken, is gelijk worden aan zijn opdrachtgever. Maar zoals de mensen, vooral de Farizeeën, Jezus hebben behandeld, een dergelijke behandeling mogen de apostelen ook verwachten te ontvangen. Hiervoor al (Matth.9:34) en later (Matth.12:24) nog een keer vertelt Mattheüs dat Jezus door de Farizeeën voor een volgeling van Beëlzebul werd uitgemaakt.

    Beëlzebul

    De naam Beëlzebul kan op drieërlei wijze worden verklaard. Het kan ten eerste een omvorming zijn van het in de Latijnse vertaling, de Vulgaat, voorkomende Beëlzebub. Dit woord is dan afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebub, de god van Ekron met de betekenis Heer der vliegen. Het was een oosterse god die beschermde tegen muggen en vliegen, maar die dit ongedierte ook kon oproepen (2 Kon.1:2). Ten tweede kan het van het Hebreeuwse Baäl Zibbul komen.Mestgod is de betekenis van deze naam, maar het was bij de heidenen vooral de Heer van de offercultus. In de derde plaats kan Beëlzebul worden afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebul, wat Heer van het huis betekent. Het huis is dan het rijk waar de demonen wonen. Zowel de overeenkomst met Jezus als Heer des Huizes, als met de Beëlzebul die in Matth.12:24 de overste der boze geesten wordt genoemd, pleiten voor de derde verklaring. Wat Jezus hier tot de apostelen zegt is een verkorting en verscherping van de eerder in Matth.9:34 vermelde beschimping dat Jezus zijn genezingen in de kracht van de satan doet en dat Hij van Beëlzebul bezeten is (Marc.3:22). En als ze Jezus op een dergelijke manier benaderen en Hem van zoiets beschuldigen, dan ligt het wel voor de hand dat men zijn apostelen nog slechter en nog gemener zal behandelen. Zij moeten echter niet bang zijn en in vs 26-33 benadrukt Jezus tot drie keer toe dat de apostelen niet hoeven te vrezen, maar Hem moedig moeten belijden. Wat nu nog verborgen en bedekt is, zal geopenbaard en bekend worden en wel de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen en het Messiasschap van Jezus (Marc.4:11, 22;Luc.8:10, 17). De waarheid zal altijd triomferen. Veel van het onderwijs van Jezus aan de discipelen bestond uit gesprekken, die ze onder elkaar voerden. Hij nam zijn discipelen vaak terzijde en sprak dan vertrouwelijk met hen. Dat wat Jezus zijn discipelen in kleine kring en in het verborgene geleerd heeft, moeten ze nu openlijk aan de mensen gaan verkondigen. Op die manier zullen zij actief betrokken raken bij de vervulling van het principe van het Koninkrijk der Hemelen. Hun boodschap moeten zij van de daken prediken, want de platte daken worden in het oosten tot op de dag van vandaag gebruikt voor openbare afkondigingen. In vs 26, 27 wordt de nadruk gelegd op het feit dat men het evangelie niet kan opsluiten.

    Meer redenen om niet te vrezen

    Daarna komt Jezus weer terug op de vervolgingen en geeft dan voor de tweede maal een reden waarom de discipelen niet bang hoeven te zijn. De mensen die de apostelen en in de laatste periode van de geschiedenis de verkondigers van het Koninkrijk vervolgen, kunnen slechts het lichaam doden, maar niet het leven, dat is de innerlijke mens, de ziel. Hij die gevreesd moet worden is God, want Hij kan zowel de ziel als het lichaam veroordelen tot de eeuwige straf tot de gehenna, de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen veroordeeld worden bij het laatste oordeel (Openb.20:14, 15). Een derde reden om niet bang te zijn wordt gegeven in vs 29-31.Er is altijd de vaderlijke zorg van God die zal maken dat er voor alle verkondigers van de komst van het Koninkrijk der Hemelen bescherming zal zijn. Zij zullen nooit bang hoeven te zijn dat God hen vergeet. Hij zorgt voor de mussen, het goedkoopste en voor het duurste, de mens, de kroon van de schepping en zelfs voor een onderdeel van de mens is aandacht, de haren van een mens zijn geteld. Het tot driemaal toe waarschuwen niet bang te zijn, lijkt overbodig, maar achter de waarschuwingen zitten verwijzingen naar het Oude Testament en naar de betekenis van de wet verborgen. Zo is het geteld zijn van de haren spreekwoordelijk in het Oude Testament, het komt daar voor in 1 Sam.14:45;2 Sam.14:11;1 Kon.1:52. Het is vooral het beeld van de mussen dat overbodig lijkt, omdat het ook wat merkwaardig is geplaatst zo direct als vraag achter het gezegde over het verderven in de hel. Toch sluit de vraag uitstekend aan bij het voorgaande, want er is hier sprake van de verklaring van één van de ingestelde offers uit Leviticus.

    Het offer van een melaatse

    In Lev.14:1-7 is de uitleg te vinden van wat Jezus zegt in Marc.1:44.Een genezen melaatse moest gereinigd worden door het offeren van twee vogels, dat kunnen twee mussen zijn, want die zijn de goedkoopste. De eerste vogel moest worden geslacht en het bloed moest zich mengen met levend water, dat is altijd stromend water wat weer herinnert aan het water van de paradijsrivier. De tweede vogel werd gedoopt in het bloed dat zich met water heeft gemengd en werd daarna losgelaten. Zo wordt hier dus met de dood van de eerste vogel een beeld van de dood en met het vrijlaten van de tweede vogel een beeld van de opstanding gegeven. Jezus kende de schriften niet alleen, Hij begreep ze ook. Als zoon, als erfgenaam van God de Vader, was de twaalfjarige Jezus op de leeftijd waarop Hij als Joodse jongen erfgerechtigd werd, al bezig met de dingen van zijn Vader. Hij gebruikt nu hier het offer van de twee vogels, dus van dood en opstanding, in verband met zijn voorgaande waarschuwing niet bang te zijn voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel blijft leven, is er wel sprake van opstanding. De apostelen moeten veeleer bang zijn voor Hem die beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel ook niet blijft leven, is er geen sprake van opstanding. Als bij het offer van de twee vogels God het offer niet zou aannemen, als God niet zou willen dat de tweede vogel opvliegt, dan zijn lichaam en ziel gedood, dan is er geen opstanding.

    Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard

    Vs 32 sluit aan op hetgeen in vs 18 en 22 is gezegd van het getuigenis door het openbaar voor de mensen belijden van de naam van Jezus. Elke belijder van de naam van Christus, elke gelovige die tot het Lichaam van Christus behoort zal door Jezus voor de Vader beleden worden als een deel van Hem. Er is hier geen sprake van erkenning door Jezus bij het Laatste Oordeel, want gelovigen komen niet in het Oordeel, omdat zij in Christus geoordeeld zijn. Alle ongelovigen, ook zij die huichelachtig, schijngelovig doen alsof zij gelovig zijn, zullen door Jezus in het oordeel voor de Vader worden verloochend. Over de hoofden van de apostelen probeert Jezus hier de joden duidelijk te maken dat Hij de Messias is en dat hun beeld van de Messias niet het juiste is. In Jes.9:5 staat dat de Messias een Vredevorst zal zijn, maar Jezus zegt hier dat Hij niet is gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Hiermee bedoelt Hij niet dat Hij dus de Messias niet is, maar Hij geeft hiermee aan dat de Messias als Vredevorst een profetie is die pas in vervulling kan gaan indien Israël Jezus, de Messias als koning erkent. Maar voor het zover is, zal in Israël strijd zijn tot in de families. Over de tweedracht die tot in de families door zijn woorden kan ontstaan, zegt Jezus in vs 35, 36 hetzelfde als in vs 21, maar dan met andere woorden. De oorzaak van de scheiding is dan niet de gerechtigheid van de gelovigen, maar de ongerechtigheid van de ongelovigen. Maar het kiezen voor eendracht in de familie betekent het verloochenen van Jezus en het niet willen lijden onder vervolging en zich dus schikken in de wil van de vervolgers, betekent vervolgen van Christus. Alleen het geloven in Jezus en Hem volgen, geeft Leven. De mens die zijn eigen manier van leven wil bewaren en het lijden om de naam van Christus niet aanvaardt, zal zijn leven verliezen en geen deel krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Maar de mens die voor de zaak van Jezus zijn eigen leven wel zou willen prijsgeven, zal het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk.

    De hoge waarde van de apostelen

    Vs 40-42 sluit dan aan bij het thema van 11-14. Jezus bemoedigt zijn apostelen door hen te zeggen hoeveel zij waard zijn in de ogen van God de Vader. Een Joods gezegde luidt:”Een gezant van een mens is als deze mens zelf”. De apostelen vertegenwoordigen Jezus, die op zijn beurt als plaatsvervanger de vertegenwoordiger van God is. De apostelen zijn te vergelijken met profeten en zij die hen als profeten ontvangen, krijgen daarmee deel aan hun bediening en krijgen daarom ook hun loon. Jezus wil de apostelen duidelijk maken hoe hoog de gastvrijheid, aan hen bewezen, gewaardeerd wordt door God. Zelfs een beker koud water, als een weldaad aan dorstige apostelen, de kleinen, bewezen, hoe klein deze ook mag zijn naar wereldse maatstaven, is groot in de ogen van God en het loon zal de gever niet ontgaan. Deze aanduiding van de beloning voor een goede behandeling van de apostelen verwijst tegelijkertijd ook weer naar de behandeling van de joden die in de slotweek van Israël het evangelie van het Koninkrijk zullen prediken. Volgens Matth.25 is alles wat men hen, die hier “mijn minste broeders” genoemd worden, gedaan heeft, aan Jezus gedaan (Matth.25:31-46). Hiervoor is aan het begin van de behandeling van de Bergrede reeds gezegd dat Mattheüs elk van de vijf langere gesprekken van Jezus afsluit met dezelfde formulering: Toen Jezus (deze woorden) geëindigd had. Hier is de formulering aangevuld met de term “bevelen aan zijn twaalf discipelen”.De discipelen gaan dan twee aan twee op weg en Jezus vertrekt vandaar om te leren en te prediken in de steden van Galilea.

  • Genezingen

    Het dochtertje van Jaïrus

    Terwijl Jezus nog bezig is zijn basisbeweringen omtrent het vasten te illustreren met gelijkenissen die het oude kleed en de oude zakken van het Farizeese jodendom en de nieuwe lap en de jonge wijn van het evangelie van het Koninkrijk betreffen, komt Jaïrus Hem de opwekking en daarmee genezing vragen van zijn zo juist gestorven dochtertje. Ook hier is er weer een verschil tussen de verhalen van Markus en Lukas aan de ene en van Mattheüs aan de andere kant. Bij Markus en Lukas ligt veel meer nadruk op de details. Zo is er bij hen nog geen sprake van een gestorven meisje, de vader gaat naar Jezus toe als het kind op sterven ligt en als Jezus met zijn discipelen onderweg is naar het huis van Jaïrus komt een bediende hen melden dat alle moeite tevergeefs is geweest, want het dochtertje is gestorven. Lukas vermeldt zelfs nog dat het meisje twaalf jaar oud is en de enige dochter van de overste. Uit dit alles blijkt weer dat Mattheüs de volle nadruk wenst te leggen op de wondermacht van Jezus, een macht die zo groot was dat Hij zelfs in staat werd geacht doden op te wekken. Daarbij valt in het niet of het kind wel of niet al gestorven is als Jaïrus de hulp van Jezus komt inroepen en zijn de leeftijd van het dochtertje en het aantal kinderen van Jaïrus al helemaal niet belangrijk.

    Opvallend is dat bij alle drie evangelisten het verhaal wordt gesplitst. Er is eerst een inleiding in de vorm van het verzoek aan Jezus om naar het huis van Jaïrus te komen. Aan dit verzoek wordt voldaan en onderweg volgt dan de ontmoeting met de vrouw die al twaalf jaar ziek is. Zij wordt genezen door het aanraken van de kwast van het kleed van Jezus. Na dit gebeuren gaat het gezelschap verder naar het huis van Jaïrus waar het dochtertje door Jezus uit de dood wordt opgewekt. Bij Mattheüs volgen dan de afsluiting van de vele genezingen en de herhaling van de aard van het werk van Jezus als de Messias, voordat hij net als Markus en Lukas de uitzending van de apostelen vermeldt. Bij Markus komt achter het verhaal over het dochtertje van Jaïrus eerst nog de verwerping van Jezus door de joden te Nazarethh. Jaïrus was in Kapernaüm een overste van de synagoge, een zowel geestelijk als materieel leider van de joodse gemeente aldaar. Ondanks zijn aanzienlijke positie onder de joden knielt hij in het bijzijn van de schare voor Jezus neer en geeft Hem op die manier een eerbewijs dat slechts aan goden en aan hooggeplaatste personen toekomt. Uit de houding en de woorden van de overste der synagoge spreekt zijn geloof in de macht van Jezus, maar toch is zijn geloof minder groot dan dat van de hoofdman (Matth.8:5-13). De laatste verlangde van Jezus slechts het spreken van één woord en zijn knecht zou genezen, Jaïrus wenst dat Jezus persoonlijk in zijn huis komt om zijn dochter aan te raken en haar te doen leven.

    Doel van verhaal en onderbreking

    Genoemd verschil en ook de vraag waarom naast de andere verhalen over genezingen en andere wonderen dit verhaal zo uitgebreid wordt weergegeven en vooral de vraag wat het doel is van de unieke constructie van het onderbreken van een verhaal om een ander verhaal te vertellen, geven aan dat het hier gaat om verhalen met een diepere betekenis. Voor de verklaring van de betekenis van dit verhaal en vooral de verklaring van de in de evangeliën zeldzame onderbreking daarin, lijkt het zinvol weer te rade te gaan bij de typologie. De dochter of hier het dochtertje is Israël. In het Oude Testament wordt over inwoners van een stad of een land vaak gesproken als dochters. Zo staat in de Klaagliederen achttien keer het woord dochter als aanduiding van Israël en wordt Israël vaak de dochter Sions genoemd. Het dode meisje is dus een aanduiding van het volk Israël en leven geven aan Israël is alleen mogelijk door de tegenwoordigheid van Hem die het leven is. In het eerste deel van het verhaal wil Jezus wel naar het huis en de dochter komen om haar leven te geven, maar dit gebeurt nog niet, er is een oponthoud. Na de periode dat de Messias wel naar Israël komt, maar het nog niet uit de dood opwekt, volgt de tegenwoordige eeuw, de tijd dat Jezus niet langer op aarde aanwezig is. Israël dat hier vertegenwoordigd wordt door de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt, kan voor de ziekte en onreinheid die haar heeft getroffen alleen genezing en daarmee behoud vinden door het aanvaarden van Jezus als de Messias. Israël is dus wat dat betreft in de tegenwoordige eeuw geheel gelijkgesteld met de heidenen. Genade verkrijgen louter door geloof is echter voor heidenen zowel als voor Israëlieten een zaak die tegen de menselijke natuur ingaat. Men wil zelf zijn zaken regelen, ook de eigen redding door verzoening met God, al is het maar door zelf de kwast van het kleed aan te raken. Immers, de vrouw denkt dat van het kleed of de kwast van het kleed van Jezus magische kracht uitgaat die haar genezing zal geven. Als zij het kleed aanraakt en genezen wordt, zegt Jezus echter dat haar geloof haar behouden heeft. Dat is niet haar geloof in het “wonder” dat haar genezing geschiedde door de aanraking van de kwast van het kleed, maar het geloof in Jezus als degene die genezing geeft. Dit wil zeggen dat de pogingen die Israël ook nu nog in het werk stelt om via de wet of via de rituelen gerechtigheid te verwerven en aldus genezing te ontvangen en behouden te worden, tot niets leiden. Tot aan het moment dat het dode lichaam van Ezechiël 37 geest ontvangen zal en tot leven zal komen, kan alleen het geloof in Jezus als de Messias het behoud geven dat door Israël wordt gezocht.

    Genezing van de vrouw en redding van het meisje

    Het woord “soizo” in de grondtekst betekent zowel genezen als redden. Het is genezen naar lichaam, ziel en geest. Haar geloof heeft de vrouw in een persoonlijke relatie met Jezus gebracht en zij werd dus zowel lichamelijk als geestelijk genezen en rein. Na de genezing van de bloedvloeiende vrouw vervolgt Jezus zijn weg en komt tenslotte het huis van Jaïrus binnen. Daar is het rouwceremonieel al in volle gang en wordt het dochtertje reeds beweend door klaagvrouwen begeleid door fluitspelers. Als Jezus zegt dat het kind niet dood is, maar slaapt, wordt Hij door de rouwende menigte uitgelachen, want men weet dat het meisje is gestorven en dat Jezus haar uit de dood kan opwekken, gelooft men niet. Daarom jaagt Jezus tegen de strenge rouwgewoonten in deze schare weg en gaat samen met Petrus, Johannes, Jacobus en de ouders het vertrek binnen waar het meisje ligt opgebaard. Jaïrus had Jezus gevraagd of Hij zijn dochter de handen wilde opleggen om haar te genezen, maar Jezus grijpt nu de hand van het dode meisje. Volgens de wet (Num.19:11-22) werd iemand door het aanraken van een dode onrein, voor Jezus geldt dit echter niet, door zijn aanraking openbaart Hij goddelijke kracht en autoriteit, zelfs over de dood. Met de woorden “Talitha koem”, dat is “meisje, Ik zeg u,sta op” beveelt Jezus het meisje op te staan, niet alleen van haar bed, maar ook uit de dood. Allen die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, ontzetten zich bovenmate. Sinds de dagen van Elia en Elisa was het niet meer gebeurd dat er iemand uit de dood in het leven was teruggekeerd. Deze Jezus blijkt niet alleen machtiger dan de natuurelementen (8:26,27), de demonen (8:32) en de ziekten (8:16), Hij is zelfs machtiger dan de dood!

    Verdere verklaring

    Typologisch wordt met dit deel van de geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus aangeduid dat er een periode komt dat Israël weer het volk van God wordt, Ammi in plaats van Lo-Ammi. Dit gebeurt in de laatste jaarweek van de zeventig weken die genoemd worden in Dan.9:24. In deze zeventigste week wordt voor Israël de klok weer in gang gezet, de Heer zal terugkeren op de Olijfberg en persoonlijk Israël uit de dood opwekken. Sommigen zien in de klagende menigte die wordt weggestuurd het christendom, dat niet wil dat Jezus zich opnieuw met Israël zal bemoeien, het is dood, het heeft de Messias gedood en het moet als straf dood blijven. Het lijkt me dat de typologische uitleg hier te ver wordt doorgevoerd en daardoor ontspoort.

    Latere genezingen

    Onmiddellijk na de opwekking van het dochtertje van Jaïrus is sprake van genezing van twee blinden en een doofstomme. Het is opvallend dat de blinden Hem aanroepen met Zoon van David, de koninklijke titel van de Messias, van wie door Jesaja is gezegd dat Hij de doven zou doen horen en de blinden zou doen zien (Jes.29:18). Uit hun roep “Heb medelijden met ons” blijkt dat zij niet vragen om rechtvaardigheid, maar om barmhartigheid, dat ze ook niet komen met eisen, maar met een ootmoedig gebed. Het is deze positie die Israël in de toekomst zal moeten hebben bij het zien van Hem die zal komen met de wolken en die zij hebben doorstoken (Openb.1:7). Dan past Israël alleen een houding van ootmoedig bidden om barmhartigheid. Jezus stelt dan de oprechtheid van de blinden op de proef door hen binnenshuis te vragen of zij geloven dat Hij hen genezen kan. Op hun bevestigend antwoord worden zij genezen, ook weer op grond van hun geloof. Maar ondanks het uitdrukkelijke bevel van Jezus om Hem niet als de Messias bekend te maken door van hun genezing te vertellen, gaan zij de gehele streek op de hoogte brengen van hun genezing. Een doofstomme die bovendien bezeten was, wordt ook genezen. Bij hem wordt de boze geest uitgedreven met als gevolg dat hij kan spreken. Dit gebeurt ook binnenshuis en de schare kan van dit feit dus geen getuige zijn geweest. De reactie van de schare dat zoiets in Israël nog nooit is voorgekomen, moet dus slaan op alles wat die dag gebeurd was. Het is de indruk die het werk van de Messias in het algemeen op het volk heeft gemaakt en daarnaast vermeldt Mattheüs de reactie van de Farizeeën op het werk van Jezus. Zij beweren dat Jezus de kracht voor zijn werken niet van de Heilige Geest ontvangt, maar van de overste der boze geesten. De Farizeeën geloven niet en verklaren dat de Heilige Geest een geest van Satan is. Hiermee zondigen zij tegen de Heilige Geest, de enige zonde die niet vergeven wordt.

  • De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    Uit dit gedeelte blijkt duidelijk hoe ten opzichte van Jezus de achterdochde tegenstand groter worden, bij de joodse leiders veroorzaakt zijn optreden een groeiend ongenoegen. Hij wordt achtereenvolgens door de joodse leiders beschuldigd van godslastering, van omgang met onreinen, van gebrek aan eerbied en van werken in de kracht van satan. Ook Markus noemt de groeiende tegenstand van de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij overleggen in hun hart (Markus 2:6), klagen tegen de discipelen (Markus 2:16), klagen tegen Jezus zelf (Markus 2:18 en Markus 2:24), verharden hun hart ten opzichte van Jezus (Markus 3:5) en overleggen tenslotte om Jezus om te brengen (Markus 3:6). Tijdens een van de dagen dat Hij in Kafarnaüm verblijft, komt een grote menigte naar het huis van Petrus om naar Jezus te luisteren en misschien weer wondertekenen te zien gebeuren. Onder de aanwezigen waren ook vele Farizeeën en schriftgeleerden zowel uit Galilea als uit Judea. Zelfs waren erbij die helemaal uit Jeruzalem waren gekomen, mogelijk als vertegenwoordigers van het sanhedrin

    Reacties op de genezing van een verlamde

    Onder hen die bij Jezus genezing van hun ziekten en gebreken trachten te vinden, is ook een verlamde man die echter niet tot Hem kan doordringen. Hij wordt dan geholpen door vier vrienden, maar zij zien geen andere mogelijkheid om de verlamde bij Jezus te brengen dan via het dak. Zij breken de dakbedekking weg en laten de verlamde op zijn matras naar beneden zakken tot voor de voeten van Jezus. Uit al die moeite blijkt dat ze overtuigd waren dat Jezus hun vriend kon genezen en hun geloof wordt beloond met de redding van de verlamde. In eerste instantie bemoedigt Jezus de man en belooft hem vergeving van zonden, niet op eigen gezag, maar uit naam van God. Dit betekent overigens niet dat voor Jezus zonde en ziekte hetzelfde was, wel dat er net als tussen vergeving en genezing een heel nauwe band bestaat tussen dé ziekte en dé zonde in het algemeen. Jezus wordt dan door sommige schriftgeleerden beschuldigd van godslastering, omdat hij de man vergeving van zonden belooft. Zonden vergeven kon en mocht naar hun idee niemand anders dan God doen, volgens de Talmoed zelfs de Messias niet (Ex.34:6,7; Jes.43:25; Jes.44:22). Volgens Markus en Lukas zeggen ze: “Wie kan zonden vergeven dan God alleen ?”. Maar God kan handelen door een profeet (2 Sam.12:13) en dat maakt dat er twee mogelijkheden zijn: òf Jezus matigde zich het voorrecht van God aan òf Hij sprak krachtens een profetische gave. De schriftgeleerden leerden dat de gave van profetie opgehouden was en zij oordeelden daarom dat hier sprake was van godslastering. En op godslastering stond de doodstraf door steniging. De schriftgeleerden spreken hun oordelende gedachte niet uit, maar voor Jezus is niets verborgen, Hij kent hun gedachten. Jezus vraagt dan niet naar de aanleiding of oorzaak, maar naar het doel van hun overleggingen en benadrukt zo, dat niet Hij, maar de schriftgeleerden kwade bedoelingen hebben. De schriftgeleerden wordt dan de vraag voorgelegd of het zéggen dat iemands zonden vergeven zijn al dan niet gemakkelijker is dan het zéggen dat een verlamde moet opstaan en naar huis gaan. Ongetwijfeld is het eerste minder riskant en dus gemakkelijker, want hoe zou dat gecontroleerd moeten worden? Het tweede vraagt om een bewijs, een zichtbaar resultaat. Opdat de schriftgeleerden zullen weten dat Hij volmacht heeft zonden te vergeven, zegt Jezus dan tot de verlamde dat hij zijn bed moet opnemen en naar huis moet gaan. De man gaat onder het verheerlijken van God naar huis (Luc.5:25) en voor de schare en voor de schriftgeleerden is duidelijk dat als Jezus in staat is genezing te bewerken (het moeilijkste), dat Hij dan ook macht heeft zonden te vergeven (het gemakkelijkste). Het woord macht betekent hier dat Hij door de Vader gemachtigd was, dus bevoegdheid, volmacht had. Dat het volk de woorden van Jezus niet helemaal begrepen heeft, blijkt uit hun gedachte dat God zoveel macht aan de mensen heeft gegeven, terwijl Jezus heeft gezegd dat die macht aan de Zoon des mensen gegeven is. Typologisch wordt de verlamde wel gezien als type van de zondaar die in zijn hopeloze toestand de Heer aanroept en dan vergeving van zonden en geestelijke genezing van Hem ontvangt. Maar daarnaast is het in de context van het Mattheüsevangelie eerder de bedoeling dat de verlamde en zijn vrienden typologisch staan voor elke Israëliet die gelooft in het Koninkrijk der Hemelen dat dan nog steeds nabij is en in Jezus als de Messias en als de Koning van dat Koninkrijk der Hemelen. Wie in Jezus als de Messias en als de Koning gelooft, krijgt van Hem vergeving van zonden en bovendien genezing van alle ziekten, kwalen en gebreken.

    De roeping van Levi (Mattheüs)

    Na het conflict met de schriftgeleerden verlaat Jezus het huis van Petrus en gaat opnieuw buiten de stad naar het meer van Galilea. Langs Kafarnaüm, dat aan het meer lag, liep de zeeweg, de hoofdweg van Syrië naar Egypte. Alle goederen die het gebied van Herodes binnenkwamen, werden bij het tolhuis van Kafarnaüm belast met een tolbelasting, een van de vier algemene belastingen die in Israël betaald moesten worden. De tollenaars inden de belastinggelden voor de bezettende macht en eisten daarbij vaak te veel geld en staken dat in eigen zak. Ze werden door de mensen gehaat en zó veracht dat hun geld door de joden niet als aalmoes aanvaard werd en dat hun getuigenis in een joodse rechtszaak niet geldig was, omdat ze ritueel onrein waren door hun omgang met heidenen.

    Mattheüs, die door Markus en Lukas Levi wordt genoemd, was zo’n tollenaar en dat Jezus juist deze tollenaar in zijn gevolg roept, moet voor veel joden zeer bedenkelijk geweest zijn. Als Jezus hem roept, laat Mattheüs zijn werk en zijn oude leven achter zich en volgt Jezus als zijn discipel. Zij gaan dan het huis van Mattheüs binnen en houden daar een feestmaaltijd, waarbij Jezus en de discipelen aanlagen samen met vele tollenaars en zondaars. Zondaars wordt hier bedoeld in de zin van mensen die een uitgesproken zondig leven leiden en als zodanig ook bekend zijn. Door samen met hen te eten gaf Jezus voor de joden uiting aan zijn vriendschap en eenheid met deze mensen, terwijl door Markus nog wordt gezegd dat zij volgelingen van Jezus werden. De Farizeeën en de schriftgeleerden zouden dus nooit met deze onreinen samen willen eten en ze zullen daarom niet bij de maaltijd aanwezig zijn geweest. Zoals eerder gezegd werd Jezus voortdurend gadegeslagen door de joodse leiders om te kijken of Hij iets deed wat niet geoorloofd was en waarschijnlijk hebben ze rond etenstijd het gezelschap naar het huis van Mattheüs zien gaan. Ze zullen dus wel na afloop van de feestmaaltijd de discipelen hebben aangesproken en toen tegen hen hun verontwaardiging over de zaak hebben geuit. Met het waarom van de Farizeeën is geen informatieve vraag bedoeld, alsof ze zijn geïnteresseerd in het motief van Jezus, het drukt de verontwaardiging uit: “Hoe haalt hij het in zijn hoofd”. De Farizeeën richten zich niet rechtstreeks tot Jezus, maar ze stellen hun vraag aan de discipelen. Het antwoord komt echter van Jezus en Hij wekt hen daarmee tegelijkertijd op zich te beraden op hun houding ten aanzien van tollenaars en zondaars. Zijn rechtvaardiging wordt gegeven in beeldspraak met als strekking: in zijn nood roept de zieke om de dokter en zo roept de nood van de zondaar om een redder. Jezus sluit zijn antwoord af met: “Gaat heen en leert”. Dit is geen afwijzing, maar een rabbijnse uitdrukking voor: gaat bestuderen. Wat de Farizeeën moeten bestuderen is Hos.6:6. Jezus zegt niet te zijn gekomen om hen te roepen die zichzelf gerechtvaardigd hebben. Aan eigengerechtigde mensen moet Hij voorbijgaan, want die zullen toch niet naar hem willen luisteren. Het idee dat de Farizeeën over zichzelf hebben gebruikt Jezus hier als antwoord op hun verwijt. De Farizeeën hebben een nauwkeurige studie van de Schriften gemaakt, maar de principes waarover Jezus hier spreekt zijn nog niet tot hen doorgedrongen. Mattheüs heeft het verhaal hoe hij door Jezus werd geroepen tot het discipelschap als een zeer korte mededeling geplaatst tussen twee confrontaties met de Farizeeën en schriftgeleerden in. Kennelijk wil hij in tegenstelling tot het gebruik van die tijd zichzelf niet op de voorgrond zetten.

    Een vraag over vasten

    Na het verslag over zijn roeping en de gevolgen die daaruit zijn voortgekomen, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met de kwestie tussen de discipelen van Jezus en die van Johannes de Doper betreffende het vasten. Volgens Markus waren bij dit gesprek ook discipelen van de Farizeeën aanwezig en uit het evangelie van Lukas blijkt dat dit gesprek een voortzetting is van dat over het samen met tollenaars en zondaren de maaltijd gebruiken. In schril contrast met dat “eten en drinken” van de Heer en Zijn discipelen staat het ingetogen gedrag van de discipelen van Johannes de Doper en ook die van de Farizeeën, die juist die dag een vastendag hielden (Marc.2:18). Het gaat hier niet over het vasten op zichzelf, Jezus heeft zelf in de woestijn veertig dagen gevast en in de Bergrede zegt Hij van zijn discipelen ook te verwachten dat zij zullen vasten. Maar dat is een persoonlijk, vrijwillig vasten in geloof en met gebed en wat de vraagstellers bedoelen is de oudtestamentische wijze van vasten als uitdrukking van verdriet en rouw. Aan deze laatste manier van vasten deden Jezus en Zijn discipelen niet mee. Het antwoord dat Jezus geeft op hun vraag, bestaat uit drie beelden. Als eerste vergelijkt Hij de situatie van Hem en zijn discipelen met een bruiloftsfeest, hetgeen aansluit bij de feestmaaltijd bij Mattheüs. In aanwezigheid van de bruidegom is het ongepast en zelfs onmogelijk de bruiloftsgasten te laten vasten. Feestvieren en vasten als uiting van droefheid en rouw sluiten elkaar per definitie uit. Voor de joodse luisteraars was uit de profeten het beeld dat Jezus gebruikt bekend. Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt gezegd dat in de heilstijd, die dan voorgesteld wordt als een bruiloft, de relatie tussen de Heer en zijn volk er een zal zijn als tussen een bruidegom en een bruid (Jes.54:5-8; Jer.2:2; Ezech.16:8; Hos.2:18-21) en het is duidelijk dat Jezus hier bedoelt dat Hij de bruidegom van de heilstijd is en dat de bruiloftsgasten, de discipelen, door Hem de tekenen van de aanwezigheid van Gods Koninkrijk van dichtbij mogen meemaken. Maar als de bruidegom weggenomen zal zijn en niet meer bij zijn bruiloftsgasten is, dus als Jezus er niet meer zal zijn, dan is er bij hen droefheid en rouw en dan zullen zij vasten. Jezus maakt hier indirect een toespeling op zijn lijden en dood, later zal Hij dat uitvoeriger en nauwkeuriger uitleggen (Joh.16:19-22). Aan de eerste beeldspraak voegt Jezus dan een tweede en een derde toe. Met het nieuwe van de niet-gekrompen lap wordt door Jezus het evangelie van het Koninkrijk zoals Hij dat openbaar maakt, bedoeld en met het oude kledingstuk het Farizeese jodendom met zijn wetten en geboden. Bij een combinatie heeft geen van beide baat en beide lijden dan alleen maar schade. Met het beeld van de jonge wijn in oude zakken wordt hetzelfde uitgedrukt. De zakken waren gemaakt van hele huiden van geiten of schapen en de zakken hadden daardoor ook de vorm van dat dier. Jonge wijn ging in de zakken gisten, maar de druk kon door de elasticiteit van de nieuwe huid worden opgevangen. Oude zakken waren echter hard en stijf, die zouden de druk van de gistende wijn niet kunnen verdragen, zij zouden gaan barsten. Met het beeld van de bruiloft maakt Jezus duidelijk dat het niet goed is te vasten, omdat Hij er is. Met het beeld van de nieuwe lap stof legt Hij uit dat het nieuwe dat Hij verkondigt niet samen kan gaan met het “oude” geloofssysteem en met het beeld van de wijn in de zakken stelt Hij dat het nieuwe dat Hij brengt, nieuwe manieren van geloofsbeleving vereist.

    Samengaan van genade en wet is onjuist

    De waarschuwing die in de twee laatste beelden opgesloten ligt, geldt in deze tijd nog. Het is absoluut onjuist te proberen in het christendom een samengaan te realiseren van evangelie en judaïsme, van genade en wet. Het resultaat is een ritualistisch christendom, dat noch christelijk noch joods is, met het evangelie van de genade omgeven door aan het jodendom ontleend ritueel van de wet en de wettische gerechtigheid. Dit gevaar dreigde al in het begin van het christendom. Zo wordt in Handelingen 15:1-21 de aanleiding en de voorgeschiedenis vermeld van het zogenaamde apostelconvent dat in Jeruzalem werd gehouden. De doorbraak van de zending onder de heidenen was met name voor een groep joden onder de christenen, afkomstig uit de kringen van de Farizeeën, een verschijnsel dat hen voor de vraag stelde of ook de niet-joden die tot geloof gekomen waren, zich moesten houden aan de regels en de voorschriften van de wetten van Mozes. Hun vragen spitsten zich daarbij toe op het punt van de besnijdenis die in het Oude Testament gold als het teken van de inlijving in de volksgemeenschap van Israël en tevens in het verbond met de Heer (Gen.17:10- 14). In Antiochië waren destijds een aantal broeders uit Judea gekomen die verkondigden dat om te worden gered de oudtestamentische besnijdenis ook in het nieuwe verbond noodzakelijk is. Zowel Paulus als Barnabas begrijpen onmiddellijk dat hiermee het verzoeningswerk van Christus op het spel staat, want hij die de besnijdenis of welk ander menselijk werk als voorwaarde voor het heil stelt, tast immers in de kern het Evangelie van de genade aan (Gal.3:11-14;Gal.5:4). Paulus zowel als Barnabas verzetten zich dus heftig tegen deze opvattingen. De oplossing van het conflict tussen Paulus en de Judaïsten, de joodse christenen die voor een strenge wetshandhaving ook voor de niet- joodse christenen ijverden, wordt dan in Jeruzalem gezocht, omdat daar de moederkerk was en er nog een aantal apostelen aanwezig was. Op het spel stond de eenheid in leer en het probleem moest daarom op het hoogste niveau worden opgelost. Aangenomen mag worden dat Gal.2:1-21 over dezelfde zaak handelt. Ook de apostelen en oudsten denken nogal verdeeld over de vraag of aan niet-joodse bekeerlingen eisen mogen worden gesteld. Petrus predikt dan de redding door het geloof en dat heeft op de vergadering zo’n effect dat rust en orde worden hersteld. Vooral wanneer Paulus en Barnabas hun verhaal doen, ziet de vergadering in dat er op hun werk Goddelijke goedkeuring en zegen ligt en dat God het geloof van de heidenen aanvaardt zonder dat deze zich aan de joodse wetten en voorschriften houden of hoeven te houden.

  • De macht van de koning

    Het tonen van de macht

    (Mattheüs 8:1-9:34)

    Nadat Jezus zijn rede had beëindigd, daalde hij af van de berg gevolgd door een grote menigte mensen. Zij hadden de gezaghebbende woorden waarmee Jezus het evangelie van het Koninkrijk had gepredikt, gehoord en zij hadden begrepen dat zij van Hem heel wat meer konden leren dan van hun schriftgeleerden. Na het onderwijzende en verkondigende van de Bergrede laat Jezus dan aan hen die Hem volgen een geheel ander aspect van zijn bediening zien, Hij toont hen hoe de krachten van dit Koninkrijk geopenbaard worden door het reddend ingrijpen van de Koning. Met de wonderen van genezing die Jezus verricht toont Hij aan dat Hij de macht heeft zieken te genezen en gebrekkigen te helen, dat Hij de Heiland is. De door Jezus verrichte wonderen zijn allemaal tekenen van het Koninkrijk dat met zijn komst verschenen is en dat door Israël moet worden aanvaard. Het volk dat de wonderen te zien krijgt, verbaast zich steeds meer, maar het werk van Jezus leidt toch niet tot de bekering van Israël en evenmin tot de aanvaarding van het Koninkrijk der Hemelen. De Farizeeën en de schriftgeleerden, die het gevaar voor hun eigen positie wel inzien, blijken de grote tegenstanders van Jezus en zij houden de komst van het Koninkrijk tegen door het werk van Jezus te bestempelen als het uitdrijven van boze geesten door krachten die Hij heeft ontvangen van Beëlzebul.

    De genezing van een melaatse

    De reeks wonderbaarlijke genezingen begint met het genezen van een man vol melaatsheid (Luc. 5:12). Er is een tegenstelling tussen de vele scharen die volgen aan de ene kant en de ene melaatse die voor Jezus neerknielt aan de andere kant. Neervallen(NBG) en aanbidden(SV) geven samen aan hoe de situatie hier is. Het woord dat in de grondtekst staat, wordt alleen gebruikt als het om in aanbidding of verering neerknielen gaat, vooral voor God. Melaatsheid was een besmettelijke ziekte die onrein maakte en dat wil zeggen dat deze ziekte een melaatse ongeschikt maakte om God te dienen volgens de godsdienstige regels die voor het volk Israël golden. In de grondtekst wordt voor het genezen van melaatsheid daarom altijd een woord gebruikt dat reinigen betekent, de melaatse vraagt ook niet om genezing, maar om reiniging. Een melaatse moest in speciale hutten buiten een stad of een dorp wonen, hij moest met loshangend haar lopen, moest gescheurde kleren dragen, om de bovenlip een band hebben en bij nadering van mensen voortdurend “onrein” roepen (Lev. 13:45, 46). In feite gold hij als levend dood. Ondanks dit alles wist deze melaatse tot Jezus door te dringen, hoe wordt niet verteld. Wel wordt er gezegd dat de melaatse weet dat Jezus de macht bezit hem te reinigen, het is alleen de vraag of Hij dit wil doen, want de Zoon doet leven wie Hij wil (Joh. 5:21). Het reinigen van een melaatse is dus meer dan alleen genezen, het is het herstel van de mogelijkheid om in de eredienst voor Gods aangezicht te verschijnen. Als Jezus de hand naar de melaatse uitstrekt en hem aanraakt, herstelt hij de gemeenschap met een paria, met een uitgeworpene. Voor de joodse wet maakte de aanraking Jezus onrein, maar Hij verheft zich boven de joodse wet en daardoor is er een ommekeer aangebroken. Het is nu niet langer zo dat door aanraking de reine onrein wordt zoals in het jodendom op grond van Lev. 13:46 en Num. 5:2 het geval is. Woord en daad van de Messias maken een onreine rein. Jezus voegt zich dan naar de wet en stuurt de man naar de priester, deze moet de man rein verklaren en de melaatse moet het verschuldigde offer brengen. Tegelijk zou de inspectie door de priester tot gevolg moeten hebben dat zowel de priester als het volk in Jezus als hun Messias gaan geloven, want het genezen van melaatsen is een teken van het Koninkrijk (Matth. 11:5) en de genezing gebeurt hun tot een getuigenis. In de evangeliën wordt dikwijls gezegd dat Jezus verbiedt wat Hij heeft gedaan door te vertellen (Matth. 9:30;12:16;Marc. 7:36), want het zijn de tekenen die de mensen moeten overtuigen, niet het verhaal van degene aan wie het wonder verricht is. Dit gebeurt hier nu ook, Jezus verbiedt de man het wonder te vertellen Markus zegt echter dat de man het gebeurde toch ruchtbaar maakte wat tot gevolg had dat Jezus zich buiten de stad op eenzame plaatsen moest gaan ophouden.

    De genezing van de knecht van de centurio

    Na de genezing van de melaatse gaat Jezus naar Kafarnaüm en wordt daar benaderd door een centurio, een hoofdman over honderd. Deze verzoekt Hem zijn knecht die verlamd en stervende is, te genezen. Er is hier geen sprake van een Romein die een jood vraagt de knecht van een Romein te genezen. Pas in het jaar 44 na Chr. kwamen er Romeinse legers in Galilea, hier is sprake van een hoofdman van het leger van Herodes Antipas. In de beschrijving van deze wonderbare genezing stelt Mattheüs tegenover de vaak minachtende en beschuldigende toon van de joodse godsdienstige machthebbers, net als bij de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28), de nederige eerbied en het grote geloof van de hoofdman. Op grond van dit geloof is Jezus ook bereid iets te doen wat een jood verboden is, Hij wil het huis van deze heiden binnengaan om te genezen. De hoofdman vindt dat echter veel te veel eer en dus gebeurt de genezing niet door aanraking, maar op gezag van het woord van Jezus. Ook bij de Kananese vrouw wordt een dergelijk wonder aangetroffen. Tegenover het verhaal van de joodse evangelist Mattheüs, staat dat van de Griekse evangelist Lukas. Lukas vertelt het verhaal zoals een echte antieke verteller dat zou doen: het gaat via via. De hoofdman vraagt het niet aan Jezus, maar aan de oudsten en die vragen het aan Jezus. Als Jezus met de oudsten meegaat, komt de hoofdman Hem niet tegemoet, maar vrienden die de boodschap overbrengen. Dan blijkt dat dit allemaal zo is verlopen, omdat de hoofdman zich niet waardig achtte tot Jezus te komen. De hoofdman is overtuigd dat Jezus alleen maar hoeft te spreken om de knecht te genezen. Over deze nederigheid en dit grote geloof verwondert Jezus zich en dat is bijzonder, want in de evangeliën staat slechts twee keer dat Jezus zich verwonderde, de tweede keer is het om het ongeloof van Israël (Marc. 6:6). Toch staat bij Lukas het geloof van de hoofdman niet zozeer centraal als wel zijn houding ten opzichte van de joden. Als de oudsten het verzoek overbrengen, dringen ze op inwilliging aan met als argument dat de hoofdman het waard is, want hij heeft de joden (ons volk) lief en heeft voor hen een synagoge laten bouwen. Joden en nog wel oudsten nemen het zo voor deze heiden op en dat met woorden en met een motivatie die wel niet van de hoofdman zelf afkomstig zullen zijn geweest, gezien de opmerking: “doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt”. Jezus bezoekt daarna op sabbat de op last van de centurio gebouwde synagoge van Kafarnaüm, waar Hij het volk leert en een boze geest uitdrijft (Marc. 1:21-28).

    De genezing van de schoonmoeder van Simon

    Daarna gaat Jezus met vier van zijn discipelen naar het huis van Simon en Andréas. Simon was dus getrouwd en woonde met zijn broer bij zijn schoonmoeder in, want beide waren niet afkomstig uit Kafarnaüm, maar uit Bethsaïda (Joh. 1:45). Het is uit 1 Kor. 9:5 bekend dat Simon(=Petrus) zijn vrouw op zijn zendingsreizen meenam, maar in de tijd dat Jezus op aarde was, had Petrus zijn vrouw niet bij zich. Als blijkt dat de schoonmoeder van Petrus met koorts te bed ligt, vat Jezus haar hand, richt haar op en zij geneest onmiddellijk en dient Jezus en zijn discipelen zonder nog gevolgen van de koorts te ondervinden.

    Verdere genezingen en hun betekenis

    Jezus genas de schoonmoeder van Petrus op sabbat, maar de voorschriften betreffende de sabbatsheiliging zeggen dat op sabbat geen lasten gedragen mogen worden. De schare hield zich aan de joodse wetten en de mensen droegen hun zieken na zonsondergang naar het huis van Simon om Jezus hun zieken te laten genezen en Hem de boze geesten van de bezetenen te laten uitdrijven.

    Door dit genezen en uitdrijven vervult Jezus de profetie van Jesaja 53:4. De verhalen over de genezingen van de melaatse, de knecht van de hoofdman, de schoonmoeder van Petrus en van vele anderen die genezen werden, worden door Johannes niet genoemd en zijn door Markus en Lukas anders geplaatst. Bij Lukas staan twee nog vóór de bergrede en één erna, bij Markus, die de bergrede niet noemt, worden ze aan het begin van het evangelie genoemd, behalve de genezing van de knecht van de hoofdman, die Markus niet noemt. Mattheüs is hier weer de schrijver van het joodse evangelie, de evangelist die vooral de nadruk legt op het koningschap van de Messias Jezus van Nazareth. In de bergrede heeft Jezus verklaard wat de beginselen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, nu gaat de koning tonen hoe in de loop van de geschiedenis zijn rijk gestalte zal krijgen. De hiervoor beschreven reiniging van de melaatse geeft een beeld van de koning die zijn koninkrijk aanbiedt door midden onder het volk Israël te staan en zijn wet te eerbiedigen. Hij wil dit volk genezen en reinigen door het aan te raken, want het is melaats (Jes. 1:4-6). Maar de koning wordt door het volk verworpen en Hij wendt zich van Israël af. Vooral bij de genezing van de knecht van de hoofdman blijkt dat Mattheüs met zijn ingekorte verhaal een ander doel heeft dan de veel breedvoeriger Lukas. Mattheüs ziet dat de koning zijn koninkrijk aanbiedt aan de heidenen. Hij is niet lijfelijk bij de zieke aanwezig en geneest dus niet door zijn persoonlijke aanraking, maar door zijn woord. Dit is de huidige, nog voortdurende situatie van het Koninkrijk der Hemelen, wat ook blijkt uit de woorden van Jezus tot hen die Hem volgden. Het koninkrijk is van Israël weggenomen (de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis) en aan de heidenen gegeven (velen van oost en west die in het Koninkrijk der Hemelen zullen aanliggen met Abraham, Isaak en Jakob).

    Abraham Kuyper gaf het zo weer: “De Heer riep hen die verre waren nabij, toen zij die dichtbij waren verre bleven”. De genezing van de schoonmoeder van Petrus is dan het beeld van hetgeen plaatsvinden zal nadat de volheid der heidenen is ingegaan (Rom. 11:25). De Heer zal opnieuw het huis (Israël) binnengaan en de verbroken band met zijn volk herstellen. De zieke vrouw is een type van Israël. In sommige profetieën wordt Israël vergeleken met een vrouw, een verstotene, maar de beloften spreken van haar genezing en dat zij degene zal zijn die de Heer dient, zoals de schoonmoeder van Petrus Hem diende(Jer. 2, 3, 4;Ezech. 23). Jezus genas haar door aanraking, zo zal Hij opnieuw na de Opname van de Gemeente en tijdens de Grote Verdrukking in verbinding komen met het gelovig overblijfsel van zijn volk en hen genezen. De koning is dan teruggekeerd en met Hem is het Koninkrijk der Hemelen op aarde teruggekomen. De scharen die tot de Heer komen met zieken die worden genezen en bezetenen bij wie de boze geesten worden uitgeworpen, zijn een beeld van het vrederijk dat komt na de verdrukking en het herstel van Israël. Dan wordt de satan gebonden en uitgeworpen en geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek (Jes. 33:24). Tijdens het duizendjarig rijk zullen boze geesten worden uitgeworpen, maar Jezus werpt ze ook al uit tijdens zijn rondwandeling. De boze geesten vinden dat Hij dit doet voordat hun tijd gekomen is. Dat is de reden dat zij vragen:”Zijt gij gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?” (Matth. 8:29).

    Verschillen tussen de evangelisten

    Evenals het genezen van de melaatse, de slaaf van de hoofdman en de schoonmoeder, heeft het gedeelte in het evangelie van Mattheüs dat handelt over het volgen van Jezus een andere rangschikking dan het geval is bij de evangelisten Lukas en Markus. Bij hen vonden, voor zover ze beschreven zijn, de genoemde genezingen plaats direct na de verzoeking in de woestijn, wat waarschijnlijk geschiedkundig juist is. Ook bij het volgen van Jezus is zowel door Markus als Lukas deze geschiedkundige volgorde aangehouden, terwijl bij Mattheüs meer van een typologische groepering gesproken kan worden. Het blijkt dan dat Mattheüs in zijn opsomming van de genezingen die Jezus direct na de Bergrede verricht, een beeld geeft van het aanbieden van het Koninkrijk aan Israël, aan de heidenen en daarna opnieuw aan Israël, terwijl nu in het gedeelte over het volgen van Jezus de nadruk ligt op het verschijnsel dat het Koninkrijk niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor hen die geloven in Jezus als de Messias die door zijn lijden betaalt voor hen die Hem gegeven zijn (Joh. 17:6). Tegen deze kijk op de bedoeling van de structuur van het evangelie van Mattheüs kan worden ingebracht dat het karakter van deze visie sterk neigt naar inlegkunde. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat Jezus ook veel in beeldspraak (Joh. 16:25, 29) en in gelijkenissen, vooral juist in het evangelie van Mattheüs, heeft gesproken en dat de brieven in het boek Openbaring ook allemaal vermelden dat wie een oor heeft, moet horen wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat hoeft niet te worden gezegd als voor iedereen duidelijk is wat wordt gezegd en vooral bedoeld.

    Het volgen van Jezus

    Na alle ernstig zieken te hebben genezen en bij de bezetenen de boze geesten te hebben uitgeworpen, beveelt Jezus de discipelen vanuit Kafarnaüm de Zee van Galilea over te varen om naar het ten zuidoosten van de zee gelegen land der Gadarénen te gaan. Deze landstreek die voornamelijk door niet-joden werd bewoond, wordt door Mattheüs het land der Gadarénen, door Markus en Lukas het land van de Gerasénen genoemd terwijl in de Statenvertaling wordt gesproken van het land der Gergesénen. Het betreft hier Gadara, Gerasa en Gergesa de voornaamste steden van de streek, drie van de tien hellenistische steden die samen de Dekapolis vormden. Gergesa was een klein stadje dat in de onmiddellijke nabijheid van de Zee van Galilea lag en daarvan slechts werd gescheiden door een smalle bergrug, waarin men graven of grafspelonken had uitgehouwen. De bezetenen zullen hier dus wel hun verblijfplaats hebben gehad. Maar voordat Jezus aan boord kan gaan, komt er een schriftgeleerde tot Hem die zegt Jezus te willen volgen waarheen Hij ook gaat. Dit volgen is niet figuurlijk bedoeld, alsof de schriftgeleerde spreekt over het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, want uit “waar u ook heengaat” blijkt dat de schriftgeleerde met deze woorden vraagt ook tot de leerlingen van Jezus te mogen gaan behoren. Leerlingen waren namelijk gewoon hun meester overal te volgen om door hen in de wet onderwezen te worden. De man kwam dus tot Jezus als een leerling tot een rabbi, terwijl hij zelf een schriftgeleerde was. Jezus laat door zijn antwoord de schriftgeleerde duidelijk merken dat Hij zijn werkelijke bedoeling doorziet. Met het antwoord dat Jezus geeft wordt de schriftgeleerde geconfronteerd met de consequenties van de keus die hij wil maken. Jezus volgen wil zeggen alles met Hem delen, zijn manier van leven, zijn zorgen en zijn verzoekingen. Ook heeft Jezus geen thuis in deze wereld en zijn lot hier is onzeker. Dit lijkt in tegenspraak met Matth. 9:1, waar sprake is van “zijn eigen stad” en met het “thuis” van Marc. 2:1, dat is echter maar schijn. Jezus verwijst nu tegen de schriftgeleerde naar zijn verwerping te Nazareth, terwijl tegelijkertijd het rusteloze leven van Jezus geschetst wordt, met het rondtrekken van stad tot stad en van dorp tot dorp. Het feit dat er later niet meer over de schriftgeleerde gesproken wordt, geeft aan dat mag worden aangenomen dat het antwoord dat Jezus gaf, voldoende was om hem te ontmoedigen. De schriftgeleerde is typologisch het beeld van het ongelovig deel van Israël, dat Jezus zag als de koning die Israël groot zou maken door het koningschap voor Israël te herstellen (Hand. 1:6) en die aan hen die Hem aannamen en volgden goede posities, winst, rijkdom en heerlijkheid zou geven, de gedachte die ook bij Judas zo’n grote rol speelde. Rabbijnen waren namelijk van mening dat dit beloningen waren voor hen die door de Messias werden geroepen Hem te volgen en dat bij Zijn komst de Messias die beloningen ook aan Israël zou geven. Maar voor de schriftgeleerde en later ook voor Israël is het duidelijk dat deze Jezus niets heeft te bieden, de vossen en de vogelen des hemels bezitten meer dan Hij. Al valt dat in Matth. 6:26 niet zo gemakkelijk aan te tonen, de categorie vogelen des hemels is toch een negatieve categorie en het gebruik van deze term wil daar aangeven dat zelfs deze vogelen des hemels door de Vader van alles worden voorzien. Ook in Matth. 8:20 wordt gezegd dat zelfs de vogelen des hemels, hoe negatief het beeld dat zij oproepen ook mag zijn, in deze wereld een beter onderkomen hebben dan de Zoon des mensen. In dit gesprek noemt Jezus zich “de Zoon des mensen”. Deze term komt hier voor het eerst in het Nieuwe Testament voor. Deze titel werd, naar aanleiding van Ps. 8 en Dan. 7:13, 14 al vóór de dagen van Jezus als een aanduiding voor de Messias gebruikt door een kleine groep, die het spoedige einde verwachtte, wanneer er van de hemel uit een redder zou komen tot redding en oordeel. Bij het volk, bij de grote massa, was deze aanduiding echter onbekend. Jezus getuigt in vs 20 van zichzelf dat Hij de Zoon des mensen is, die ontberingen moet lijden en verworpen zal worden. Vervolgens komt er iemand die geen discipel wil worden, maar al een volgeling van Jezus is. Hij komt tot Jezus met de vraag of hij eerst zijn vader mag gaan begraven, voor hij Jezus verder volgt. De eerbied voor de ouders die voorgeschreven wordt in het vijfde gebod (Ex. 20:12), heeft gemaakt dat het begraven van een van de ouders voor een Israëliet een godsdienstige plicht was die vóór alles nagekomen moest worden en die zelfs belangrijker was dan het studeren in de wet. Zo was het helpen bij het begraven van iemand die geen familie had, ook een liefdeswerk, dat een grote beloning van God met zich meebracht, zowel in dit leven als in de toekomende eeuw. Jezus willigt echter dit verzoek niet in en zegt de man dat zij die geestelijk dood zijn de lichamelijk dode maar moeten begraven. Met de geestelijk doden worden zij bedoeld, die geen gehoor geven aan de woorden van Jezus en daarom geen deel hebben aan zijn koninkrijk. Hoewel het begraven van zijn vader voor deze man een religieuze plicht van de eerste orde was, is de plicht om Jezus te gehoorzamen nog belangrijker dan de belangrijkste menselijke, ook de godsdienstige, plicht. Met “Volg Mij” zegt Jezus dat het werken in de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen prioriteit heeft boven al het menselijk werk. De discipel die verzoekt eerst zijn vader te mogen begraven, is typologisch het beeld van het gelovig deel van Israël, dat Jezus wil volgen, maar het houden van de wet toch als een plicht ziet, een gedachte die Jezus afwijst. Dat dit hinken op twee gedachten bij de discipelen aanwezig was, blijkt uit de brief van Paulus aan de Galaten, waarin hij zich duidelijk verzet tegen de opvattingen van Petrus en Jakobus die van mening waren dat de Galaten weer onder de spijswetten van Israël moesten worden gebracht (Gal. 2:11-16). Met de verwijzing naar zijn positie in de wereld (vs 18-20) komt Jezus tegenover de schriftgeleerde naar voren in het beeld van de Zoon des mensen als de lijdende Messias in zijn vernedering en in vs 21, 22 toont Hij zich tegenover zijn discipel in het beeld van de Zoon des mensen als de zegevierende Messias-Koning die iemand kan gebieden een eis van de wet naast zich neer te leggen. Ditzelfde was ook het geval in de Bergrede, waar Jezus stelt dat wat Hij zegt meer is dan wat tegen de ouden is gezegd (Matth. 5:21, 27, 31, 33, 38, 43).

    Storm op het meer

    Na de twee gesprekken vertrekt Jezus met zijn discipelen naar de overkant van de Zee van Galilea, volgens Marc. 4:36 samen met andere schepen. Als ze op het meer zijn, steekt een storm op en wordt het water zeer onstuimig, een op die zee vaak voorkomend verschijnsel door plotseling van over de bergen komende hevige valwinden. Maar de discipelen Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten dit veel vaker hebben meegemaakt, want zij waren vissers van beroep en hebben vóór zij Jezus volgden altijd op deze zee gevist. Toch werden ook zij nu bang en eigenlijk is Jezus de enige die zich niet ongerust maakt, Hij slaapt. Op het angstige geroep van de discipelen staat Jezus op en bestraft de wind en de zee, zodat alles weer rustig wordt. Dit gebeurt allemaal tot grote verwondering van hen die dit zien. Dit deel is even typologisch als de voorgaande gedeelten. In de zee wordt de heidenwereld getypeerd, de wereld en de tijd, de tegenwoordige boze eeuw. In deze zee zijn de gelovigen van de Gemeente geplaatst zonder de aanwezigheid van de Heer, wat wordt uitgedrukt door het feit dat Hij slaapt. Door de omstandigheden wordt de gelovige vaak bang en hij merkt dan hoe zwak zijn geloof is, hoe kleingelovig een gelovige vaak is. Maar een gelovige moet niet zien op de omstandigheden, hij moet in vertrouwen zien op de Heer, want als de gelovige Hem aanroept, dan staat de Heer op en maakt alles rustig. Op dezelfde wijze zal Hij bij zijn Wederkomst nog eens opstaan en in zijn majesteit de wereld tot rust brengen. In de schriftgeleerde werd een beeld geschetst van het ongelovig Israël dat Jezus wel als Messias wil aanvaarden en volgen, maar alleen als dit leidt tot belangrijke materiële voorspoed. Jezus raadt dit nutteloze volgen af. Het gelovig Israël volgt dan in het beeld van de discipel die de doden de doden moet laten en de Gemeente wordt typologisch gezien als de onzekere en angstige discipelen. In deze drie beelden geeft de evangelist van het Koninkrijk weer hoe de Koning en zijn Koninkrijk in het leven van de gelovigen gestalte krijgen.

    De genezing van een bezetene

    Maar als Jezus naar de overkant gaat, waar de graven zijn, dan wordt een begin gemaakt met het beeld van de Koning die afdaalt naar het dodenrijk. De Dekapolis is beeld van dit dodenrijk, het wordt bewoond door Israëlieten en niet-Israëlieten beide. De hoeders en de eigenaren van de zwijnen waren geen Israëlieten, want zwijnen werden door de joden als onreine dieren beschouwd, het bezitten van zwijnen was een jood verboden en zwijnenhoeder een verboden beroep. De bezetenen waren Israëlieten, want volgens Markus en Lukas vraagt de bezetene of hij met Jezus mee mag naar de overkant en of hij zijn discipel worden mag. Hier is even een probleem. Terwijl Markus en Lukas over één bezetene spreken, kent Mattheüs er twee. Ditzelfde gebeurt bij de genezing van een blinde. Volgens Markus en Lukas betreft het Bartimeüs (Marc. 10:46-52; Luc. 18:35-43), maar volgens Mattheüs is ook hier weer sprake van twee blinden (Matth. 20:29-34). Waarschijnlijk zijn er twee bezetenen bevrijd en zijn er ook twee blinden ziende geworden, maar was de ervaring van de ene zó bijzonder en maakte deze zo’n grote indruk op de mensen, dat Markus en Lukas slechts over hem te horen hebben gekregen. Want Mattheüs heeft dit als een van de twaalf discipelen van nabij meegemaakt, terwijl Markus en Lukas metgezellen waren van Paulus en beide geschiedenissen uit de tweede hand kregen. Het begin van het Koninkrijk der Hemelen is het Duizendjarig rijk, een periode waarin de satan duizend jaren lang gebonden is. Vóór het Duizendjarig rijk begint, is Christus door zijn dood en opstanding overwinnaar van de dood en het dodenrijk geworden. Jezus drijft de boze geesten uit de bezetenen en deze zijn daarmee het beeld van de doden die Christus toebehoren en die Hij als krijgsgevangenen uit het dodenrijk heeft meegenomen. De bezetenen staan wat dat betreft dus gelijk aan de arme Lazarus. De demonen die uit de bezetenen gedreven worden, roepen tegen Jezus “wat hebt Gij met ons te maken” en dat Hij dit “vóór de tijd” doet. Het eerste wil zeggen: “Mengt U zich toch niet in onze zaken”, want satan en zijn demonen zijn in het dodenrijk de baas tot het moment dat Christus daar de macht overneemt. “Vóór de tijd” wil dan zeggen dat zij weten dat Jezus hen naar “de afgrond” zal gaan verwijzen, de plaats waar de demonen gevangen worden gehouden tot de dag van het oordeel. De demonen willen die plaats van pijniging nu nog ontlopen door in de onreine zwijnen te varen.

  • De redevoeringen van Jezus II

    De ware gerechtigheid

    Het eerste vers van hoofdstuk 6 grijpt terug op Matth.5:20 waar Jezus tot zijn leerlingen heeft gezegd dat hun gerechtigheid meer moet zijn dan die van de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit eerste vers verbindt op die manier het gedeelte dat handelt over de wetsuitleg, waarin Jezus deze gerechtigheid heeft onderwezen toen Hij de wet bevestigde en in bredere zin verklaarde (Matth.5:21-48), met het gedeelte dat handelt over iets dat op een nóg hoger niveau ligt, namelijk de praktische vroomheid (Matth.6:2-18). Jezus geeft nu voor deze ware gerechtigheid de motieven aan, want de erfgenamen van het Koninkrijk moeten deze gerechtigheid niet alleen bezitten, maar moeten haar ook beoefenen en wel in de verhouding tot de mensen (vs 2-4), tot God (vs 5-15) en ieder persoonlijk tot zichzelf (vs 16-18). De drijfveer tot dit alles moet dan een levenshouding zijn, alsof men in tegenwoordigheid van de Vader is. Het woord “vader” komt hier tien keer voor. De Vader ziet, de Vader weet, daarom moet alles gedaan worden als voor Hem die alles ziet en kent, een verhouding tussen God en mens die vóór de komst van de Messias onbekend was. Het is opmerkelijk dat de evangelist die het meest aansluit bij het Oude Testament, niet aangeeft hoe de gelovigen in deze verbinding met God als Vader zijn gebracht en hoe de gelovigen Hem als Vader kennen. Wat in het evangelie naar Johannes wordt geschreven over het ontvangen van eeuwig leven en het door wedergeboorte opgenomen zijn in de familie van God, dat alles wordt kennelijk door Mattheüs bij voorbaat aangenomen. De praktijk van de gerechtigheid omvatte volgens de Farizeeën als religieuze plichten de drie belangrijke werken, die verzoenende kracht hadden, namelijk het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Maar de motivatie van de Farizeeën deugde niet, zij wilden bij het uitoefenen van hun religieuze plichten door de mensen gezien worden en om hun werken worden geëerd. De gerechtigheid die de erfgenamen van het Koninkrijk moeten bezitten en moeten beoefenen, moet echter datgene zijn wat er in het Oude Testament door de profeten en vooral ook door Salomo in het boek Spreuken oorspronkelijk en wezenlijk onder werd verstaan. Het is leven in overeenstemming met de wil van God. En om de ware gerechtigheid te bezitten en uit te oefenen zal de gelovige dus steeds moeten vragen naar Gods wil.

    De wil van God

    Degene die precies op de hoogte was van de wil van God, was zijn Zoon, Jezus van Nazareth. Wat Hij in dit deel van de Bergrede aan zijn gehoor voorhoudt, is voor zijn volgelingen de wil van God. In het eerste gedeelte (vs 1-4) stelt Jezus tegenover de uitingen van de Joodse vromen, die schijnheilig waren en vooral gericht op de waardering van de mensen, de ware barmhartigheid. Ware barmhartigheid is gerechtigheid die inhoudt dat men opkomt voor de naaste, vooral de zwakke en verdrukte. Op de achtergrond hoort voor de Jood steeds het besef te staan dat God het volk Israël volgens deze gerechtigheid heeft behandeld en het daardoor de mogelijkheid heeft gegeven om te leven. Maar dan niet leven voor zichzelf, maar voor de ander. Volgens Spreuken 20:6 moet men zijn eigen welwillendheid (=liefdebetoon, barmhartigheid) niet roemen, dat wil zeggen men moet geen goede daden verrichten om door anderen gezien te worden en zich zo te laten voorstaan op zijn voortreffelijkheid. De ware barmhartige zal zich bij alles bewust zijn van zijn afhankelijkheid van God en hij zal voortdurend vragen naar zijn wil, om die te doen. De schijnvrome krijgt als loon de waardering van de mensen, maar het is God die het ware loon geeft in de vorm van vergelding. De ware barmhartigheid wordt vergolden met door God gezien, gekend en erkend worden en zal als definitieve vergelding aan de ware barmhartige worden terugbetaald bij de opstanding der rechtvaardigen (Luc.14:14).

    Het geven van aalmoezen

    Uit vs 2 en 3 wordt duidelijk dat Jezus veronderstelt dat zijn discipelen ook aalmoezen geven, in vs 3 betekent “als” niet “indien”, maar “wanneer”, net als in vs 2. Aalmoezen zijn goede daden aan anderen, uitingen van liefdadigheid ten behoeve van de armen. Het geven van aalmoezen kon zowel direct worden gedaan door het geven van geld aan een bedelaar, als indirect door het deponeren van geld in offerbussen. En Jezus zegt dat als de discipelen aalmoezen geven, zij dit in het verborgene en niet in het openbaar moeten doen, door het onder de aanwezigheid van vele toeschouwers voor zich uit te laten bazuinen. Jezus gebruikt hier opzettelijk het woord bazuin, want de offerbussen in de tempel en de synagogen werden bazuinen genoemd, vanwege hun vorm. Ze waren van boven smaller dan van onderen met de bedoeling diefstal tegen te gaan. Niet alleen moet men zijn goede werken niet verrichten om beloond te worden, dus toch met innerlijke zelfvoldaanheid, maar zelfs vergeten wat voor goeds men heeft gedaan. De linkerhand, symbool voor de mens die over zichzelf nadenkt, mag niet weten wat de rechterhand, de aan de armen bescherming gevende hand, doet.

    Goede daden die men in het verborgene doet, zijn rechtvaardige daden en die zullen door de Vader die in het verborgene ziet, net als de daden van de gezegenden van de Vader, in het openbaar aan de rechtvaardige worden vergolden, hij zal stralen als de zon in het koninkrijk van de Vader (Matth.25:34 en 13:43).

    Het gebed

    Het tweede belangrijke werk dat verzoenende kracht had, was in de opvatting van de Farizeeën de religieuze plicht tot gebed. In het gebed heeft de mens zijn nauwste verbinding met God. In het gebed hoort echter God centraal te staan, iets wat bij de Farizeeën beslist niet het geval was. In hun gebed stond de biddende Farizeeër centraal en zijn houding en gedrag maakten duidelijk dat het zijn bedoeling was door de mensen gezien te worden, liever dan door God gehoord. Niet alleen de vele woorden en de overdreven gebaren, maar ook de voortdurende herhalingen, in de Amida zelfs negentien keer staande hetzelfde gebed zeggen, dienden de mensen te tonen hoe vroom deze Farizeeër was. Daar komt dan nog bij dat de Farizeeër zich uitdoste met gebedsriemen en gebedskleden, wat er eveneens op gericht was de mensen te laten zien dat de Farizeeër in gebed was. Maar gebedskleden en gebedsriemen worden niet gedragen op bijbels voorschrift, het zijn uitvindingen van de rabbijnen. Om hun opzichtig handelen noemt Jezus hen huichelaars, zoals Hij ook de schijnheilige aalmoesgevers noemde en Hij waarschuwt zijn discipelen zich niet op gelijke wijze te gedragen. Zij moeten om te bidden juist de afzondering zoeken, zoals Jezus zelf ook deed. In de evangeliën staat vele malen te lezen dat Jezus zich afzonderde om te bidden. Evenals Jezus het geven van aalmoezen door de discipelen als vanzelfsprekend aannam, ging Hij er ook vanuit dat zijn discipelen de joodse gebeden baden. De Farizeeën hadden vastgestelde tijden om te bidden, de morgengebeden en de middaggebeden mochten op alle plaatsen, maar liefst in de synagoge, worden gebeden, de avondgebeden baden de Farizeeën in de synagoge. Deze regel hadden de Farizeeën zelf ingesteld, het is niet door de Schrift en ook niet door de rabbijnen op die manier voorgeschreven.

    Niet de plaats is belangrijk, maar de afzondering, de Farizeeën dachten daar echter kennelijk anders over.

    Het Onze Vader

    De werkwoorden in de eerste zinnen van dit gebed staan in de zogenaamde aanvoegende wijs, worde, kome, geschiede. Dit wil zeggen dat er bedoeld wordt “moge het zo zijn dat uw naam wordt geheiligd”,”moge het zo zijn dat uw koninkrijk komt”,”moge het zijn dat uw wil op aarde zal geschieden zoals in de hemel”. Het betreft hier dus een wens voor de toekomende eeuw, pas als sprake is van “ons” gaat het gebed over nu, vandaar het woord heden, wat hier niet wil zeggen “de dag van vandaag”, maar de betekenis heeft “in de tegenwoordige eeuw”. In het Koninkrijk der Hemelen zal volmaaktheid heersen en de Koning van dit komende koninkrijk leert de discipelen daarom het Onze Vader, het gebed dat gebeden moet worden om volmaakt te bidden. Dit gebed is echter alleen maar een voorbeeld, het wil niet zeggen dat de discipelen naar deze letter moesten bidden, maar dat dit wel in deze geest moest gebeuren. Zij moesten niet tot God bidden om Hem over iets in te lichten, of zijn aandacht te trekken, maar omdat Hij hun Vader in de hemelen is. Hij weet wat zijn kinderen nodig hebben en Hij wil alleen dat zijn kinderen in het gebed hun vertrouwen en afhankelijkheid zullen uiten. In Luc.11:2-4 wordt het Onze Vader in verkorte vorm gegeven, het gaat immers om de geest, niet om de letter. Vaak wordt het Onze Vader het “gebed des Heren” genoemd, een volkomen onjuiste term, want gezien de gebruikte term “Vergeef ons onze schulden” zal de Heer dit gebed zelf niet hebben gebeden. Het gebed wat door de Heer wel werd gebeden en dat met recht het “gebed des Heren” genoemd kan worden, is het zogenaamde hogepriesterlijk gebed (Joh.17:1-26). Het Onze Vader is dus niet het gebed van de Heer, maar het gebed voor de discipelen en als er toch een naam aan dit gebed gegeven moet worden, dan zou het goed zijn van het Koninkrijksgebed te spreken. De discipelen en over hun hoofden de schare die volgelingen van Jezus waren geworden, wordt gezegd dat zij zó moeten bidden als door het Onze Vader wordt weergegeven. In Johannes 16:24 zegt Jezus echter dat als de discipelen de Vader iets bidden om Jezuswil, dat de Vader hen zal geven wat ze in zijn naam vragen. Het is vanzelfsprekend dat Jezus hier iets bidden voor de nieuwe mens bedoelt, voor de Vader aan wie iets gevraagd wordt, is de oude mens dood. Jezus zegt daar dat ze tot dan toe niet om iets gebeden hebben in zijn naam. Tot dan toe hebben de discipelen het Onze Vader gebeden of een gebed in de geest van het Onze Vader, hieruit wordt dus duidelijk hoe het Onze Vader moet worden gezien en waarom dit het Koninkrijksgebed genoemd kan en mag worden. Zolang de Koning nog tijdelijk aanwezig is, moet het gebed worden gebruikt dat vraagt om de heiliging van de naam van God, om de definitieve komst van zijn koninkrijk en om het geschieden van zijn wil hier op aarde, zoals die nu ook al in de hemel geschiedt. Aan de Vader wordt gevraagd of Hij in afwachting van dit alles in deze tijd wil geven dat de gelovigen gevoed worden en ook of de Vader hen net zo hun schulden wil vergeven als zij willen vergeven degenen die hen iets schuldig zijn. De gelovigen bidden vervolgens om niet in verzoeking te worden geleid, maar juist van de Boze verlost te worden. Als bij de Hemelvaart de Koning van de aarde is weggegaan naar het Vaderhuis, moet worden gebeden zoals door Jezus in Joh.16 gezegd wordt. Als Jezus de zijnen bij de Opname van de Gemeente thuisgehaald heeft, dan volgt volgens het boek Openbaring voor hen die op de aarde wonen de tijd van de Grote Verdrukking. De heerschappij over de aarde is dan in handen van het Beest, de handlanger van de Boze. Door tot geloof in de Messias gekomen Joden zal dan met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”, het Evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt worden en die zullen dan het Onze Vader weer als hun volmaakte gebed bidden. In de zeven jaren van de Grote Verdrukking zullen de mensen het beest aanbidden en de gelovige Joden stellen daartegenover dat de naam van God geheiligd moet worden en dat het rijk van het beest en van de boze moet worden vervangen door Gods koninkrijk dat komt. Dat alles zal dan spoedig gebeuren en dan zal Gods wil op de aarde worden gedaan zoals die ook in de hemel geschiedt. Ook in die tijd zal met recht worden gevraagd om het dagelijks brood, want zij die het merkteken van het Beest niet dragen, kunnen niet kopen en niet verkopen. Toch zijn ze bereid te vergeven, omdat ook zij vergiffenis hebben ontvangen. Uiteraard zullen zij ook vragen om, gezien de grote druk waaronder zij staan, niet in verzoeking te komen en te bezwijken, maar juist verlost te worden van de Boze. De eerste regel van het Onze Vader was voor de discipelen destijds de basis van het gebed en zal dit ook in de eindtijd zijn voor de in de Messias gelovende Joden. Wat zij allereerst van God moeten weten, is dat Hij hun Vader wil zijn. Als niet van deze zekerheid wordt uitgegaan, kan niet gebeden worden. Tot slot zegt Jezus dat het vergeven van de overtredingen van de mensen voorwaarde is om zelf vergeving te ontvangen. Zowel voor de discipelen en voor de Joden die met de discipelen Jezus zijn gevolgd als voor de Messiasbelijdende Joden van de eindtijd gelden de regels van Israël bij de Sinaï, zij moeten eerst vergeven en ontvangen dan pas vergeving. Voor gelovigen die leven in de tijd van de genade ligt de zaak precies omgekeerd, zij hebben vergeving ontvangen en vergeven op grond daarvan de overtredingen van anderen (Kol.3:13). Dit verschil heeft grote betekenis, het is het enige onderdeel van het Onze Vader dat door Jezus nader uitgewerkt wordt. Wat Jezus in dit gedeelte aan kritische opmerkingen geeft, is in de eerste plaats bedoeld om zijn discipelen te onderwijzen. Uit deze woorden mag niet de conclusie worden getrokken als zou Jezus andere gebeden dan het Onze Vader afkeuren en evenmin dat Hij openbare bidstonden zou veroordelen, het gaat hier duidelijk om de opzichtige, huichelachtige manier van bidden met omhaal van woorden. Zo zal ook Paulus, toen hij nog Saulus, een Farizeeër, een zoon van Farizeeën was (Hand.23:6), vele en lange gebeden in het openbaar hebben opgezonden, maar in Hand.9:11 staat dat Ananias naar het huis van Judas moet gaan waar Saulus binnen in gebed is, alleen. In de Statenvertaling staat het heel kernachtig: “zie, hij bidt”. Dat het ook niet om de lengte van het gebed gaat, wordt duidelijk uit het feit dat het hogepriesterlijk gebed aanmerkelijk meer woorden bevat dan het Onze Vader. Het gaat evenmin over het alleen in de binnenkamer zijn, want na de Hemelvaart van Christus bidden de discipelen samen met anderen in een bovenzaal waar zij verblijf hielden (Hand.1:14). En in Kol.4:2,3 zegt Paulus: “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit.” Uit alles wordt duidelijk dat Jezus bedoelt dat het niet gaat om opzeggen van gebeden, maar om bidden. Het is triest te moeten constateren dat het Onze Vader toch wordt gedegradeerd tot een opzeggebed, zelfs met voortdurende herhaling. Hier hoeft alleen maar gedacht te worden aan het paternoster, een rozenkrans waarbij na het Onze Vader tien Weesgegroetjes en dan weer een Onze Vader volgt.

    Vervolgens weer tien Weesgegroetjes en een Onze Vader en zo steeds maar door, want een rozenkrans heeft nu eenmaal geen einde. Niet voor niets wordt een lift met kooien die voortdurend langs een kabel zonder eind worden voortbewogen een paternoster genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat het publiek bij een gebedsketen eerder denkt aan een eindeloze herhaling dan aan een serieuze poging met God contact te krijgen via een oprecht gebed.

    Het vasten

    Dat Jezus na over het bidden te hebben gesproken, het vasten aansnijdt, heeft een bepaalde betekenis. In het oude verbond bestond een nauwe relatie tussen bidden en vasten en Jezus handhaaft dat verband. Het vasten waarover Jezus hier spreekt betreft niet het gemeenschappelijke vasten van de Joden op Grote Verzoendag, maar het vrijwillige, persoonlijke vasten. Hoewel Grote Verzoendag als vastendag in de wet van Mozes als enige vastenplicht was vastgelegd, werd door de Israëlieten vaker dan eenmaal per jaar gevast. Zij deden dit bij voorbeeld bij grote droogte of bij andere rampen. De strenge Farizeeën hielden zelfs tweemaal per week een vastendag, op maandag en donderdag aten zij niet en dronken nauwelijks (Luc.18:12). De betekenis die Jezus aan het vasten geeft, is echter een totaal andere dan die van de Farizeeën. Evenals bij het geven van aalmoezen en het bidden, vermaant Jezus zijn discipelen ook bij het vasten niet hetzelfde gedrag te vertonen als degenen die huichelachtig bezig zijn zichzelf te tonen als vromen, terwijl ze het niet zijn. Deze huichelaars gedroegen zich opvallend door bij hun vasten somber kijkend heen en weer te lopen over de straten en zich ontoonbaar te maken door het niet wassen van hun gezichten. Zij probeerden daarmee de aandacht van de mensen op zich te vestigen en te laten zien dat zij zich als ware vromen verootmoedigden. Niet alleen door zich te onthouden van voedsel en drank, maar ook door de tekenen van rouw te tonen. Bij een streng vasten strooide men zelfs as op het hoofd, scheurde de kleren en liep barrevoets. Jezus laat zien dat vasten onder het oude verbond een uiting was van droefheid over de zonde en de daarop volgende straf, maar dat dit definitief veranderd is. Nu de koning van het koninkrijk der hemelen gekomen is om de zonde weg te nemen, is de tijd van de vervulling gekomen en is er reden tot vreugde om de ontvangen vergeving. Dit wordt duidelijk uit het feit dat door Jezus wordt gevraagd het gezicht te wassen en het hoofd te zalven, hetgeen in Israël een teken van vreugde en overvloed was. Het vasten voor God is niet het zich onderscheiden van andere mensen in allerlei uiterlijkheden, maar het vasten is een zich afzonderen voor de Heer. Dan betekent vasten het dienen van de Vader die in het verborgene is en in het verborgene ziet. Het is duidelijk dat Jezus hier het persoonlijke vasten in het algemeen bedoelt en niet de andere mogelijkheid, het vasten als ondersteuning van het gebed.

    Het verzamelen van schatten

    Een van de kenmerken van de redevoeringen van Jezus is, dat er niet van de hak op de tak wordt gesprongen, maar integendeel dat er juist een duidelijke structuur in aanwezig is. Hieruit volgt dat mag worden aangenomen dat Jezus, nadat Hij over de praktijk van de gerechtigheid met als religieuze plichten de drie belangrijke werken heeft gesproken, niet ineens begint over een tegenstelling die er bestaat tussen het verzamelen van rijkdom op de aarde en het verwerven van hemelse schatten, dus het zorgen voor zieleheil. Wat Jezus hierover zegt, houdt in de eerste plaats verband met het voorgaande. De vertalers suggeren hier door middel van het “kopje” een scheiding die er in wezen niet is. Bij het in de openbaarheid uitoefenen van de praktijk van de gerechtigheid door het stipt nakomen van de religieuze plichten van het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten is de Farizeeër alleen gericht op de waardering van de mensen. Maar hij is dan druk bezig met het verzamelen van schatten op aarde. De waardering van de mensen is alleen maar een onbetrouwbare en tijdelijke zaak, die vlug voorbij kan gaan. Men gaat heel snel van Hosanna over op Kruisig Hem ! Dit beeldt Jezus uit door verwijzing naar mot, roest en naar dieven. In de grondtekst staat niet roest, maar “brosis” dat is houtworm, afvreter. Het is onjuist te veronderstellen dat hier het verschijnsel van de rijken die steeds rijker willen worden door Jezus aan de kaak wordt gesteld. Jezus verbiedt niet het bezitten van aardse eigendommen, al wil dit zeker niet zeggen dat Hij geen kritiek heeft op het proces van verrijking dat de mens zozeer aan het hart gaat. Zijn kritiek hierop levert Hij echter op andere plaatsen. De uitspraak over de kameel en het oog van de naald is overbekend (Matth.19:16-26). Geen verbod tot louter bezit van gewone aardse bezittingen, maar wel een verbod tot het verzamelen van schatten op aarde, want dat maakt een mens tot slaaf van de Mammon, de geldzucht. En wat de slaven van de geldzucht aan schatten op aarde verzamelen, leidt tot niets, tot verlies, het zal door een ander kwaad worden tenietgedaan, het wordt opgevreten of het wordt gestolen. Door in het verborgene aalmoezen te geven en in de binnenkamer te bidden en te vasten, worden schatten verzameld in de hemel bij de Vader die in het verborgene ziet. Die schatten zijn het ware bezit, ze zijn een onvergankelijk hemels kapitaal, dat op zijn bezitter wacht.

    Deze schat wordt verworven door een aan de Heer welgevallig gedrag zoals het geven van materiële hulp aan de armen door middel van aalmoezen (Luc.12:33), maar ook door een geduldig dragen van smaad en vervolging ter wille van Jezus (Matth.5:12). In elk opzicht zal de schat onze hoogste verwachtingen overtreffen. In bijbelse zin is het hart niet de zetel van liefde en van gevoel, maar van de wil en van het praktische verstand. De plaats waar het bezit van een mens zich bevindt, is ook de plaats die in zijn denken voortdurend centraal staat. Hier komt zeer duidelijk naar voren dat het bij het verzamelen van hemelse schatten niet om de schat gaat, maar om de plaats van bewaring, om de hemel. Hetzelfde wordt door Paulus gezegd tot de Kolossenzen (Kol.3:1,2). In beeldspraak wordt dat dan in de verzen 22 en 23 nog eens uitgedrukt met een vergelijking van oog en hart. Zoals het gaat met het oog, zo gaat het ook met het hart. Een gezond oog geeft een goed inzicht in de ruimte, zodat een mens zich kan oriënteren en zo zijn lichaam optimaal kan laten functioneren. Zijn echter zijn ogen slecht, dan moet de mens tasten in de duisternis. Indien nu een gebrek aan ons lichamelijke oog al zulke kwalijke gevolgen heeft, hoeveel ernstiger zullen dan de gevolgen wel zijn als ons innerlijk oog, dat wil zeggen ons hart, niet een lamp des Heren (Spr.20:27), maar duisternis is. Daar komt bij dat het oog niet naar de hemel en tegelijk naar de aarde kan kijken en het hart ook niet tegelijk gericht kan zijn op aardse en op hemelse dingen, niet tegelijk gericht op God en de Mammon. Uit deze woorden van Jezus en uit die van Paulus in Kol.3:1,2 blijkt duidelijk dat het op aarde verzamelen van schatten en tegelijkertijd het in de hemel verzamelen van schatten een onmogelijke combinatie is. Het is òf het verzamelen op aarde van vanwege mot en worm vergankelijke dingen òf het verzamelen van de onvergankelijke dingen van de hemel. Een tussenweg is er niet, zegt vs 24.

    Bezorgdheid

    Omdat bezorgd zijn gelijk staat aan dienen van de Mammon, mag een mens niet bezorgd zijn. Niet het zorgzaam zijn wordt hier verboden, maar het bezorgd zijn, het zich zorgen maken. Jezus spreekt hier over de bezorgdheid van de mens over zichzelf met het oog op de toekomst (vs 34), omdat men probeert zijn leven zeker te stellen. De mens maakt zich bezorgd over zijn ziel en over zijn lichaam, dat is over zijn leven, maar kan hij door bezorgd te zijn ook maar iets toevoegen aan de lengte van zijn lichaam of aan de lengte van zijn leven ? Daarnaast maakt de mens zich bezorgd over zijn eten en zijn drinken en over zijn kleding, dus over zijn levensonderhoud. Dat het hier een zorg vol angst betreft, wordt aangegeven door vragen als “wat zullen wij eten” of “wat zullen wij drinken” of “waarmede zullen wij ons kleden”. Jezus wijst erop dat naar al deze dingen het zoeken, het angstig en begerig zorgen van de heidenen uitgaat, want het gaat hier om wat in het algemeen door de mens wordt beschouwd als de elementaire levensbehoeften. In deze wereld is eten en drinken belangrijk, maar het leven is belangrijker en zich kleden is belangrijk, maar het lichaam dat gekleed moet worden, is belangrijker. Er is meer nodig om het leven in stand te houden dan alleen voedsel, het is uiteindelijk afhankelijk van het werk van de Vader en van zijn Woord. Daarom is het zoeken van de heidenen zo zinloos, want zij hebben de Vader niet die voor hen zal zorgen. Gelovigen moeten onophoudelijk hun best doen om het Koninkrijk der Hemelen te verkrijgen en voortdurend de gerechtigheid van God, zoals Jezus die in een eerder gedeelte van zijn redevoering heeft uiteengezet, voorop zetten en altijd bereid zijn zich onder die gerechtigheid te stellen. De gerechtigheid die de gelovigen nu reeds bezitten (Matth.5:20) is nog voorlopig, want ook zij staat in deze wereld, waarin niets blijvend is. Het bezit van die gerechtigheid sluit een hongeren en streven naar de volmaakte gerechtigheid niet uit. Jezus gebiedt zijn discipelen dus altijd eerst de geestelijke zegeningen van het Koninkrijk te zoeken in plaats van materiële voordelen, waarnaar het zoeken van de heidenen uitgaat. Het Koninkrijk komt, dat hangt niet van het bezorgd zijn van de mensen af. De mens die het Koninkrijk zoekt, heeft het in feite al ontvangen en al het andere volgt dan bovendien. Want als de Vader in zijn goedheid en zijn trouw voor de vogels zorgt, dan zal Hij zijn kinderen toch zeker alles geven wat ze nodig hebben. Maar dan wel wat de Vader vindt dat ze nodig hebben en niet wat de kinderen vinden. Dieren verlangen niet en eisen evenmin en toch krijgen ze van de Vader alles wat nodig is en daar kan de mens veel van leren. “Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels en het zal u inlichten” (Job 12:7). Want hoe belangrijk ook, in Gods ogen zijn vogels en bloemen en gras minder belangrijk dan mensen en als Hij zorgt voor de planten en dieren, dan zal Hij zeker zorgen voor mensen. Jezus daalt dan als het ware af tot de gedachtengang van hen die ondanks de door Hem aangevoerde redenen tegen het goddeloze en nutteloze zorgen, toch nog menen dat men zonder dit zorgen niet kan leven. De gewone wereldse wijsheid zegt al dat het absurd is om aan de zorgen van vandaag die van de dag van morgen toe te voegen. Als een gelovige zich zorgen gaat maken over morgen, dan laat de wereldse wijsheid hem het absurde hiervan wel zien. De berustende ironie van de wereld behoort dan de schaamte van de gelovige op te wekken en de gelovige zal moeten denken aan het feit dat God bij de uittocht uit Egypte toch ook maar voedsel voor één dag tegelijk gaf, bewaren voor de dag van morgen was onmogelijk, dat was een dag apart.

    Niet oordelen

    Jezus zegt dat Zijn volgelingen, omdat ze zalig zijn (5:1-12), met een nieuw hart leven naar een nieuwe wet (5:13-48), vrij zijn van gehuichelde vroomheid (6:1-18) en voor God en niet voor de Mammon leven (6:19-34), niet mogen oordelen. Een mens die zelf leeft uit de vergeving van God door Jezus Christus kan en mag zich geen oordeel aanmatigen. Jezus zegt dit, omdat bij zijn volgelingen de gedachte zou kunnen opkomen dat zij een oordeel mogen hebben en mogen uitspreken over hen die handelen als de Farizeeën bij het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten en die dus kennelijk kiezen voor de Mammon en niet voor God. Lukas geeft de woorden van Jezus weer als: “En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden.” (Luc.6:37) en in Rom.2:1 zegt Paulus ook: “Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.”. Vervolgens geeft Jezus aan dat hij die dit toch doet, door God zal worden behandeld naar de maatstaf waar hij zelf mee meet. Onder de Joden was het een bekende gedachte dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten (Job 4:8; Spr.22:8 en Gal.6:7). De rabbijnen verstonden dit principe in de zin van een strikte vergelding van woorden en daden, maar Jezus kende maar twee maten, enerzijds de maat van het oordeel door God die de ware motieven achter de woorden en daden kent, anderzijds de maat van vergeving en barmhartigheid. Wie van God een oneindige schuld vergeven kreeg en zijn eigen oogverblindende fouten (als een balk) kent, zal weten om te gaan met de onbeduidende missers (de splinters) van anderen. Maar gebrek aan inzicht in eigen fouten, leidt vaak tot een onbarmhartige beoordeling van het gedrag van anderen. Pas als iemand niet meer vervuld is met de geest van kritiek en met eigengerechtigheid die blind maakt voor eigen fouten, maar leeft uit genade en vergeving van God, dan kan hij eigen zwakheden leren kennen en is het hem mogelijk een ander terecht te wijzen. Uiteraard mag het verbod anderen te oordelen niet leiden tot een kritiekloze houding en zo tot het tolereren van uitwendig kwaad. Dit blijkt uit de aanvullende vermaning in vs 6. Omdat hier met parels werkelijk parels bedoeld worden, zal dit ook het geval zijn met het heilige. Dat wil dan zeggen dat hier het heilige het vlees is dat gebruikt werd bij het offeren en uit Lev.22:10-16 en Num.18:8-19 blijkt dat daarbij strenge voorschriften golden. Dat vlees als voer voor honden te gebruiken is voor een Jood de meest grove godslastering. De term honden was ook in gebruik voor heidenen en met zwijnen worden de onreine dieren in het algemeen bedoeld. De religieuze plichten van de drie belangrijke werken van de gerechtigheid zijn heilig en het heilige van de parel van de rechtvaardige eisen van God wordt door de Farizeeën gedegradeerd tot een onheilig vertoon, het wordt onrein gemaakt. In feite zegt Jezus dat zijn discipelen bij het geven van aalmoezen, bij het bidden en bij het vasten zich moeten houden aan zijn advies, anders zijn zij huichelaars net als de Farizeeën. Een hard oordeel over de handelingen van de Farizeeën is hier geoorloofd, want door hun gedrag tonen ze aan dat zij vijandig staan tegenover het evangelie.

    Wetten en principes voor Israël en de Gemeente

    De volgelingen van Jezus vertegenwoordigen als gelovige Joden en erfgenamen van het Koninkrijk primair het volk van Israël en niet de Gemeente als het Lichaam van Christus. Jezus toonde tot nu toe in de Bergrede aan in welke relatie het volk Israël zal komen te staan tot het Koninkrijk der Hemelen wanneer dat eenmaal op aarde zal worden opgericht en Hij spreekt dus niet over de positie van de Gemeente. Er wordt in dit verband wel eens gezegd dat Israël een aardse en de Gemeente een hemelse roeping heeft. Het is opmerkelijk dat Jezus aan het slot van zijn rede geen wetten geeft waaraan de volgelingen zich moeten onderwerpen, maar dat Hij juist de principes geeft waarop die wetten zijn gebaseerd. Het gebod “Gij zult niet doodslaan” is als morele wet gebaseerd op het morele principe dat doodslag een misdaad is. Dit morele principe gold ook al voordat Mozes op de Sinaï de wet ontving, anders zou Kaïn tegen zijn broer Abel niets hebben misdaan. Nu gelden voor de Gemeente de Tien Geboden en de verdere morele voorschriften en wetten van het volk Israël niet meer sinds de Heer de wet heeft volbracht, de Gemeente is onder geen enkele wet gesteld. De morele principes die de basis zijn van de wetten gelden echter ook voor de Gemeente, ook voor haar is doodslag een misdaad. Omdat alle dingen die door Jezus in de Bergrede tot nu toe zijn gezegd ook voor zijn volgelingen niet zo eenvoudig zijn, dat ze direct begrepen worden en ze evenmin gemakkelijk zijn om te doen, geeft Hij aan het slot van zijn rede nogmaals de principes aan welke in het Koninkrijk zullen gelden. Maar al direct geeft Jezus aan hoe moet worden gehandeld als na zijn uiteenzetting het begrip nog niet ten volle is doorgedrongen. Dat begint eigenlijk al direct bij het gedeelte over het oordelen. Wat mag wel en wat mag niet geoordeeld worden en wie mag er oordelen? Er is wijsheid en inzicht voor nodig om die vragen te kunnen beantwoorden. De Heer verbiedt het oordelen van de motieven, de beginselen waaruit de handeling ontstaat. Een mens heeft geen recht iets te oordelen wat niet openbaar is voor zijn ogen, want beweegredenen zijn verborgen en aan God alleen bekend. Het oordelen dat hier wordt bedoeld, is te vinden in Rom.14:2- 13 en 1 Kor.4:5. Wel mag geoordeeld worden over daden van uitwendig kwaad, dat blijkt uit Matth.18:15-18 en ook uit vs 20 van dit gedeelte van de Bergrede, want om hen aan hun vruchten te kennen moeten de valse profeten worden geoordeeld. Het moeilijkst is echter een oordeel over zichzelf te geven. Mocht een van de volgelingen niet zoveel zelfinzicht hebben dat hij weet van de balk in eigen oog, dan kan hij vragen om wijsheid en inzicht om zo achter de waarheid te komen.

    Want “Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden” (Jak.1:5). Als iemand het inzicht heeft ontvangen, dan is hij in staat te voorkomen dat hij parels voor de zwijnen gooit en het heilige aan de honden geeft.

    Verhoring van gebed

    In vs 7 staat een herhalende opsomming van bidden, zoeken en kloppen waardoor die werkwoorden een voortdurende handeling aangeven, zij versterken de noodzakelijkheid van de volharding in gebed. Bij het bidden staat het vragen om wijsheid centraal en bij het zoeken gaat het om het door inspanning doorgronden. Dit zijn handelingen van de bidder en de zoeker. Bij het kloppen is de handeling van de klopper eveneens belangrijk, maar daar staat de nabijheid van God toch op de voorgrond. Dit blijkt ook uit “hem zal opengedaan worden”. De werkwoordconstructies “zal gegeven worden” en “zal opengedaan worden” zijn eveneens omschrijvingen voor het handelen van God. “Zoekt en gij zult vinden” doet denken aan Spreuken 8:17. De werkwoorden bidden, zoeken en kloppen vooronderstellen enerzijds de nabijheid van God en aan de andere kant geven ze aan dat het begeerde niet voor het grijpen ligt, het verwerven ervan eist inspanning. In vs 8 wordt min of meer vs 7 herhaald, maar de nadruk ligt hier op de zekerheid dat God bereid is te antwoorden. De discipelen moeten overtuigd zijn van het feit dat iedereen die bidt, ook ontvangt, de voorwaarde is slechts: vragen. Dat, wat ontvangen wordt, noemt Jezus in vs 11 “het goede”. Hij zegt dus niet dat de bidder ontvangt wat hij heeft gevraagd, maar hij krijgt dat wat God de Vader goed voor hem vindt en volgens Lukas 11:13 is dat de heilige Geest. Hieruit blijkt weer dat de Bergrede niet gericht is tot de Gemeente als het Lichaam van Christus, deze heeft de woorden van Jezus ter inzage. God zal de discipelen en de joodse volgelingen van Jezus het goede, de heilige Geest geven als ze Hem daarom vragen. De wedergeboren leden van de Gemeente hebben de heilige Geest ontvangen, want ze zijn ermee gedoopt. Gelovigen die niet wedergeboren zijn of die twijfelen of zij dit zijn, moeten God bidden of Hij hen de heilige Geest wil schenken. Bij een oprecht gebed zal dit zeker gebeuren. Los van dit alles geldt voor de Gemeente natuurlijk dat God altijd de gebeden hoort die tot Hem worden opgezonden en ook dat Hij die verhoort op zijn manier, met volmaakte vaderlijke liefde en wijsheid. De voorbeelden in vs 9-11 rechtvaardigen de woorden van Jezus. Het zijn sprekende voorbeelden, omdat er gewezen wordt op de gewone dagelijkse kost in de streken langs de oevers van het Meer van Gennesaret, waar Jezus woonde en leerde. De broden waren rond, plat en niet zo groot en konden dus goed met stenen worden vergeleken. Op die manier konden ook slangen en vissen als prik en paling gemakkelijk worden verwisseld vanwege de uiterlijke overeenkomst. Met de praktische voorbeelden laat Jezus zien dat ouders het beste met hun kinderen kunnen voorhebben, maar dat zelfs de beste ouders en ook de discipelen vergeleken met God slecht zijn, waarmee wordt bedoeld dat zij onvolmaakt zijn en onwillig om het goede te doen. Maar toch geven onvolmaakte mensen nog goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader, die goed is in de ware betekenis van het woord, het goede geven aan hen die Hem daarom bidden. Het is absoluut zeker dat God in zijn volmaakte vaderlijke liefde zijn goede gaven, de heilige Geest als heilsgave van zijn Koninkrijk zal geven aan zijn kinderen als die daarom vragen. Sterker nog, God verheugt zich erin dit goede te geven. Hij wil echter ook dat zijn kinderen bij het beheren van de heilsgave aan anderen alles zullen doen wat zij zouden willen dat anderen aan hen zullen doen. Hiermee besluit Jezus ook dit deel van zijn redevoering. Wat hier wordt gezegd, noemt men wel “de gouden regel”. . Het is een regel die terug te vinden is in de woorden van Boeddha en van Brahman, in de Koran, in de Talmoed en ook in Tobit, een van de Oudtestamentische apocriefe boeken, waar Tobit in zijn afscheidsrede zegt: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet”.

    Rabbi Hillel leert in de Talmoed hetzelfde, maar voegt er iets aan toe: “Alles wat u schadelijk acht, doe dat uw naaste niet aan. Dit is de ganse wet en al het andere is commentaar”. Jezus is echter de enige die de gouden regel positief toepast, in alle andere versies heeft hij een negatieve vorm net als in Tobit en de Talmoed. Het jodendom leert dat de Wet zegt dat als je niet wilt dat de naaste je schopt, slaat of spuwt, dat je dan de naaste ook niet moet slaan, schoppen of spuwen. Maar Jezus zegt: “Als jij wil dat de naaste jou liefheeft, dan moet je beginnen met de naaste lief te hebben”. Niet wat de Talmoed leert dat de Wet zegt, maar wat Jezus zegt dat zowel de Wet als de profeten leren, is de levenswet van het Koninkrijk der Hemelen en deze wet geldt volgens Paulus en Johannes eveneens voor de Gemeente (Rom.13:8,10; 1 Joh.3:11 en 4:19).

    Ingaan door de nauwe poort

    De beelden van vs 13,14 geven aan dat het handelen volgens de woorden van Jezus in vs 12 beslist niet gemakkelijk is. Poort en weg zijn hier synonieme beelden, het gaat om de poort met de weg die toegang verschaft tot de stad. Een brede weg met een wijde poort geeft toegang tot de stad des verderfs, het oordeel en de smalle weg met de enge,nauwe poort geeft toegang tot de stad des levens, het hemelse Jeruzalem en het eeuwige leven. Smal en eng wijzen op lijden en verdrukking die aan het discipelschap, aan het volgen van Jezus, verbonden zijn. Het is de weg van bekering tot het Koninkrijk en in die tijd waren er maar weinigen die op die weg wandelden. Het merendeel van de Joden bewandelde de brede weg van het verwerpen van Jezus als de Messias. Jezus bedoelt niet dat de mens op een tweesprong staat en nu vrij voor het een of het ander kan kiezen. Zij die op de brede weg zijn, moeten beslissen voor de smalle weg waartoe zij geroepen worden, zij moeten dus kiezen voor het leven tegenover ander vroom leven. Jezus ziet op de brede weg eerder Farizeeën, schriftgeleerden en priesters die zichzelf in het middelpunt zetten, dan dieven en moordenaars.

    Aan de vruchten kent men de boom

    Zoals er twee wegen zijn, zijn er ook twee soorten wegwijzers. Een ware profeet is door God geroepen, hij is zijn spreekbuis en hij is een goede wegwijzer. De valse profeten spreken hun eigen woorden, zij vertrouwen op eigen kracht. Valsheid in de betekenis onechtheid komt in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament veel en in allerlei vormen voor. Er is behalve van valse profeten, ook sprake van valse broeders, valse apostelen, valse leraars, valse getuigen en valse christussen. De valse profeten zullen zich presenteren in schaapsvacht, zij zullen zich voordoen als profeten en leden van de kudde. Maar zij zijn in werkelijkheid roofgierige wolven, de vijanden van de kudde en van de herder. Jezus waarschuwt hier reeds voor de geestelijke verdrukking die in de vorm van verleiding in de eindtijd zal komen en die vooral het joodse overblijfsel zal moeten doorstaan (Matth.24:11 en 24). De vervulling van deze woorden wordt door Petrus, Johannes en Paulus in hun brieven bevestigd (2 Petr.2:1;1 Joh.4:1-3;2 Kor.11:13,26). De discipelen zullen de valse profeten moeten herkennen aan de vruchten, aan hun handelen, aan hun woorden en vooral aan het doorgeven van eigen gedachten en ideeën met daarbij zucht naar prestige en eigenbelang. Dat zijn de uiterlijke dingen waarop geoordeeld moet worden, maar Jezus geeft als herkenningspunt aan dat de vrucht van de boom van dezelfde soort zal zijn als de boom zelf. Johannes geeft in een van zijn brieven zijn criterium (1 Joh.4:1-6) en in Jes.8:20 wordt gezegd: “Tot de wet en tot de getuigenis ! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad”. De Heer heeft zijn discipelen vermaand niet te oordelen als het gaat om innerlijke dingen, waaruit de woorden en het handelen voortkomen. Over die dingen zal de Heer oordelen en als de valse profeten voor Hem verschijnen en met “Here, Here” en met “wij hebben in uw naam geprofeteerd” zullen proberen zich te redden van het oordeel, dan zal de Heer hen verwerpen, want zij hebben Hem niet gekend en Hij hen niet. Jezus heeft hen wel gezien en doorzien, maar zij zijn vreemden voor Hem, buitenstaanders die buiten het Koninkrijk worden gesloten. Het feit dat zij zullen zeggen dat zij boze geesten hebben uitgedreven en vele krachten hebben gedaan, wijst er weer eens op dat satan de mensen die van hem zijn deze dingen ook kan geven.

    Een huis moet men bouwen op een rots

    Iedere volgeling van Jezus die zijn woorden hoort en handelt naar wat Hij zegt, zal door de Heer worden vergeleken met een verstandig mens die een rots als fundament van zijn huis heeft gekozen. De grondtekst luidt hier: “Ik zal vergelijken” en de bedoeling daarvan is dat dit vergelijken in de toekomst zal gebeuren en wel in de toekomst die de Heer in zijn rede over de laatste dingen (Matth.24) bedoelt en niet de nabije toekomst van na de Bergrede of na zijn bestaan hier op aarde. Zo sluit de gelijkenis aan bij vs 22,23. Op die eindtijd wijzen ook de woorden in de grondtekst van vs 25, daar is sprake van “wolkbreuk” en “orkaan” en dit wijst op de verschrikkingen van de eindtijd.

    Jezus zegt dat zij die daders des woords zijn en niet alleen hoorders (Jac.1:22) en die dus de gehoorzaamheid des geloofs van Rom.1:5 en 16:26 bezitten, op Hem als een onwrikbaar fundament (rots) hun leven (huis) hebben gegrondvest (gebouwd). Zij die dit niet doen, bouwen hun leven op iets buiten Jezus en dat is altijd bouwen op zand. Zolang de zon schijnt, dus zolang het in het leven goed gaat, biedt die grond zekerheid. Maar zodra het in het leven slecht gaat, als regen en stormen komen, dan blijkt er geen fundament te zijn en alles gaat dan verloren. De wet van Mozes eindigt met het kiezen tussen leven en dood (Deut.30:15-20) en de Bergrede eindigt met de keus tussen heil en oordeel. Terwijl de Talmoed het jodendom leerde: “wie de woorden van de tora hoort en doet, bouwt op goede grond”, zegt Jezus: “wie Mijn woorden hoort en doet, bouwt op een rots als fundament.

    De indruk op de schare

    De menigte die de woorden van Jezus had gehoord, was stomverwonderd, want Hij leerde anders dan de schriftgeleerden. Zij interpreteerden weliswaar de Schriften en gaven daaruit onderwijs, maar in Jezus bemerkten zij een andere autoriteit. Een gezaghebbende met een directe goddelijke volmacht en kennis uit de eerste hand en niet iemand die sprak over waarheden op gezag van tradities.

  • De redevoeringen van Jezus I

    De redevoeringen van Jezus I

    In vs 23 van hoofdstuk 4 heeft Mattheüs gewezen op het drievoudig werk van Jezus dat bestond uit onderwijzen, verkondigen en genezen. In zijn eerste redevoering, de Bergrede in Mattheüs 5,6 en 7, wordt vooral het accent gelegd op het onderwijs en de verkondiging, waarna in Matth.8 en 9 het genezen weer de nadruk krijgt. In Matth.9:35 volgt dan opnieuw de samenvatting van de aard van het werk van Jezus. De grote en belangrijke redevoering die als Bergrede bekend staat, is uitvoerig vermeld in het Mattheüsevangelie, van de andere schrijvers van de evangeliën spreekt alleen Lukas erover, maar in vergelijking met Mattheüs zeer beknopt. In de rede zet Jezus de basisprincipes van zijn Koninkrijk uiteen en het evangelie van Mattheüs is het evangelie van het koninkrijk, daarom is het niet verwonderlijk dat hij er veel aandacht aan schenkt. Bovendien is Mattheüs de evangelieschrijver die met uitgebreide samenvattingen de vijf redevoeringen die Jezus heeft gehouden, in blokken bij elkaar geplaatst heeft:

    • de bergrede (Matth.5-7);
      • de rede bij de uitzending der apostelen (Matth.10);
      • de rede (in gelijkenissen) over het Koninkrijk (Matth.13);
      • de rede over redding en vergeving van zonden (Matth.18);
      • de rede over de laatste dingen (Matth.24-25).

    Deze samenhangende gedeelten worden steeds besloten met dezelfde formule: en het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, of iets van praktisch gelijke aard. Uit de systematische wijze waarop de redevoeringen van Jezus in blokken bijeengeplaatst zijn, blijkt de onderwijzende opzet van het evangelie van Mattheüs, het had tot doel in de gemeente een catechetische functie te vervullen.

    De Bergrede

    (Mattheüs 5:1-7:29)

    Het onderwijzende in deze eerste redevoering valt op te maken uit twee dingen: pas als Jezus zich heeft neergezet komen de discipelen, die hier voor het eerst leerlingen worden genoemd, naar Hem toe. Dit is geheel overeenkomstig de traditie van de Joodse rabbijnen met hun leerlingen. Jezus wordt getekend als Hij die als God een eigen positie inneemt en ingaat tegen de overlevering der ouden zoals die wordt onderwezen en ook tegen de wet zoals die wordt verklaard.

    Het koninkrijk van de toekomst

    Bij het beschouwen van de Bergrede mag niet worden vergeten dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk van de toekomst is. Dit houdt in dat de voorschriften die in de Bergrede worden gegeven niet zijn bedoeld als wegen tot behoud, maar als wetten voor het koninkrijk dat nog in de toekomst ligt. Zo zijn de zaligsprekingen ook voor de toekomst, wat door het woord “zullen” duidelijk wordt aangegeven. Gelovigen van nu staan in het heden van de genade en niet onder de wet, ze staan niet onder de wetten die door Mozes vanaf de Sinaï gegeven werden, maar evenmin onder de wetten die Jezus vanaf een berg in de nabijheid van Kafarnaüm heeft gegeven voor zijn toekomstig koninkrijk.

    Dit is trouwens maar goed ook, want aan een mens die van nature als zondaar een vijand van God is, vertellen dat hij een arme van geest en een zachtmoedig vredestichter moet worden om een kind van God te kunnen zijn, is van die mens het onmogelijke vragen, want wie kan zichzelf arm van geest of zachtmoedig maken ? Stellen dat dit toch noodzakelijk is, wordt dan tot een omslachtige manier om te zeggen dat zo iemand verloren zal gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is niet de blijde boodschap van werken om een steeds beter mens te worden. Als de Bergrede op deze manier in praktijk wordt gebracht, wordt wat de Brief aan de Romeinen leert, verlaten. Toch gebeurt dit veel

    en dan ook nog vaak met het argument dat Jezus meer is dan Paulus en het dus ook beter weet. Op zich is dat juist, maar hier is het niet belangrijk wie het zegt, maar tot wie het gezegd wordt. Het is dus onjuist zich op deze manier van de boodschap van Paulus aan de Gemeente af te wenden en zich te richten naar de woorden die Jezus tot Israël heeft gesproken. Zoiets is in feite een vrome vorm van godslastering, een zich op religieuze manier ontdoen van de bloedtheologie van het kruis. Men heeft dan met de persoon van Jezus geen moeite, Hij was een goed mens en men wil graag zijn voorbeeld volgen, maar dan wel zonder de betekenis van kruis en opstanding, geloofsfeiten die wat Christus betreft in de verkondiging van Paulus centraal staan. De Bergrede is dus niet de weg voor de zondaar om behouden te worden, in deze rede komen de woorden verlossing en redding dan ook niet voor. Ook is de Bergrede niet als een leef- of levensregel voor de christen bedoeld, want toen de Heer de rede uitsprak was er nog geen sprake van de Gemeente. Pas na de Opstanding is Christus “boven alle dingen als Hoofd gegeven aan de Gemeente die Zijn lichaam is”(Efez.1:22,23). Evenmin was er al sprake van verwerping, noch van de Messias, noch van Israël. De Bergrede is dus niet de weg voor een zondaar om behouden te worden en ook niet een regel om naar te leven en zo bij God gerechtigheid te verwerven, maar zij is, zoals hiervoor al terloops is gezegd, een stelsel van wetten, bestemd voor het Koninkrijk der Hemelen. Met het uitspreken van de Bergrede biedt de Koning, de Messias Jezus, persoonlijk zijn koninkrijk officieel aan Israël aan. Zijn aanbod wordt gedaan in Galilea, want het Koninkrijk was in Judea al eerder aangeboden door Johannes de Doper en daar niet aanvaard. Jezus zet in deze redevoering duidelijk het karakter uiteen van het voorgestelde koninkrijk en de wetten die van kracht zullen zijn als Hij als koning over de aarde zal regeren en zal zitten op de herstelde troon van David.

    Zevenvoudige verdeling

    Als redevoering is de Bergrede volmaakt, in het opzicht dat zij een zevenvoudige verdeling heeft:

    • De karaktereigenschappen van de erfgenamen van het Koninkrijk met als hoofdzaak de zaligsprekingen en daarbij “het zout der aarde” en “het licht der wereld” (5:1-16);
      • De wet gaat uit van Sion en wordt bekrachtigd en met veelvuldig gebruik van tegenstellingen verklaard door de koning (5:17-48);
      • Over de meerdere gerechtigheid die de volgelingen van de koning zullen moeten tonen (6:1- 18);
      • Deze volgelingen zijn eenvoudig van oog, vertrouwend op God en worden bewaard in de wereld (6:19-34);
      • Het oordeel der gerechtigheid (7:1-14);
      • Waarschuwingen tegen valse profeten (7:15-20);
      • Waarschuwingen tegen valse belijders (7:21-29).

    Verder zal blijken dat een zevenvoudige verdeling ook kan worden aangebracht in het eerste deel van de rede, het begingedeelte over de zaligsprekingen.

    De zaligsprekingen

    Het positieve zalig staat in Lukas 6:20-26 tegenover het negatieve wee u. Mattheüs geeft deze tegenstelling niet, zalig betekent bij hem: gelukkig te prijzen, een geluk dat diegene bezit die door de Zaligmaker een blijde gemeenschap met God heeft, niet alleen in het heden, maar ook en vooral in de toekomst in het koninkrijk waarvan Hij spreekt. Het is duidelijk dat de zaligsprekingen niet gaan over wat iemand zou moeten zijn of waarnaar hij behoort te streven, maar over wat discipelen van de Heer zijn. Alles wat hier wordt genoemd, strookt niet met de aard van de oude mens, het is hem totaal vreemd. Het zalig zijn is een genadegift van God in Christus en wat hier wordt gezegd, is de beschrijving van de nieuwe mens. Jezus beeldt aan het begin van zijn loopbaan iemand uit die het resultaat van het werk van Christus zal blijken te zijn. De eerste zeven zaligsprekingen geven antwoord op de vraag: “wie gaan het rijk van God, het Koninkrijk der Hemelen binnen ?” Deze vraag heeft als achtergrond Ps.15 “Wie mag verkeren in uw tent” en Ps.24 “Wie mag de berg des Heren beklimmen”. Er wordt hier een beeld geschetst van het karakter van de erfgenamen van het koninkrijk, zij zijn: arm van geest en treurig en zachtmoedig en zij zijn hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. Zij zijn barmhartig en rein van hart en willen vrede stichten. De achtste en negende zaligspreking gaan over wat de erfgenamen dan zullen ondergaan: vervolging en smaad en laster.

    Ondanks deze dingen zijn zij zalig, immers dit ondergaan is het teken dat zij de ware erfgenamen zijn, die later het zout der aarde en het licht der wereld worden genoemd. De verdeling van de eerste zeven zaligsprekingen kan nog verder worden doorgevoerd, de eerste vier betreffen het aardse en de drie volgende het hemelse. De eerste vier tonen de karaktertrekken van de erfgenamen zolang zij nog op aarde zijn en wachten op het Koninkrijk der Hemelen en op het beërven van de aarde. De laatste drie tonen diezelfde erfgenamen zoals ze zullen zijn wanneer ze het Koninkrijk hebben ontvangen. Nogmaals, het betreft hier nieuwe mensen, mensen zoals die in de werkelijkheid van God zijn. Zij zijn niet door eigen inspanningen zo geworden, maar door Hem die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in hen gewerkt heeft (Filipp.2:13). Ze zijn zijn maaksel. Bij het apart beschouwen van de groepen mensen die zalig gesproken worden, zal steeds in herinnering moeten worden gehouden dat het hier niet over afgescheiden groepen gaat, maar over nieuwe mensen die de zeven genoemde kenmerken hebben, die dus volmaakt zijn. Als van deze mensen wordt gezegd dat zij arm van geest zijn, dan wordt met arm hier niet primair materiële armoede bedoeld. Het gaat niet om sociale of economische, maar om geestelijke armoede, hetgeen benadrukt wordt door “van geest”, hetzelfde geldt voor het latere reinen “van hart” (vs 8). Deze armen van geest zijn hier op aarde op het moment dat de Heer zijn rede uitspreekt, in geestelijk opzicht nog niet in het bezit van de rijkdom die er is in het samen met de Heer in zijn koninkrijk zijn. Ze zijn wat dat betreft dus geestelijk arm, zoals ook van de Heer wordt gezegd dat Hij hoewel Hij rijk was (bij de Vader), ter wille van ons arm geworden is, opdat door zijn armoede wij rijk zouden worden (2 Kor.8:9). Van de nieuwe mensen wordt ook gezegd dat zij in de zaligheid van het nieuwe leven getroost zullen worden om de droefheid die zij nu hebben. Zij zijn in de droefheid zalig, want hierdoor hebben zij gemeenschap aan zijn lijden (Filipp.1:29), het lijden van Hem die veracht was en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte (Jes.53:3). Zalig de nieuwe mensen die wonen in de oude mensen die luisteren naar wat Hij hen te zeggen heeft. Door zijn woord zullen zij de Heer kennen en door Hem gekend worden en zullen zij de vruchten van de Geest ontvangen. Zachtmoedigheid is een van de vruchten van de Geest (Gal.5:22). Alleen de Geest kan een mens zachtmoedig maken, zachtmoedigheid is nooit een menselijk product, want een mens kan niet iets maken waardoor hij de aarde kan beërven. Jezus bezat als mens de vruchten van de Geest, want bij zijn doop was de Geest op Hem neergedaald. Hij zegt ook “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Matth.11:29) en over Hem wordt gezegd dat Hij is “zachtmoedig en rijdend op een ezel en op een veulen, het jong van een lastdier” (Matth.21:5). Van de nieuwe mens wordt verder gezegd dat hij hongert en dorst naar de gerechtigheid. Let wel hier wordt niet gezegd gerechtigheid, maar de gerechtigheid. Gerechtigheid was voor een jood iets waarop een mens zich kon beroemen als een bezit, een eer, een eigen prestatie door te voldoen aan de eisen van de wet. Maar een mens kan onmogelijk voldoen aan de eisen van de wet, daarom is vragen om gerechtigheid, vragen om de dood. Hieraan is alleen te ontkomen door aan de eisen van de wet te voldoen door aan de wet te sterven in de persoon van Christus. Niet vragen om gerechtigheid, maar vragen om genade, want dat betekent gerechtvaardigd worden door het geloof (van Christus) en verzadigd van de gerechtigheid, erfgenaam van het Koninkrijk te worden. Als de nieuwe mensen hun erfenis hebben ontvangen en als zij samen met de koning het Koninkrijk der Hemelen zijn binnengegaan om daar officieel de functies te aanvaarden die voor hen zijn weggelegd, dan zullen zij in de eerste plaats barmhartig zijn, want zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden. De barmhartigheid die hun is geschied, hebben zij niet verdiend en niet verworven, zij hebben die ontvangen als een genadegift van God.

    Nieuwe mensen hebben het woord dat de Heer heeft gesproken, aanvaard en zijn daarom rein van hart (Joh.15:3). Het hart is de zetel van verstand en wil, het orgaan van bezinning en overleg. Onberispelijk en rein zijn tegen de Dag van Christus, houdt in dat het verstand en de wil door bezinning en overleg het helder inzicht geven dat nodig is om te onderscheiden waarop het aankomt (Filipp.1:10). Omdat de reinen van hart door Christus de onbeperkte toegang hebben tot God, zullen zij God zien. In het Koninkrijk der Hemelen zal er uiteindelijk vrede zijn, een vrede die door Christus en zijn Lichaam, de Gemeente, zal worden gesticht. Als die vrede is aangebroken, heeft Christus de overwinning behaald op de satan en is Hij de Koning die het Koninkrijk der Hemelen als zijn erfenis ontvangen heeft. Zij die de vrede mee hebben gesticht zijn ook erfgenamen samen met de Koning, zij zijn zonen. De erfenis komt van God en Christus is daarom de Zoon van God en zijn Gemeente zijn de Zonen Gods. De Heer spreekt in het Mattheüsevangelie tegen Israël, daarom zijn de zaligsprekingen in de eerste plaats bedoeld voor de joden die Jezus als de Messias erkennen en met Hem het Koninkrijk der Hemelen willen oprichten en binnengaan. In het verlengde hiervan ligt de Gemeente die ook het Koninkrijk zal beërven. Joden die Jezus geloven hebben samen met de Gemeente een hemelse roeping, zij worden in het boek Openbaring voorgesteld als de opgenomen Gemeente. Maar de eerste vier zaligsprekingen zijn evenzeer voor het gelovig overblijfsel van Israël dat een aardse roeping heeft. Dat zal eerst door de Grote Verdrukking moeten gaan en in die tijd de wereld tot God moeten bekeren om daarna in te gaan in het Koninkrijk. In Jes.66:2 en in Zef.3:12 wordt dit overblijfsel getoond, het zal een volk zijn dat arm van geest is. Over het treuren van dit volk en over het vertroost worden, spreekt Micha 7:1-13. Omdat hun deel niet in de hemelen is, zullen zij in Jeruzalem vertroost worden, waar de Heer zal komen om hen van al hun vijanden te bevrijden.

    Christus zal dan het Koninkrijk in Israël herstellen en het toekomstig overblijfsel dat hongert en dorst naar gerechtigheid zal bestaan uit de zachtmoedigen der aarde zoals Ps.37 ze beschrijft. Zij zullen de aarde beërven wanneer de Koning komt en voor het gelovig overblijfsel de gerechtigheid zal brengen. Zowel voor het gelovig overblijfsel als voor de Gemeente geldt dat zij om het feit dat zij erfgenamen zijn, bloot zullen staan aan vervolging, smaad en laster. Tegenover de vervolging staat dat in de hemel het loon dat zij zullen ontvangen, ligt te wachten en dat loon is groot. Het is daarbij van geen enkel belang welke erfenis zij zullen ontvangen, zij krijgen wat hun beloofd is, de Gemeente zal regeren in de hemel en over de aarde en het gelovig Israël is de aarde als erfenis beloofd. Daarbij mogen ze weten dat ze niet zalig worden omdat ze vervolgd worden, maar dat ze vervolgd worden, omdat ze zalig zijn.

    Het zout der aarde en het licht der wereld

    In 9:35-38 vat Mattheüs het werk van Jezus opnieuw samen en daarop volgt de roeping en uitzending van de apostelen. In twee parallelle beelden geeft Jezus in dit gedeelte van de Bergrede de positie aan van zijn discipelen en van hen die Hem later zullen volgen. De nadruk ligt op hun dienende taak en op hun onmisbaarheid voor de voortgang van het werk van het Koninkrijk dat zal komen. In de vergelijking met het zout betreft het niet de aarde, maar het land, dat is Israël. Het gaat dan in de eerste plaats over de taak die de discipelen zullen krijgen om het bederf in Israël te weren en te zorgen dat het land geestelijk weer gezond wordt. Zij moeten de smaakmakers zijn, want als zij hun werk niet met alle kracht verrichten of om welke reden dan ook ontrouw worden, zoals Judas later is geweest, dan zullen zij als zout krachteloos geworden zijn en worden weggegooid en vertreden. Dan is de zaak van het Koninkrijk der Hemelen verloren en het land is dan aan het oordeel overgegeven, zoals ooit bij Sodom en Gomorra het geval geweest is. In de vergelijking met het licht wordt met licht bedoeld wat ook het zout was, maar het geldt meer voor alle volgelingen van Jezus, dus de gelovigen van na de apostelen tot de wederkomst van Christus, zoals ook Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 en zoals Paulus in zijn brief aan de Filippenzen spreekt (Fil.2:15). Jezus was het waarachtige licht dat in de wereld kwam (Joh.1:9) en Hij straalt zijn licht uit door zijn getuigenis. Bij lamp in vs 15 gaat het er niet zozeer om wat de volgelingen zijn, maar meer om wat ze als taak hebben. Volgelingen van Christus moeten lichtdragers zijn en met de lampen van hun getuigenis aan de wereld het licht brengen, want de wereld is in de duisternis en heeft het licht nodig. Daarom moet de boodschap van het licht duidelijk zijn als een licht op een standaard. De dragers van het licht worden opgeroepen om dit te doen door het verrichten van goede werken die door de mensen gezien worden en die op die manier moeten leiden tot verheerlijking van de Vader in de hemel. Met de oproep om het licht der wereld te zijn en goede werken te doen, wijst de laatste vergelijking in de eerste plaats in de richting van het gelovig overblijfsel van Israël.

    De verhouding van Jezus tot de wet

    Na het vermelden van hen die het Koninkrijk der Hemelen zullen erven en als gezaligden dit Koninkrijk zullen binnengaan, vervolgt Jezus zijn redevoering met een uiteenzetting van de eisen van het Koninkrijk der Hemelen betreffende de bevestiging en de uitbreiding der wet, twee belangrijke principes van dit Koninkrijk. Het gedeelte waarin Hij over deze dingen spreekt, valt op door het gebruik van tegenstellingen, want elk van de zes onderdelen begint met een tegenstelling. Eerst komt de stelling (these): “Gij hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is” of iets dergelijks met gelijke betekenis en vervolgens komt de tegenstelling (antithese): “Maar Ik zeg u”. De zaken die door middel van de zes tegenstellingen aan de orde komen, zijn:

    • doodslag en toorn (vs 21-26). Over het zesde gebod.
    • echtbreken (vs 27-30). Over het zevende gebod.
    • echtscheiding (vs 31,32). Over Deut.24:1-4.
    • eed en waarheid (vs 33-37). Over Lev.19:12 en het negende gebod.
    • vergelding (vs 38-42). Over Ex.21:24.
    • liefde tot de vijand (vs 43-48). Over Lev.19:18.

    Deze tegenstellingen vormen in allerlei opzichten de eigenlijke kern van de Bergrede, het begrijpen ervan is beslissend voor de oplossing van het zogenaamde probleem van de Bergrede.

    Particularisme en universalisme

    Het gebruik van tegenstellingen is een van de inhoudelijke kenmerken van het evangelie naar Mattheüs, waarbij de begrippen particularisme tegenover universalisme een belangrijke rol spelen. Particularisme is het bijzondere belang boven het algemene stellen, wat in dit geval wil zeggen dat Mattheüs uit een duidelijk joodse denkwereld komt. Dit blijkt onder andere uit de volgende gedeelten van zijn evangelie:

    • geen jota of tittel van de wet zal vergaan (5:18);
    • de joodse tempelbelasting wordt betaald (17:24);
    • de discipelen worden geacht te vasten (6:16);
    • de discipelen worden geacht offers te brengen overeenkomstig de joodse traditie (5:23);
    • Jezus verklaart slechts gezonden te zijn tot de verloren schapen van het huis Israëls (15:24);
    • het terugkerende thema van Jezus als de zoon van David;
    • het verhaal over de intocht in Jeruzalem (21:1-11).

    Universalisme wil zeggen dat het algemene belang voor het bijzondere gaat en dit is te zien in: de christelijke gemeente wordt geschetst als het nieuwe, het ideale Israël dat niet meer gebonden is aan nationale of geografische grenzen;

    • bij de geboorte van Jezus komen heidense koningen Hem eer bewijzen (2:1);
    • Egypte als vluchtplaats (2:13);
    • een andere natie zal de oorspronkelijke pachters van de wijngaard vervangen (21:41);
    • het zendingsmandaat richt zich op “alle volkeren” (28:19).

    De Messias en de Wet

    In Matth.5:17-48 vormt het gedeelte over Jezus en de wet (vs.17-20) de achtergrond van de tegenstellingen van Matth.5:21-48, maar er is geen sprake van een tegenstelling tussen het Oude Testament en de leer van Jezus. Jezus beklemtoont in dit gedeelte dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te bevestigen en te vervullen. Hij is de in Deut.18:15,18 beloofde profeet als Mozes is en met Hem zijn de tijden van vervulling, de Messiaanse tijd, aangebroken, waarover de profeten hebben geprofeteerd. De Joden dachten dat bij de komst van de Messias de profeten zouden worden ontbonden, dat wil zeggen dat de profetieën, die immers van de verwerping van Israël spreken en van de uitverkiezing tot heil van de heidenen, niet meer zouden gelden. Verder dachten de Joden dat de Messias de wet en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de rabbijnen was al gezegd dat in de Messiaanse eeuw bepaalde delen van de wet, zoals de zondoffers, zouden worden afgeschaft, want het Oude Testament spreekt duidelijk over het tijdelijke in het verbond van de wet en de noodzaak van een nieuw verbond. Als Jezus dus zegt dat Hij de profetieën zal bevestigen en de wet zal vervullen, dan is dit voor de Joden een teleurstelling, omdat zij niet begrepen hebben dat de wet slechts bestaat in de bedeling van de wet, die zal eindigen bij de offerdood van de Messias. Door Zijn dood zal de Messias vervullen, dat wil zeggen dat Hij de volledigheid zal openbaren van wat de wet leert en de profeten hebben voorzegd. Als Jezus zegt:”Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.”, dan betekent dit dat de wet voorbij zal zijn als de hemel en de aarde voorbij zijn, maar dat vóór die tijd de wet ook voorbij is als alles is geschied, dus als alles vervuld is. Bij zijn dood op Golgotha brengt Jezus de wet tot vervulling en zegt dan dat “het is volbracht”. Dit geldt echter alleen voor de gelovigen, voor hen tot wie Paulus zegt:”Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.” (Rom.7:4). Wij zijn dood voor de wet, maar de wet zelf is niet dood, zij is levend en zij is heilig, rechtvaardig en goed (Rom.7:12). De oude wet bestaat en heeft haar oude kracht behouden, maar nooit voor de mens die een nieuwe schepping in Christus geworden is en in Hem de wet heeft vervuld. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus (Gal.3:24-26).

    Schriftgeleerden en wetgeleerden

    Vs 19 toont aan dat de Farizeeën zich wel aan de wet en ook aan de overlevering van de ouden hielden, maar toch een onderscheid leerden tussen verschillende geboden. Zij hadden de wet ingedeeld in 248 ge- en 365 verboden en hielden zich verder bezig met discussies over de vraag welke geboden als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Tot de partij van de Farizeeën behoorden wetgeleerden en schriftgeleerden. De wetgeleerden hadden tot taak het volk beslissingen over moeilijke toepassingen uit te leggen en de schriftgeleerden moesten als kenners van het Hebreeuws van het Oude Testament aan het volk dat Aramees sprak, de schriften verklaren. Jezus reageert hier op de gedachte van de Farizeeën dat de wet een verzameling afzonderlijke geboden zou zijn, waarin men naar believen enige gedeelten als meer en andere als minder geldend zou kunnen beschouwen. Hij leert Zijn discipelen dat de Schrift ondeelbaar is tot in de kleinste onderdelen. Vs 19 laat ook zien dat in het Koninkrijk der Hemelen sprake is van een indeling, zelfs van een rangorde. Er zal in het Koninkrijk der Hemelen loon zijn en er bestaan kleinen en groten. Net als vs 18 sluit vs 20 met “want” aan bij vs 17. Dat Jezus is gekomen om de wet te vervullen en niet om haar te ontbinden, houdt in dat er ook nog geen kleinigheid aan de wet zal veranderen en houdt voor de discipelen ook in dat hun gerechtigheid niet een eigen gerechtigheid moet zijn zoals die van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar juist gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus, een gerechtigheid waarvan volgens Rom.3:21,22 de wet en de profeten getuigen. Al eerder riep Jezus hen op dit licht te laten schijnen voor de mensen (vs 16).

    De Bergrede en de Wet

    Uit Matth.5:17-20 blijkt duidelijk dat de Bergrede zuiver wettisch is en de Tien Geboden niet alleen onderstreept, maar ze in het verloop van de rede ook zeer streng aanvult (5:21,22 en 27,28). Daarom is zij door de Joden verworpen, want zij hadden “gerechtigheid” afgezwakt tot een systeem van ceremoniën en bovendien de Oudtestamentische gedachte over het koningschap neergehaald tot een zaak van louter pracht en praal. Dit was voor de koning van het Koninkrijk der Hemelen een niet te verteren zaak. Nadat Jezus de wet en haar onveranderlijkheid heeft bevestigd en zijn discipelen heeft opgeroepen tegenover de verkeerde gerechtigheid van de Farizeeën de juiste gerechtigheid van het geloof te stellen, spreekt Hij verder over de eisen die Hij stelt aan hen die het Koninkrijk der Hemelen willen beërven.

    Eisen om het Koninkrijk te beërven

    Zoals eerder al werd opgemerkt, gebeurt dit in de vorm van tegenstellingen. Tegenover de wetsopenbaring van het Oude Testament stelt Jezus hier de verkondiging van wat de eigenlijke wil van God is en wat dus het kenmerk zal zijn van het Koninkrijk der Hemelen en de nieuwe gerechtigheid. Er is hier niet alleen sprake van een tegenstelling tot de uitleg door de Farizeeën of tot de gewone populaire opvatting van de geboden der wet, maar in feite ook van een tegenstelling tot de gehele Oudtestamentische wetstraditie. Met het oog op de hardheid der harten van de Israëlieten zijn de verordeningen in de wet van Mozes niet de volwaardige uitdrukking van de volmaakte wil van God. Zowel tegenover de autoriteit van de wet als tegenover de traditie plaatst Jezus:”Maar Ik zeg u..”. Deze woorden geven uitdrukking aan de grote autoriteit van Jezus, die zowel de autoriteit van de schriftgeleerden, die afgeleid is van de wet, als de autoriteit van de profeten, welke met het “Zo zegt de Here” verwijst naar een goddelijke openbaring, ver te boven gaat. Jezus baseert in het algemeen zijn autoriteit niet op iets van buiten, maar stelt zijn woord tegenover het woord van de wet en spreekt dan met een gezag dat alleen de wetgever zelf kan bezitten. In de woorden van Jezus komt de eigenlijke en diepste wil van God tot uitdrukking, waarvan de wet alleen maar een onvolmaakt beeld geeft. De wet wordt dus niet door Jezus ontbonden, maar wordt juist tot volmaaktheid gebracht. Het nieuwe gebod dat Jezus geeft, het gebod der liefde, is de samenvatting van alles wat God eerder heeft gezegd. De Bergrede is voor het volk van God de nieuwe Messiaanse wet, die omvat wat God vroeger heeft gesproken en die de enige volledige en definitieve openbaring van de wil van God is. Ze is gegeven door Hem die, zoals Joh.1:17 het zegt, zowel met genade als met waarheid kwam, de volle waarheid en de genade die de wet verwerkelijkt en vervult in hem die gelooft (Rom.8:4). Jezus gebruikt in dit gedeelte van zijn rede enige malen de woorden “Gij hebt gehoord”, want de meeste van de toehoorders konden niet lezen, zij kenden de wet alleen via de uitleg van de schriftgeleerden, die sterk aan de traditie gebonden was.

    Er is geen onderscheid in zonden

    In vs 21-26 komt duidelijk uit dat er geen onderscheid is tussen soorten fouten of zonden. Niet alleen wie doodslag pleegt, maar ook wie inwendig boos is op iemand of iemand uitscheldt, zal worden berecht. Men kan niet naar het altaar, dat is de plaats van schuldvergeving, gaan zonder eerst de broeder die men onjuist heeft behandeld om vergeving gevraagd te hebben. In vs 25 en 26 wordt dit in een soort gelijkenis nogmaals gezegd. De tegenpartij is de broeder uit vs 23 die een gerechtvaardigde aanklacht heeft tegen de hier aangesprokene. Onderweg is de levensweg en het gerecht is het goddelijk oordeel, terwijl hier de gevangenis beeld is van de gehenna, de poel des vuurs. Jezus roept zijn toehoorders op haast te maken met het vereffenen van schulden die door een aardse rechtbank ongemoeid worden gelaten.

    Echtbreken en echtscheiding

    In vs 27 citeert Jezus het zevende gebod (Ex.20:14), maar geeft er een andere uitleg aan dan die van de schriftgeleerden. In die uitleg werd uitgegaan van Deut.24:1, dus van getolereerde regels voor een uit de hand gelopen situatie. Jezus legt het zevende gebod uit in de zin van het tiende gebod en verklaart dat een zondig verlangen gelijk is aan een zondige daad. Vs 29 en 30 zijn niet bedoeld om letterlijk in praktijk gebracht te worden, het is een oproep om verzoekingen en zondige gedachten radicaal aan te pakken, zodat deze niet in daden worden omgezet, want dat is een bewijs van een bewuste keuze vóór de zonde en tegen God. Het oog is een lid dat ontvangt en de hand een lid dat geeft, Jezus waarschuwt dat een mens zowel in geven als in ontvangen kan zondigen. In vs 31 en 32 gaat Jezus dan in op Deut.24:1 en citeert de meest ruime opvatting, zoals die door het merendeel van de schriftgeleerden ook als de juiste werd gezien. Hoewel in Deuteronomium maar één gebod wordt gegeven, namelijk dat het de man verboden is te hertrouwen met de vrouw van wie hij eerder gescheiden is, gebruikt Jezus dit niet als argument tegen de opvatting van de schriftgeleerden dat een vrouw om welke reden dan ook mag worden weggezonden. Hij doet dit omdat Hij in vs 32 weer teruggaat naar het zevende gebod en met het bindend verklaren van het eerste huwelijk indirect naar de scheppingsordinantie van Gen.2:24. Jezus wijst de gevolgde methode, waarbij echtscheiding heel gemakkelijk was, dus duidelijk af. Net als in vs 21 wordt in vs 33 met “de ouden” bedoeld de generatie aan wie Mozes de wet gaf. Dit wordt in vs 27 en 31 en later in vs 38 en 43 niet gezegd, maar uiteraard wel bedoeld.

    Eed en waarheid

    De Farizeeën hadden het derde gebod (Ex.20:7 en Lev.19:12) zo geïnterpreteerd dat ze een onderscheid maakten tussen het zweren bij de naam van God en het zweren bij geschapen dingen. Zie ook Matth.23:16-22. De eerste eed had bindende kracht, op de tweede kon men terugkomen en zich onttrekken aan wat men gezworen had. Jezus laat zien dat zweren bij geschapen dingen zoals de hemel, de aarde, Jeruzalem en het eigen hoofd ook zweren bij God is, want Hij heeft alles geschapen en alles is afhankelijk van Hem. Daarom zegt vs 37 dat ja altijd ja moet zijn en nee altijd nee. Wat daar bovenuitgaat, het zweren om de betrouwbaarheid van de woorden te verzekeren, is uit de boze. Eigenlijk staat er: uit het kwade, dat wil zeggen het is een gevolg van het in de wereld aanwezige kwaad. Bovendien wordt door het feit dat de betrouwbaarheid van de woorden met een eed wordt verzekerd, tegelijk aangegeven dat woorden die niet door een eed worden bevestigd, onbetrouwbaar zijn. Jezus eist van zijn hoorders dat ze zo betrouwbaar zijn dat hun woord voor waar wordt aangenomen zonder dat ze hun woorden met een eed bekrachtigen.

    Vergelding

    In vs 38-42 wordt geen beter rechtsbeginsel dan dat van de Farizeeën geëist. Zij huldigden het principe dat oog om oog en tand om tand moest voorkomen dat de vergelding boven de grootte van de schuld uitging, het was dus bedoeld om de wraakzucht in te tomen. Maar Jezus vraagt een houding ten opzichte van de naaste, die als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak gebaseerd op vergelding overbodig maakt. Dus geen “oog om oog”, maar meer geven dan gevraagd wordt en zo afzien van het eisen van recht en vergelding voor zichzelf. In vs 43 citeert Jezus een verkorte vorm van Lev.19:18 en verbindt de kern “Gij zult uw naaste liefhebben” van dit vers met het daarmee wel logisch, maar niet volgens de wet verbonden “en uw vijand zult gij haten”. Jezus spreekt hier niet over wie de naaste is die men moet liefhebben, maar over hoezeer men moet liefhebben, dus de kwaliteit van de liefde. Liefhebben van de vijand en bidden voor vervolgers is een kwestie van willen en doen, het is liefde van een andere soort dan de liefde tot hen van wie men houdt, een natuurlijke liefde, die ook tollenaars en heidenen kennen. Wat Jezus hier eist, is net als de andere eisen die in dit deel van de Bergrede worden gesteld, zo zwaar dat alleen zij die behoren tot de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen daaraan kunnen voldoen, omdat zij door geloof in en overgave aan Hem die door zijn Geest deze dingen in het hart werkt, wedergeboren zijn. Zij mogen kinderen van God zijn, die eens als zonen van God geopenbaard zullen worden. Een kind en zijn vader vertonen heel vaak overeenkomst in uiterlijk en karakter, in het liefhebben moet het kind hier op de Vader lijken. Jezus is zelf het beste voorbeeld van de vervulling van deze woorden, want Hij genas zijn vijand (Luc.22:51), Hij bad voor zijn vijanden (Luc.23:34) en Hij stierf voor hen (Rom.5:10).

    Samenvatting

    De inhoud van de tegenstellingen wordt dan tenslotte samengevat in vs 48. De formulering hier houdt verband met Lev.19:2, waar staat dat Israël heilig zal zijn zoals ook God heilig is. Jezus vat Zijn woorden samen met de eis van volmaaktheid, niet in de betekenis van zondevrij of foutvrij, maar in de verhouding tot God en de naaste absoluut en onbeperkt zijn, zonder voorbehoud of enige vorm van compromis. Andere mensen liefhebben zoals God ons liefheeft. Als de komende koning van het Koninkrijk der Hemelen heeft Jezus de wetten zoals die in zijn koninkrijk zullen gelden, met gebruik van tegenstellingen verklaard en ze met die verklaring tegelijk bekrachtigd. Uit zijn betoog en de daarbij gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat de wetten van het Koninkrijk strenger zullen zijn dan de praktische toepassing van de wetten van Mozes zoals die in de tijd van Jezus door de Farizeeën in praktijk werden gebracht. Jezus spreekt daarna in Matth.6:1-18 over de gerechtigheid die zijn volgelingen moeten tonen en die meer moet zijn dan die van de Farizeeën en die van de Schriftgeleerden.

  • Het Koninkrijk wordt geproclameerd

    Aanloop tot de Bergrede (4:12-25)

    In dit gedeelte van zijn evangelie geeft Mattheüs een beknopt overzicht van het optreden van Jezus in Galilea als het begin van zijn openbare dienst (4:12-17;4:23-25), onderbroken door een kort verslag van de roeping van de eerste discipelen (4:18-22).

    De aanvang van het werk in Galilea

    Jezus was uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gegaan voor de ontmoeting met en de doop door Johannes de Doper. Direct na de doop werd Jezus naar de woestijn geleid om daar de verzoekingen van de duivel te weerstaan. Dat Hij na de verzoeking niet in Judea bleef, maar zich heeft teruggetrokken in Galilea, heeft twee redenen. In de eerste plaats heeft het woord dat in de Statenvertaling is vertaald als “wederkeren” en in de NBG als “zich terugtrekken” meer de betekenis van “uitwijken (voor gevaar)”, zie Matth.2:14. Als degene die na Johannes de Doper de komst van het Koninkrijk der Hemelen predikte, wist Jezus na de gevangenneming en de dood van Johannes de Doper dat Hem hetzelfde lot zou kunnen wachten,wat blijkt uit Matth.14:13. In de tweede plaats heeft volgens Luc.4:14 het gaan naar Galilea als dieperliggende reden dat de Heilige Geest Jezus naar Boven-Galilea (het stamgebied van Zebulon) en Beneden-Galilea (het stamgebied van Naftali) laat gaan, met het doel dat de profetie die Jesaja geeft over de Messias in vervulling zal gaan (Jes. 8:23 en 9:1). Jezus is eerst weer naar zijn oude woonplaats Nazarethh gegaan, maar toen men Hem daar verwierp en Hem buiten de stad voerde om Hem van de rotsen te gooien, vestigde Hij zich in Kafarnaüm of Kapernaüm, een plaats midden in het gebied van Zebulon en Naftali gelegen en de woonplaats van Mattheüs (Luc.4:14-30). De verwijzing naar de profetie van Jesaja heeft een tweeledig doel, Mattheüs wil:

    • aan de Joden duidelijk maken dat het werk van Jezus in het verachte Galilea niet in strijd, maar juist in overeenstemming is met de profetieën. Jeruzalem was het godsdienstige centrum van de Joden, maar Jezus wilde leven en werken onder het gewone volk en niet onder de priesters en schriftgeleerden van Jeruzalem. Galilea was een gebied dat letterlijk en figuurlijk op de grens van de heidense wereld lag en er woonden dan ook veel heidenen: Galilea der heidenen, hetgeen overeenkomstig Jesaja 8:23 eigenlijk gâlil haggôjim (=landstreek van de heidenen) zou moeten zijn. Het is de bedoeling te laten zien dat, als Jezus zijn werk ook in dit gebied verricht, Hij naar mensen gaat, die Hem het hardst nodig hebben, zie Matth.9:12 en volgende. Dit schept echter ook een grote verantwoordelijkheid voor Kafarnaüm en het omliggende gebied, zie Matth.11:20-24.
    • aan de latere christelijke gemeente duidelijk maken dat Jezus het verachte en geminachte niet verstoot, maar juist opzoekt. Hij brengt licht waar duisternis heerst (vs 16) en laat op die manier voor de gemeente een voorbeeld achter, zie Matth.5:14-16.

    Vanaf zijn komst in Kafarnaüm neemt Jezus dan de prediking van Johannes de Doper over en roept de mensen op zich te bekeren, omdat de komst van het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Nadat Hij Zijn eerste leerlingen voor het werk heeft geroepen, gaat Jezus een ander deel van zijn taak op zich nemen. Steeds rondtrekkend door geheel Galilea leert Hij in de synagogen als de voornaamste plaatsen van onderwijs. Dit houdt ook duidelijk in dat Hij zich aansluit bij het godsdienstige leven van de Israëlieten. Ook in de synagogen verkondigt Jezus het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. Met dit alles onderscheidt Jezus zich nog niet wezenlijk van Johannes de Doper.

    De eerste genezingen

    Pas door het genezen van de ziekten en kwalen van hen die tot Hem kwamen, toont Jezus dat Hij meer is dan Johannes, die geen zieken genas. Hier wordt dus zichtbaar dat Jezus de Messias is. Het genoemde drievoudige werk van Jezus van Nazarethh is in praktisch dezelfde woorden te vinden in Matth.9:35. Hier wordt ook de nadruk gelegd op het nauw met elkaar verbonden zijn van onderwijzen, verkondigen en genezen. In de synagoge was het onderwijzen uiteraard niet een kwestie van doorgeven van intellectuele kennis, maar van verklaring van de Schriften, de wet en de profeten en van opvoeding tot gehoorzaamheid aan wat God zegt in zijn wet. De verkondiging door Jezus bestond uit het aankondigen van de heilstijd, waarbij de genezingen als tekenen dienden dat het heil was aangebroken en er een toekomst zonder ziekte en zorgen daagde, kortom dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was. De verkondiging van het Koninkrijk en de genezing van allerlei ziekten, maakte dat de mensen uit de streken rondom Galilea, zoals Dekapolis en Syrië, optrokken naar Galilea om daar genezing te vinden. Ook bezetenen, maanzieken (=epileptici) en lammen, de ziekten die destijds als niet te genezen werden beschouwd, werden door Jezus genezen. De bekendheid van Jezus en zijn werk was zo groot dat Hij werd gevolgd door scharen uit Galilea, Dekapolis, het Overjordaanse en zelfs uit Judea en Jeruzalem.

    Het roepen van de discipelen

    Wat Mattheüs vertelt over de roeping van de eerste discipelen, heeft een voorgeschiedenis die te vinden is in het evangelie naar Johannes. Daar wordt verteld dat Johannes de Doper Jezus zag gaan en dan tegen twee van zijn discipelen die bij hem staan, zegt: “Zie, het Lam Gods”. Door de woorden “weer” en “en toen” wordt sterk de indruk gewekt dat Johannes daar stond uit te kijken of Jezus zou komen, zodat hij zijn discipelen op Hem attent zou kunnen maken. Zie Joh.1:35-52. Op grond van de woorden van Johannes de Doper gaan de discipelen Jezus achterna en vragen Hem waar Hij verblijf houdt, waarop zij door Jezus worden gevraagd met Hem mee te komen. Dit is de eerste kennismaking met Andreas en via deze met Petrus, terwijl de volgende dag Filippus en Natanaël zich bij hen voegen. Het feit dat bij de latere roeping van de discipelen naast Petrus en Andreas steeds Johannes en Jakobus worden genoemd, heeft vrij algemeen geleid tot de overtuiging dat de tweede discipel die Jezus achterna ging, Johannes zelf geweest is. Dit is ook op te maken uit het feit dat Andreas eerst zijn broer Simon vond, de voor de hand liggende gevolgtrekking is dan dat daarna de andere discipel zijn broer heeft gevonden. Dat moet dus wel Johannes zijn die Jakobus vond (Joh.1:42), maar net als in zijn gehele evangelie acht hij het gepast zich hier als beschrijver van het gebeuren bescheiden op de achtergrond te houden en zelfs de naam van de andere discipel niet te noemen (Joh.1:35-52). In het evangelie naar Johannes wordt de schrijver nooit bij name genoemd, Johannes spreekt over zichzelf als “de discipel dien Jezus liefhad” en in Joh.21:2 samen met zijn broer Jakobus over “de zonen van Zebedeüs”. Deze eerste kennismaking gebeurde nog vóór de verzoeking in de woestijn en het daarop volgende vertrek naar Galilea. Pas als Johannes de Doper gevangen genomen is en Jezus zijn werk overneemt, roept Hij discipelen tot zich om Hem te volgen. Het was in die tijd gebruikelijk dat rabbi’s (leermeesters in de wet) leerlingen als volgelingen hadden, die met hen optrokken om zo van hen te leren en hun leer zouden aanvaarden en er zelf anderen in te onderwijzen. Maar die leerlingen meldden zichzelf aan, ze werden niet door de rabbi geroepen, zoals Jezus wel zijn leerlingen roept en met zoveel gezag dat ze alles achterlaten en Hem onmiddellijk volgen. Het wordt duidelijk dat iemand Jezus pas kan volgen als hij door Hem wordt geroepen en dat dit volgen niet het resultaat is van een zelfgenomen besluit achter Jezus aan te gaan lopen. Zie ook Rom.9:16. Jezus roept de eerste discipelen niet uit de kringen van de priesters of uit de scholen van de rabbijnen, maar uit de vissers op het meer van Galilea en Hij zegt hen ook dat zij “vissers” van mensen zullen zijn. Mattheüs was zelf een discipel van Jezus en hij zal zeker wel hebben geweten hoe de roeping van de andere discipelen plaatsgevonden had. Dat hij alleen de roeping van Petrus en Johannes en met hen die van hun broers Andreas en Jakobus noemt, is een duidelijk teken dat deze als de belangrijkste onder de leerlingen mogen worden beschouwd, wat ook uit de latere gebeurtenissen blijkt. Overigens blijkt uit allerlei gegevens dat Jezus en Johannes volle neven waren. Volgens Joh.19:25 waren bij de kruisiging van Jezus vier vrouwen aanwezig: Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt in Matth.27:56 niet apart genoemd; Maria de vrouw van Klopas, ook Alfeüs genaamd, zoals Simon ook Petrus en Levi ook Mattheüs heette. Zij was de moeder van de apostel Jakobus de jongere en van Joses en wordt in Matth.27:61 en 28:1 aangeduid als “de andere Maria”; Maria van Magdala, de vrouw die door Jezus werd verlost van zeven boze geesten. “Van Magdala” is in de grondtekst “Magdalene”, daarom wordt zij dikwijls Maria Magdalena genoemd. Na zijn opstanding is Jezus aan haar verschenen, Hij heeft haar tot de predikster van zijn opstanding gemaakt; Salome, de zuster van Maria, dus de tante van Jezus. Zij was de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, de zonen van de donder. Er zijn ook in de roeping van de discipelen behoorlijk wat verschillen tussen Mattheüs, Markus en Lukas.Maar bij alle bijbelboeken en bij alle bijbelschrijvers is het voornaamste punt niet hoe iets precies gebeurd is, maar dat het gebeurd is en wat het voor de toehoorder of de lezer betekent. De bijbelschrijvers waren kinderen van hun tijd en zij drukten zich uit in de taal en de begrippen van hun tijd. God heeft ze niet boven hun tijd uitgetild, met het doel dat ze bij voorbeeld over de samenstelling van het heelal meer wisten dan de andere mensen van hun tijd. Calvijn heeft in zijn commentaar op Genesis 1 al gezegd dat wie sterrenkunde wil leren niet bij Mozes te rade moet gaan, maar bij sterrenkundigen. In het begin is steeds sprake van discipelen, een woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat leerlingen betekent.

    Pas in een later stadium wordt de term apostel gebruikt, een woord uit het Grieks met de betekenis gezanten. Volgens Luc.6:15 riep Jezus vele discipelen bijeen en uit hen werden de twaalf apostelen gekozen, de hier beschreven roeping was dus nog niet de aanstelling tot apostel. Die aanstelling vond plaats even voordat de discipelen door Jezus tot de verloren schapen van het huis Israëls werden gezonden om het evangelie en de leer van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen (Matth.10).

    Het Koninkrijk der Hemelen zoals Mattheüs het noemt en dat bij Markus, Lukas en Johannes het Koninkrijk Gods heet, is de heerschappij van God en namens Hem van Christus (Efez.1:9,10) over de hemelen en de aarde.

    Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods

    Vanaf de grondlegging van de schepping was het Gods voornemen zijn koninkrijk op aarde te vestigen, maar dit plan werd later verstoord door de val van de satan. De pogingen om alles te herstellen, eerst via Adam en later via Israël als Gods volk, waren mislukt en om die reden zal de Zoon van God als de Messias van Israël zorgen dat aan de regering van de satan een einde komt en de schepping weer in de handen van God zal terugkomen. Het optreden van Jezus van Nazarethh als de Messias heeft dan ook als voornaamste doel het Koninkrijk der Hemelen te vestigen. Eerste voorwaarde voor het verwezenlijken van deze opzet is de bekering van Israël, waaruit dan de erkenning van Jezus als hun Messias zal moeten voortvloeien. Om dit te bereiken riepen Johannes de Doper, Jezus zelf en in een later stadium de apostelen het volk Israël op zich te bekeren, want het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen. Het centrale thema in de totale prediking zowel van Johannes de Doper als van Jezus is de komst van dit Koninkrijk. Maar alle pogingen mislukten en dat is ook de aanleiding geweest voor de opmerking van de discipelen die ze maken in Matth.19:10. Als de Farizeeën tot Jezus zeggen dat het uitdrijven van boze geesten nog geen teken is van zijn Messiasschap, maar dat het juist een manifestatie is van de krachten die satan Hem gegeven heeft, dan is het vooral die opmerking geweest die de oorzaak geweest is, dat Jezus zich van Israël afkeerde, waardoor tegelijkertijd het vestigen van het Koninkrijk voor Israël als het volk van God, vervalt. Zie Matth.12:24. Het heil wordt van Israël weggenomen, het wordt de heidenen gegeven (Hand.28:28) en als gevolg wordt de komst van het Koninkrijk uitgesteld tot de Wederkomst van Christus, het Koninkrijk krijgt een verborgen vorm. Dat de komst van het Koninkrijk niet meer in hun tijd te verwachten was, maakt Jezus de discipelen duidelijk met de gelijkenis van de ponden (Luc.19:11-27). Ook Petrus zegt in de rede na de Hemelvaart, dat Jezus door de hemel opgenomen is tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher. Deze profeten hebben ook over het Koninkrijk veel gezegd, want zij kregen gezichten en schouwden al dingen die nog moesten gebeuren. Al begrepen zij nog niet wat zij zagen, zij spraken er in hun profetieën toch over (1Petr.1:10-12). Zo wordt er in Dan.2:44 gesproken over een koninkrijk dat alle andere koninkrijken zal verbrijzelen. Dit koninkrijk zal de God des hemels oprichten, het zal in eeuwigheid niet te gronde gaan en de heerschappij ervan zal op geen ander volk meer overgaan. Dit koninkrijk zal God de Zoon des Mensen en zijn heiligen geven om er tot in eeuwigheid over te heersen (Dan.7:13,14 en 17,18), zoals van de grondlegging der wereld af al de bedoeling was. Het Koninkrijk Gods mag nooit worden beschouwd als een bepaalde leer over het einde der tijden, het is een bij de Wederkomst aanbrekende werkelijkheid die nu nog verborgen is, hoewel in de gelovige toch reeds aanwezig.

    Zo blijkt uit Joh.3:3-7 dat het Koninkrijk Gods slechts voor iemand die wedergeboren is, dat is iemand die niet uit vlees en bloed, maar uit water en geest geboren is, zichtbaar is. Nicodemus begrijpt dit niet, maar als hij had geloofd in Jezus als de Messias, dan zou hij tot de wedergeborenen zijn gaan behoren en had hij in Jezus het Koninkrijk Gods mogen zien. Hij had dan ook het Koninkrijk Gods kunnen binnengaan, net als de anderen die geloofden in Jezus als de Messias en uit water en geest opnieuw werden geboren. Wat er zal gebeuren als dit Koninkrijk in de toekomst wordt opgericht en hoe dit zal gebeuren wordt beschreven in het boek Openbaring en verder vertelt Jezus zijn discipelen hierover in gelijkenissen. Het is hun na het horen van de gelijkenissen en soms de uitleg ervan wel gegeven de aard van het Koninkrijk te kennen, maar hun kennis is onvolkomen en voortdurend krijgen ze meer kennis verstrekt. Een voorbeeld daarvan is dat Jezus tot aan de Hemelvaart veertig dagen lang met hen spreekt over al wat het Koninkrijk Gods betreft (Hand.1:3).

    Gelijkenissen

    Uit de gelijkenissen van Matth.13 blijkt dat in het begin van het Koninkrijk Gods zowel positieve als negatieve krachten hun invloed uitoefenen. Deze periode heet in het boek Openbaring het duizendjarig vrederijk en een van de kenmerken daarvan is, dat gedurende die periode de satan gebonden is. Het gif van de boze woekert echter nog lang door en dat veroorzaakt de negatieve krachten. De eerste gelijkenis die Jezus over het Koninkrijk der Hemelen vertelt, is de gelijkenis van de zaaier, met uitleg aan de discipelen. Hier wordt nog niet zozeer gesproken over de aard van het Koninkrijk, het gaat over voor wie is het Koninkrijk bestemd en wie zijn voor het Koninkrijk bestemd (Matth.13:3-9 en 18-23). De enige activiteit die wordt ontplooid in de tijd van het verborgen koninkrijk is het zaaien. Wat gezaaid wordt, is het woord van het Koninkrijk, nu bestemd voor alle mensen en niet voor één speciaal volk. De zaaier is hier dezelfde als in de gelijkenis van het onkruid in de akker en de akker is de wereld en niet langer Israël. Er zijn hier als negatieve krachten aanwezig de vogels, de hete zon en de dorens. Hiermee worden de boze, vervolging en verdrukking, het streven naar rijkdom en de zorgen om het aards bestaan bedoeld. Zij houden de mens af van vruchtdragen, het doel van het zaaien. Na de gelijkenis van de zaaier wordt het Koninkrijk der Hemelen nog enige keren uitgebeeld door een gelijkenis. In de eerste, de gelijkenis van het onkruid in de akker, staan de positieve kracht van de Zoon des Mensen en de negatieve van de vijand, de duivel, tegenover elkaar. In het vrederijk zullen de vruchten van beide tegenstanders rijp zijn en door het oordeel zullen bij de voleinding de negatieve krachten vergaan. In de tweede gelijkenis wordt gezegd dat zaaien, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen, negatieve vruchten kan doen groeien. Iets kleins, zo groot als een mosterdzaadje, kan maken dat er iets groots opgroeit en dat kan zo negatief zijn als een mosterdboom, een woonplaats voor de vogelen des hemels, wat in de Bijbel een negatief begrip is. De derde gelijkenis zegt dat het zuivere leven en geloven, het fijne meel zich niet moet vermengen met schijngeloof (zuurdesem), al lijkt dit de enige kans te zijn tot samenwerken en samenleven. De groei die op deze manier wordt bereikt, is een schijngroei die onmogelijk stand kan houden. Al lijkt de deegklomp veel groter, het blijven toch maar drie maten meel en het nadeel is dat het deeg geheel doorzuurd is. Het negatieve, het zuurdesem, krijgt de overhand. De beide laatste

    vergelijkingen zijn ook van toepassing op het leven in het duizendjarig vrederijk, dus in de beginfase van het Koninkrijk Gods. Er zullen in dit duizendjarig rijk in verband met de negatieve krachten die er werken, wetten van kracht zijn waaraan men zich heeft te houden. Het onder invloed staan van veel negatieve krachten zal dan het leven onder die wetten moeilijk maken. De wetten die gegeven worden voor het Koninkrijk der Hemelen zijn door Jezus uitgesproken in de Bergrede.

  • De eerste levensjaren van Jezus

    Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus

    Het gehele tweede hoofdstuk van het Mattheüsevangelie vertelt gebeurtenissen die door de andere evangelisten zelfs niet worden genoemd. In de eerste plaats het bezoek van oosterse wijzen en daarna de reactie van koning Herodes, de overpriesters en schriftgeleerden op dit bezoek.

    Vervolgens de vlucht van Jozef met zijn vrouw en kind naar Egypte, de gruwelijke moord op de kinderen van Bethlehem en de terugkeer van Jozef en Maria met het kind na de dood van Herodes. In dit hoofdstuk gaat het om zaken die typisch behoren tot de Joodse bedeling, de Joodse cultuur en gedachtenwereld en die daarom alleen passen in dit Joodse evangelie. Overeenkomstig de visie van Mattheüs op Jezus als de Koning der Joden zijn de andere koningen voor hem ook van belang.

    Mattheüs heeft aangetoond dat Jezus de rechtmatige erfgenaam van de troon van David is en het ligt dus voor de hand dat de reacties op Zijn geboorte ook worden beschreven en dan speciaal de reacties van andere vorsten. Hij is in het bezit van koninklijke waardigheid en heeft recht op het betonen van eerbied, wat tot uitdrukking komt in de manier waarop de wijzen uit het oosten Hem benaderen. Zij zeggen dat er een koning der Joden geboren is en vragen alleen nog naar de plaats waar dit is gebeurd. Later bewijzen zij het kind eer door het aanbieden van geschenken. Er is hier sprake van de reactie van vorsten uit het heidendom, de wereldlijke en geestelijke autoriteiten in Israël tonen vanaf het ogenblik dat ze van het feit van de geboorte van hun koning te horen krijgen, alleen maar onverschilligheid en vijandschap. Zowel de overpriesters als de schriftgeleerden blijven in gebreke om de wijzen, als deze Jeruzalem verlaten, te vergezellen om het kind te zoeken. In Israël waren het, volgens Lukas, alleen de arme herders uit de omstreken van Bethlehem die gekomen waren om het kind te eren en te aanbidden. In deze benadering tekent zich al direct de tegenstelling af die zich later in het evangelie steeds opnieuw zal herhalen, de tegenstelling tussen het afwijzen van Jezus door de Joodse leiders en het aanvaarden van Jezus door vele heidenen. Zie hiervoor Matth.8:10-12. In het gedeelte hiervoor is enige malen gesproken van overpriesters, een woord dat een nadere verklaring vereist. Oorspronkelijk bekleedde de hogepriester zijn ambt voor het leven en kreeg de oudste zoon na hem deze waardigheid. Onder de Romeinen en de drie koningen Herodes is dit veranderd, de hogepriesters konden ontslagen en weer aangesteld worden. Dit heeft ertoe geleid dat van 37 v.Chr. tot de val van Jeruzalem in 70, dus gedurende een periode van iets meer dan 100 jaar, er niet minder dan 28 personen als hogepriester zijn opgetreden. Zij die als hogepriester waren ontslagen, hadden speciale voorrechten. Zij waren lid van het Sanhedrin en hadden daarin zeer veel invloed. Het verhaal over de wijzen uit het oosten is een beknopte samenvatting van de hele boodschap van het Mattheüsevangelie. Er is sprake van de komst van Christus tot Zijn volk Israël (de geboorte), de verwerping van Christus door Israël (de onverschilligheid en de poging het kind te doden), de tijdelijke terzijdestelling van Israël (het uit Israël naar Egypte gaan) en het aanbod van de genade aan de heidenen (aanbidding door de wijzen). Vooral door schilders uit vroeger eeuwen is een bepaald beeld ontstaan van de situatie rond de geboorte en de aanbidding van de herders en de wijzen uit het oosten. Hun schilderijen tonen meestal het beeld van een door een schitterende ster verlichte stal met een kribbe waarin “het kindeke Jezus” ligt. Naast de kribbe zitten Jozef en Maria en achter hen staan huisdieren zoals een os en een ezel. Rond de kribbe zitten herders met de staf in hun hand en verder drie knielende vorstelijke personen, met glanzende kronen op het hoofd en met geschenken in hun uitgestrekte handen. Het kind kijkt met stralende ogen naar het glinsterende goud en de prachtige, felgekleurde kleding van de koningen. Maar een dergelijke voorstelling is natuurlijk niet juist. Volgens het verhaal in het evangelie naar Mattheüs kwamen wijzen uit het oosten, waarschijnlijk astrologen uit Babylon, tijdens de regering van Herodes naar Jeruzalem. Ze hadden in hun woonplaats een heldere ster gezien die de aankondiging was van de geboorte van een Joodse koning. Dat de wijzen zich bezig hielden met de geboorte van een Joodse koning is niet vreemd, gezien de visioenen en de profetieën van Daniël die in vroeger dagen door Nebukadnessar tot opperhoofd over alle wijsgeren van Babel werd aangesteld (Dan.2:48). Daar komt bij dat er volgens Romeinse geschiedschrijvers in de tijd van de geboorte van Jezus een algemeen verbreide verwachting bestond dat er een groot wereldheerser zou opstaan. Zij vermelden ook dat het geloof algemeen was dat de geboorte van een machtig heerser werd aangekondigd door bijzondere hemelse verschijnselen en de wijzen zeggen dat ze zo’n verschijnsel hebben gezien. Zij noemen het een ster, maar Kepler zei in 1606 dat het een licht was dat werd veroorzaakt door de samenstand van de planeten Jupiter, Saturnus en Mars. Saturnus is de ster van de sabbat en dus de ster van Palestina en de beschermer van Israël en Jupiter is de koningsster. Hieruit concludeerden de wijzen dat de Koning der Joden was geboren. Vorig jaar kwam de Britse astronoom Humphreys met de opvatting dat de ster van de wijzen een komeet is geweest die door Chinese astronomen in 5 v.Chr. is waargenomen. Volgens deze Humphreys is het niet juist dat kometen als slechte voortekenen werden beschouwd. Bij de geboorte van een koning kon een komeet ook een goed voorteken zijn.

    Ook voor Joden was een geboorteaankondiging van een belangrijk persoon door een ster of een ander verschijnsel aan de hemel, niet geheel vreemd. In de rabbijnse literatuur wordt vermeld dat er bij de geboorte van Abraham, Isaak en Mozes ook bijzondere verschijnselen aan de hemel zichtbaar waren. Bovendien werd de profetie van Bileam in Num.24:17: “Een ster gaat op uit Jakob” als vooruitwijzend naar de Messias beschouwd. Uit de woorden “zijn ster” zou dan blijken dat de wijzen de profetie van Bileam letterlijk hebben opgevat. Mattheüs ontkent de wetenschappelijke kennis die de wijzen naar Jeruzalem heeft gebracht, niet, maar hij laat duidelijk merken dat het de Schrift is die hen verder moet brengen. Dat er iemand geboren werd die de koning der Joden zal zijn, staat voor hen vast, evenals het feit dat men in de hoofdstad Jeruzalem daar meer over moet weten. Maar wáár ze de koning precies moeten zoeken, dat kunnen de sterren niet vertellen, daar zijn gegevens uit de Schrift voor nodig. Kennelijk hebben noch Herodes, noch de inwoners van Jeruzalem de ster gezien of erover gehoord, want zij schrikken erg van de vraag. De schrik van de inwoners van Jeruzalem kan ook een andere reden hebben. Het is heel goed mogelijk dat zij niet bang waren voor de nieuwe koning, maar wel voor Herodes en diens reactie. Als er werkelijk een mededinger naar de troon gekomen was, dan hadden zij het ergste te vrezen van de woede van Herodes. Hij had al eerder een aantal Farizeeërs en oudsten laten ombrengen en ook drie van zijn zonen samen met driehonderd aanhangers. Dan geven de overpriesters en schriftgeleerden van het Sanhedrin uit de Schrift het antwoord. In de profetie van Micha staat: als de koning der Joden, de Messias geboren werd, dan moet dat te Bethlehem in Judea gebeurd zijn. Dat er telkens aan Bethlehem “in Judea” toegevoegd wordt, heeft geen speciale betekenis, het wordt gedaan ter onderscheiding van Bethlehem dat in Zebulon ligt. De overpriesters en schriftgeleerden konden uit de profetie weten waar de Messias vandaan zou komen, maar zij geloofden het niet, anders waren ze wel met de wijzen meegegaan naar Bethlehem. Het was door hun eigen overleveringen, waaraan ze groot gezag toekenden, dat ze niet geloofden. De overlevering zei immers: “wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is” (Joh.7:27). Nog voordat de wijzen naar Bethlehem kunnen vertrekken, roept Herodes hen in het geheim bij zich en vraagt nauwkeurig naar het tijdstip van het verschijnen van de ster. Hij heeft van het Sanhedrin de plaats van de geboorte vernomen en daar hij aanneemt dat de ster de eerste keer verscheen op het moment dat het kind geboren werd, wil hij nu zo van de wijzen de tijd van de geboorte te weten komen. Volgens vs 16 slaagt de poging van Herodes en hij geeft de wijzen dan enige opdrachten mee op hun reis naar Bethlehem: zij moeten een uiterst nauwkeurig onderzoek instellen en hem op hun terugweg persoonlijk van de resultaten van het onderzoek op de hoogte stellen. Als reden geeft hij op dat hij dan ook zelf Hem hulde gaat bewijzen. Uit vs 16 komt de ware reden van zijn verzoek naar voren. Als de wijzen dan van Jeruzalem naar Bethlehem gaan, zien ze de ster opnieuw aan de hemel staan. Uit “hebben gezien” (vs 2), “geschenen had” (vs 7), “zie” (vs 9) en hun zeer grote vreugde bij het terugzien van de ster, blijkt dat ze niet van hun woonplaats tot Jeruzalem door de ster zijn geleid, deze keert nu terug en gaat hen voor naar een huis. In dit huis vinden zij het kind en zijn moeder, zij vallen neer op hun knieën en aanbidden het kind en geven het kostbare geschenken. Uit het feit dat er goud, wierook en mirre, dus drie soorten geschenken worden gegeven, heeft men geconcludeerd dat er drie wijzen waren. In Ravenna wordt een mozaïek bewaard uit ± 550 waarop de drie wijzen afgebeeld staan met daarbij de namen Balthassar, Melchior en Caspar. Via de mededeling dat ze in een droom een goddelijke aanwijzing kregen om niet naar Herodes terug te gaan, maar langs een andere weg naar hun land terug te keren, verdwijnen de wijzen uit de bijbelse geschiedenis. Maar vergelijking van het evangelie van Mattheüs met dat van Lukas levert de nodige problemen ter oplossing op. Uit het evangelie naar Lukas, die zelf zegt dat hij alles in geregelde orde schrijft, weten we dat Jozef, die wat de inschrijving betreft ook alleen had kunnen gaan, samen met Maria naar Bethlehem ging, omdat zij zwanger was. Zij was nog de ondertrouwde vrouw van Jozef, ze waren dus nog niet getrouwd en Jozef wilde Maria niet in opspraak brengen door de indruk te geven dat hij haar verlaten had. Het gevolg van deze gang van zaken was dat Maria in Bethlehem het leven heeft geschonken aan Jezus, waardoor de profetie in Micha 5:1 vervuld werd. In de (enige) herberg van Bethlehem was in de bovenzaal, waar de gasten een gezamenlijk verblijf hadden, geen plaats voor afzondering voor een bevalling, dus gingen zij naar de stal en daar baarde Maria haar kind. In Matth.2:9 staat echter dat de wijzen door de ster naar een huis werden geleid en niet naar een herberg of een stal. Zeven dagen na de geboorte, op de achtste dag, wordt het kind besneden, dit zal wel in de synagoge van Bethlehem gebeurd zijn en drieëndertig dagen na de besnijdenis volgt dan een bezoek aan de tempel in Jeruzalem. Daar wordt het kind aan God voorgesteld en omdat het de eerstgeborene is, wordt het losgekocht en wordt er een offer gebracht voor de reiniging van Maria. Dit offer moest bestaan uit een éénjarig schaap als brandoffer plus een jonge duif als zondoffer, maar er was een uitzonderingsbepaling voor de armen, zij mochten in plaats van een éénjarig schaap een jonge duif offeren. Jozef en Maria maken van deze uitzondering gebruik, wat inhoudt dat zij het goud van de wijzen uit het oosten nog niet bezaten.

    Immers een gezegende onder de vrouwen tot wie een engel heeft gesproken en die de Messias ter wereld heeft gebracht, zal in de tempel het bezit van goud niet verzwijgen om daardoor minder uit te hoeven geven voor offerdieren. Na alle voorschriften die in de wet van Mozes waren vastgelegd in acht te hebben genomen, keren Jozef en Maria met het kind terug naar Nazareth, waar Jezus opgegroeid is. Matth.2:16 vertelt dat Herodes in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen uitgevorst had, alle jongens beneden de drie jaar liet doden. Er mag dan wel aangenomen worden dat hij een duidelijk antwoord van de wijzen had ontvangen waardoor hij wist dat het kind niet ouder kon zijn dan ten hoogste twee jaar. Er mag ook worden aangenomen dat de wijzen niet op staande voet zijn vertrokken, nadat zij de ster hebben gezien en ook dat hun reis geruime tijd heeft geduurd. Als daarbij wordt aangenomen, zoals praktisch alle onderzoekers doen, dat de geboorte niet in december plaatsvond, maar in september, dan was het kind een half jaar of anderhalf dan wel tweeëneenhalf jaar oud toen de wijzen kwamen aanbidden. In Luc.2:41 staat dat de ouders elk jaar in april naar Jeruzalem reisden om het paasfeest te vieren en zij zullen hun enig kind wel hebben meegenomen. Alleen van de mannen werd verwacht dat ze drie keer per jaar op hoogtijdagen, maar zeker op het paasfeest, naar de tempel in Jeruzalem gingen. Door de rabbijnen werd echter steeds meer druk uitgeoefend om de vrouwen en kinderen ook mee te laten gaan. Het feit dat Maria met Jozef vergezelde, billijkt wel de veronderstelling dat Jozef en Maria de rabbijnen gehoorzaamden en dat zo het gehele gezin opging naar Jeruzalem voor de viering van het paasfeest. Het is ook niet zo vreemd dat ze gedurende de feestdagen in het zeven kilometer verderop gelegen Bethlehem verblijf hielden, want ze hadden met dat dorp een emotionele band vanwege de geboorte van hun eerste kind en ze ontliepen zo de grote drukte in Jeruzalem. Tijdens een van de eerste drie verblijven na de geboorte van Jezus moet het bezoek van de wijzen dan hebben plaatsgehad. Na het vertrek van de wijzen verschijnt aan Jozef in een droom opnieuw een engel, die hem opdraagt op te staan en met Maria en het kind naar Egypte te vluchten. Tot de mondigheid van Jezus is de verantwoordelijkheid voor het kind in handen van Jozef en niet van Maria, dus is het ook opnieuw Jozef die de opdracht krijgt. Uit het gebruik van het woord vluchten en uit het feit dat ze midden in de nacht moeten opstaan en niet tot de volgende ochtend mogen wachten, blijkt de haast die geboden is. Herodes heeft al snel door dat de wijzen niet via Jeruzalem de terugreis hebben aanvaard en hij stelt nu alles in het werk om het kind te doden. Daartoe laat hij in Bethlehem en het gehele gebied daaromheen alle jongens beneden de drie jaar ombrengen. Het verdriet dat door de kindermoord werd veroorzaakt, was zo groot dat de profetie van Jeremia werd vervuld die zei dat in de geest de bij Bethlehem begraven Rachel zo luid weende en klaagde dat het tot in Rama op de grens van Juda en Israël werd gehoord. Het moorden door Herodes bleef echter zonder het gewenste resultaat, Jozef en Maria hadden met het kind waar het om ging de vlucht genomen naar Egypte. Abraham, Jakob en de zonen van Jakob werden ook door de noodtoestand in Palestina naar Egypte gedreven, daardoor is Egypte het land geworden waar eens de geschiedenis van Israël als natie is begonnen. Israël kan in deze gebeurtenis de overeenkomst zien tussen de eigen jeugd en de eerste jeugdjaren van Jezus. Het kan daaruit concluderen dat Jezus de Messias is en dat de profetie van Hosea 11:1 niet alleen voor Israël, maar ook en in nog sterkere mate voor Jezus van Nazareth als de Messias geldt. Na de dood van Herodes verschijnt de engel nogmaals aan Jozef om hem op te dragen terug te keren naar Israël, want Herodes en anderen die de dood van Jezus wilden, zijn gestorven. De woorden van de engel en vooral het gebruik van het meervoud “zij die het kind naar het leven stonden” geven een verband aan met Exod.4:19. Net als Mozes destijds naar zijn volk kon terugkeren, keert de Messias terug naar het volk Israël. Jozef was van plan zich in Bethlehem te vestigen, maar nadat hij had gehoord dat de zoon van Herodes koning van Judea was geworden, werd hij bang. Deze Archelaüs ging in het spoor van zijn vader door met wreedheden, zijn eerste regeringsdaad was de bestorming van de tempel en het aanrichten van een bloedbad onder de in de tempel aanwezige, opstandige Joden. De angst van Jozef was terecht, want in een droom werd hij van Godswege ook gewaarschuwd niet naar Bethlehem te gaan. Hij besloot naar de stad Nazareth in Galilea te gaan en zich daar te vestigen.

    Galilea is de meest verachte landstreek van Israël en Nazareth is daarin de meest verachte plaats. In Nazareth woonden veel heidenen, daarom werd het door Farizeeën en schriftgeleerden gehaat en veracht. Men noemde de inwoners Amhoratzim, onwetende mensen en Nazoreeërs, een naam vol minachting. Met Jezus de Nazoreeër wordt dus bedoeld Jezus van Nazareth, maar dan in een negatieve betekenis. Met zijn opmerking dat met de naam Nazoreeër in vervulling gaat hetgeen door de profeten gesproken is, bedoelt Mattheüs dat de profeten van het Oude Testament van de Messias hebben gezegd dat hij tot de verachten zou gaan behoren. Mattheüs gebruikt nu ook de term “profeten”, dus niet een bepaalde profeet. De opvatting dat hier door Mattheüs “Nazireeer”, dus een door een gelofte aan Jahwe gewijde, is bedoeld, is hoogst onwaarschijnlijk, want Mattheüs was veel te goed op de hoogte van de voorschriften waaraan het nazireerschap was gebonden. Hij wist dat Jezus wijn dronk en doden opwekte en zich dus niet als een nazireeër gedroeg. Nazareth lag in Galilea, waar Herodes Antipas regeerde, de koning tot wie Pilatus Jezus ter berechting stuurde. Hij is de Herodes die op verzoek van de dochter van Herodias de opdracht gaf om Johannes de Doper te onthoofden.

    De heraut van de koning (3:1-12)

    Mattheüs 3 ligt ongeveer dertig jaar na Mattheüs 2 en handelt over het optreden van Johannes de Doper met als hoogtepunt daarin de doop van Jezus.Over Johannes de Doper vóór zijn openbaar optreden wordt verteld in het evangelie naar Lukas (1:5-25;57-80).

    Persoon en prediking van Johannes de Doper

    Hij was de zoon van Zacharias, een priester en dus uit de stam Levi en van Elisabet, eveneens uit de stam Levi, uit de dochters van Aäron, dat is uit het hogepriesterlijk geslacht. De nadruk ligt hier duidelijk op de dubbele priesterlijke afkomst van Johannes de Doper, waarmee naast het feit van de rechtvaardigheid van zijn ouders en hun onberispelijk wandelen in de geboden en inzettingen van de Heer, nog extra de vroomheid van het geslacht waaruit Johannes is voortgekomen, wordt aangetoond. Er wordt verder vermeld dat Elisabet nog familie van Maria, de moeder van Jezus, was. Zacharias en Elisabet waren op hoge leeftijd gekomen en kinderloos gebleven, als tijdens zijn dienst voor het reukoffer aan Zacharias de engel Gabriël verschijnt. Deze zegt hem dat hij bij zijn vrouw Elisabet een zoon zal krijgen die vanaf de geboorte vervuld zal worden met de Heilige Geest en een Nazireeër zal zijn. Zacharias zal deze zoon Johannes noemen en deze Johannes zal vóór de Heer die in de persoon van de Messias tot Zijn volk komen zal, uitgaan in de geest en de kracht van Elia om Zijn wegen te bereiden. Johannes zal, als heraut van de Messias, Gods werktuig zijn om het volk voor te bereiden op de komst van Christus, zoals Elia de wegbereider zal zijn bij de wederkomst van Christus (Mal.3:1 en 4:5,6). Als Gabriël Maria de geboorte van Jezus aankondigt, vraagt zij zich af hoe dit dan zal kunnen gebeuren, omdat zij nog maagd is. Gabriël antwoordt dat dit bij God heel goed mogelijk is en hij verwijst dan naar wat er met Elisabet, de nicht van Maria, gebeurd is. Zij was ook zwanger van een zoon en dat in haar ouderdom. Hij zegt dan verder dat de zwangerschap van Elisabet al zes maanden heeft geduurd, waaruit blijkt dat Johannes zes maanden ouder is dan Jezus. In het begin van haar zwangerschap is Maria naar Elisabet gegaan die in het bergland van Judea woonde en zij is daar drie maanden gebleven, dus zal zij de geboorte van Johannes wel hebben meegemaakt (Luc.1:36 en 56). Johannes was degene van wie de profeet Jesaja gesproken heeft: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden (Jes.40:3), maar voordat hij in het openbaar ging optreden als de wegbereider van de Messias, verbleef hij enige tijd in de woestijn van Judea (Luc.1:80). Naar het uiterlijk herinnerde hij met zijn mantel van kameelhaar en zijn leren riem aan de profeet Elia (2 Kon.1:8). De kleding en de leefwijze van Johannes worden in het algemeen beschouwd als kenmerkend voor profeten, wat gezien de inhoud van de prediking van Johannes wel juist is. Vanuit de woestijn wordt Johannes geroepen om zijn werk als prediker en profeet te beginnen. Mattheüs geeft als de tijd van het begin van het optreden van Johannes aan: “in die dagen”, maar in het evangelie naar Lukas vinden we de datering van zijn optreden nauwkeurig vermeld, dit in overeenstemming met de opzet van Lukas om de historische feiten zo betrouwbaar mogelijk weer te geven. Het dateren wordt niet gedaan met behulp van jaartallen, maar met verwijzing naar staatkundige en religieuze hoogwaardigheidsbekleders. Er worden achtereenvolgens genoemd:

    • Tiberius, keizer over het Romeinse rijk van 14 tot 37 n.Chr.;
    • Pontius Pilatus, stadhouder over Judea van 26 tot 36 n.Chr.;
    • Herodes, viervorst over Galilea van 4 v.Chr. tot 39 n.Chr.;
    • Philippus, viervorst over Ituréa van 4 v.Chr. tot 34 n.Chr.;
    • Lysánias, viervorst over Abiléne van 4 v.Chr. tot 37 n.Chr;
    • Annas, hogepriester van 6 tot 15 n.Chr., maar hij behield daarna zijn titel;
    • Kajafas, hogepriester van 18 tot 36 n.Chr..

    Het vijftiende jaar van de regering van Tiberius beslaat de periode van 19 augustus 28 tot 18 augustus 29, dit is 781-782 na de stichting van Rome. Het doel van de prediking van Johannes was het volk te doen terugkeren tot hun God en zo een de Heer toegewijd volk te vormen, dat bereid zou zijn zijn Messias te ontvangen. Tot dat doel roept hij met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” de mensen op om hun leven te beteren en zich te laten dopen onder belijdenis van hun zonden, omdat met de komst van de Messias het koninkrijk van God nabijgekomen is. Johannes vroeg van zijn toehoorders berouw over de zonden van hun oude leven en eerbied en liefde voor de God van hun nieuwe leven, waarna hij hen doopte door onderdompeling in de Jordaan. Aan dit ritueel van de doop dankt Johannes zijn naam “de Doper”.

    Deze doop was een bevestiging van zijn prediking tot bekering vanwege de komst van het Koninkrijk der hemelen. De Jordaan wordt in de Bijbel vaak gebruikt als beeld van de dood (Doodsjordaan). De toehoorders die door de prediking van Johannes tot zondebesef, berouw en verootmoediging werden gebracht en zich door hem lieten dopen, erkenden daarmee dat zij het loon van de zonde, de dood, verdiend hadden en zij beleden dat door zich te laten onderdompelen in de rivier van de dood, de Jordaan. Bij de Israëlieten werden leden van het eigen volk nooit gedoopt, wel was het na de Babylonische ballingschap onder de Israëlieten de gewoonte geworden om hen die zich bij de Joodse religie wilden aansluiten, te dopen door de zogenaamde proselietendoop. Bij Johannes had de doop echter een andere betekenis. Het was een uitwendig teken van het belijden van zonden, wat ook voor een Israëliet nodig was om te ontkomen aan de toorn van God en deel te krijgen aan de voor de deur staande heilstijd. De doop van Johannes onderscheidt zich ook van de christelijke doop, want daarin wordt beleden dat wij reeds met Christus gestorven zijn en dus nooit in een positie kunnen staan van mensen die de dood verdiend hebben. Paulus zegt: “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn ?” (Rom.6:3). Johannes riep op tot bekering, omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen was. Het Koninkrijk der hemelen is de heerschappij van God over de door Hem gemaakte schepping zoals die als een herschepping in Gen.1 beschreven wordt. Deze schepping is in handen gevallen van de duisternis (=satan) en het licht (=Christus) zal haar weer in handen van God terugbrengen. Het Koninkrijk der hemelen is dus het koninkrijk met als koning de erfgenaam van David die hem beloofd werd bij het Davidisch verbond: Jezus van Nazareth. Het is de regering van de Messias over de aarde zoals die wordt beschreven en voorzegd door de profeten. Het is gelijk aan het komend Vrederijk. In dit koninkrijk zullen de hemelen in de persoon van Christus de regering in handen hebben, het is dus een koninkrijk op aarde, waar de satan geen macht heeft, gebonden is. Volgens Openb.20 zal dit het geval zijn tijdens het Duizendjarig rijk, waar de Zoon des mensen, de Messias koning is en het bewind voert samen met zijn Gemeente. Daarmee is het Koninkrijk der hemelen de letterlijke vervulling van alle profetieën en beloften uit het Oude Testament, die door God zijn gegeven aan het zaad van Abraham. Nabijgekomen wil zeggen: het is nabij, want het is in de strijd tussen Christus en satan het punt dat het eerst aan de orde zal komen. Dat het koninkrijk nabijgekomen is, zegt Johannes ook in de wetenschap dat de koning van dit koninkrijk op aarde gekomen is en dat Johannes als heraut de verschijning van deze koning mag aankondigen, een koning die op het punt staat zich aan Israël te openbaren. Dan zal blijken dat de prediking van het koninkrijk in zijn Joodse, aardse vorm, die Johannes de Doper brengt, wordt voortgezet en bevestigd door Jezus van Nazareth, Messias en koning van het Koninkrijk der hemelen. Later zal Jezus de discipelen de opdracht geven de boodschap van het nabijgekomen Koninkrijk der hemelen door geheel Israël uit te dragen, vergezeld van de tekenen die het begeleiden, zoals het genezen van zieken, het opwekken van doden, het reinigen van melaatsen en het uitwerpen van duivelen. De voorloper van de koning en zowel de koning zelf als ook het koninkrijk der hemelen worden door Israël verworpen en het koninkrijk wordt dan van Israël weggenomen en bestaat verder slechts als een koninkrijk in de verborgenheid. Pas na de Opname van de Gemeente zal het Koninkrijk der hemelen weer opnieuw worden gepredikt door het gelovig overblijfsel van Israël gedurende de Grote Verdrukking. Onder het gehoor van Johannes de Doper bevonden zich ook Farizeeën en Sadduceeën. Klaarblijkelijk was Johannes overtuigd dat hun instelling tegenover God en de komende Messias onjuist was, want hij weigerde hen de doop toe te dienen. Zij probeerden op deze manier de komende toorn te ontgaan, maar moesten eerst hun bekering maar eens aantonen door het voortbrengen van vruchten die aan die bekering beantwoordden. Johannes wijst hun gedachte dat voor een Israëliet het bezit van de voorvader Abraham voldoende was om gerechtvaardigd te zijn, uitdrukkelijk af, want God was bij machte uit stenen nageslacht van Abraham te verwekken en dus was meer nodig om gerechtvaardigd te zijn. Wie tot het volk van God wil behoren, wie een onderdaan wil worden van de komende Koning, moet niet uit Abraham, maar uit God geboren zijn en dat kan alleen gebeuren door bekering. Als iemand echter geen vruchten voortbrengt die beantwoorden aan de bekering, dan zal hij worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. De reden dat Johannes de Doper zo hard over deze twee religieuze groeperingen oordeelt, moet wel gelegen zijn in de aard van de systemen die door de Farizeeën en de Sadduceeën werden aangehangen. De Farizeeën vormden een strenge religieuze groepering, de strengste in Israël. Hun voornaamste kenmerk was de ijver, waarmee zij zich aan de wet hielden en aan de door hen aan de oudtestamentische geboden toegevoegde voorschriften, waaraan zij een even groot gezag toeschreven als aan de Schrift zelf. De Saduceeën waren de geestelijke adel, zij behoorden tot de priesterklasse en waren meer een politieke dan een religieuze partij. Zij aanvaardden alleen het gezag van de vijf boeken van Mozes en geloofden daarom niet in de opstanding der doden en het bestaan van engelen en geesten. Johannes predikte in de woestijn van Judea, maar de enige plaats waar een profeet met recht en reden als man Gods kon optreden om zijn boodschap te brengen, was voor de Farizeeën en de Sadduceeën Jeruzalem. Jeruzalem was het centrum geworden van het van God afvallige systeem, daarom was de prediker naar de woestijn gezonden om het volk te dopen en te bekeren en het de enig juiste plaats tegenover God te laten innemen, die van verootmoediging en schuldbelijdenis. Deze plaats zou de Farizeeën en de Sadduceeën gezien hun visie nooit passen, vooral niet omdat zij van mening waren dat de toorn van God alleen over de heidenen komen zou en niet over het volk Israël. Johannes wijst zijn toehoorders dan op de komende Messias en zegt dat Hij veel meer macht zal hebben dan Johannes nu heeft en dat Hij zal dopen met vuur en met de Heilige Geest en niet met water tot vergeving van zonden, zoals Johannes doet. Johannes profeteert dat de Messias het volk Israël zal dopen met vuur en met de Heilige Geest. In Hand.1:5 zegt de Heer dat Johannes slechts doopte met water, maar dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en dus niet met vuur, woorden die door Petrus ter verdediging van de doop van Cornelius worden herhaald (Hand.11:16). Omdat vuur in de Bijbel altijd in verband staat met oordeel, is het begrijpelijk dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en niet met vuur. Immers, de Heer handelt hier niet in oordeel, maar in genade en laat daarom de woorden “en met vuur” weg. In het Mattheüsevangelie zijn deze woorden echter volkomen op hun plaats, want dit evangelie verwijst vaak naar toestanden in de eindtijd en dat is ook hier het geval. In de toekomende toorn, dat is in de benauwdheid van Jakob, dus in de Grote Verdrukking, zal het weerspannige Israël met vuur worden gedoopt. Dan zal de Messias de wan in de hand nemen om te ziften, Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur (vs 12). Dat de Heer na zijn opstanding niet over de doop met vuur spreekt, maar alleen over de doop met de Heilige Geest, heeft duidelijk met Gods oordeel te maken. Dat is te constateren uit het feit dat in het Markusevangelie eveneens de woorden “en met vuur” zijn weggelaten, terwijl de rest van de woorden van Johannes wel wordt weergegeven (Marc.1:7,8). Het evangelie naar Markus toont de Christus als de nederige Knecht des Heren die niet is gekomen om te oordelen, maar om te dienen en zo te behouden. Wel is de uitdrukking “en met vuur” weer aanwezig in het evangelie naar Lukas (Luc.3:16) en terecht, want in dit evangelie wordt gesproken over Christus als de “Zoon des mensen” en er is “Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is” (Joh.5:27). De doop met vuur betekent de uitbarsting van de toorn van God over de zondaar. De doop met de Heilige Geest heeft te maken met het graan, de gelovigen, maar de doop met vuur uitsluitend met het kaf, de ongelovigen. Johannes geeft duidelijk aan dat zijn macht veel geringer is dan die van de Messias en dat hij zelfs niet waard is voor Hem bediendenwerk te verrichten door het losmaken van de schoenriemen. Als er priesters en Levieten bij hem komen om te vragen wie hij is, is zijn antwoord ook duidelijk: Ik ben de Christus niet en Elia niet en de profeet niet, ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft (Joh.1:19-23). De gedachte dat Jezus een discipel van Johannes zou zijn geweest, is door deze woorden al direct als onjuist aan te merken en er valt ook geen enkele situatie in de evangeliën te noemen waarop deze gedachte kan berusten. Een feit is wel dat Andreas, de broer van Petrus, eerst een discipel van Johannes was en later samen met zijn broer een discipel van Jezus is geworden. Van het optreden van Johannes de Doper is verder bekend dat het kort van duur, maar baanbrekend geweest is en dat zijn invloed zelfs tot buiten de christelijke gemeente reikte (Hand.18:25 en 19:1-7), hoewel zijn werkterrein alleen het land van Judea geweest is en hij zich in zijn boodschap alleen richtte tot het volk Israël. Jezus zegt zelf van hem dat er onder hen die uit vrouwen geboren zijn, niemand groter is dan Johannes, maar dat de kleinste in het Koninkrijk Gods groter is dan hij (Luc.7:28). In feite was voor Johannes het einde van zijn werk gekomen bij het optreden van Jezus, maar uit Joh.3:23 weten we dat hij nog een tijdlang tegelijk met Jezus optrad.

    Hoewel vele van zijn discipelen Jezus volgden, bleef Johannes leerlingen om zich heen houden en mogelijk zelfs nieuwe werven. Er was later in Efeze een kring van discipelen die de doop van Johannes wel ontvangen hadden, maar toch Jezus niet kenden (Hand.19:1-7). Ook het feit dat er discipelen van Johannes tot Jezus kwamen met een vraag van hun in de gevangenis geworpen meester, bewijst dat hij nog leerlingen had. Door Herodes te bestraffen die Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, tot vrouw genomen had, werd Johannes gevangengezet in de rotsvesting Macherus bij de Dode Zee. Tijdens zijn gevangenschap kreeg hij, helemaal in de geest van Elia (1 Kon.19:4), twijfel omtrent het werk van Jezus en liet hij vragen of Jezus degene was die komen zou of dat er nog een ander te verwachten was (Matth.11:3). Johannes verwachtte kennelijk de eindopenbaring van het koninkrijk met daarbij het laatste oordeel over hen die zich niet wensten te bekeren, maar hij wordt scherp door Jezus terechtgewezen, omdat hij aanstoot aan het handelen van Jezus had genomen. Jezus zegt: Zalig is hij, dat is de kleinste in het Koninkrijk der hemelen, die aan Mij geen aanstoot neemt (Luc.7:23). Toen Salome, de dochter van Herodias, op de verjaardag van Herodes de jarige door haar dansen behaagde, mocht zij een verzoek doen dat dan ingewilligd zou worden. Hiertoe opgestookt door haar moeder vroeg zij haar het hoofd van Johannes de Doper op een schaal te bezorgen, hetgeen geschiedde. Op deze manier had de eerste Elia zijn Izebel en de tweede zijn Herodias.

    Het koningschap bevestigd (3:13 – 4:11)

    Het openbaar optreden van Jezus begint met een tocht vanuit Galilea naar de Jordaan, waar Johannes doopte. Jezus wilde zich door Johannes laten dopen, maar deze probeerde Hem daarvan af te houden op grond van het feit dat de doop die Johannes toediende bestemd was voor hen die vergeving van zonden nodig hadden. Dat Johannes in eerste instantie het toedienen van de doop aan Jezus weigerde, is dus niet zo verwonderlijk, vooral niet, omdat Johannes zegt dat hij nodig heeft door Jezus te worden gedoopt. Johannes wil hiermee zeggen dat hij weet een zondaar te zijn die bekering nodig heeft en in de rivier des doods ondergedompeld moet worden. Jezus niet, Jezus is heilig, er is geen kwaad in Hem en door Zijn geboorte uit een maagd heeft Hij geen erfzonde en verdient Hij ook het loon van de zonde, de dood, dus niet. Uit de woorden van Johannes blijkt hier dat hij op de hoogte was van het feit dat Jezus de Messias was. In het Johannesevangelie wordt gezegd dat Johannes de Doper Jezus niet kende, dat wil dan zeggen dat hij nog geen teken ontvangen had, dat hem vertelde dat hij Jezus als de beloofde Messias aan de menigte mocht bekendmaken (Joh.1:32,33). Dat teken krijgt hij na de doop van Jezus. Dat Johannes wist dat Jezus de Messias was, is uit meer dingen op te maken. Zoals uit het feit dat Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, bij het bezoek dat Maria haar bracht toen beide zwanger waren, de vrucht in de schoot van haar nicht Maria zegende, want haar was door de Heilige Geest bekendgemaakt dat Maria de moeder zou worden van de Messias van Israël. Het ligt voor de hand dat zij dit heeft doorverteld aan Johannes nog vóór deze zich terugtrok in de woestijn om zich voor te bereiden op zijn prediking van de komst van de Messias en Zijn koninkrijk. Uit de uitspraken van Johannes blijkt dat hij Jezus niet alleen kent, maar ook heeft herkend. Behalve dat hij Jezus niet wil dopen, maar door Hem wil worden gedoopt, zegt hij tegen de Farizeeën die naar hem waren toegestuurd om te weten te komen wie hij was: midden onder u staat Hij die groter is dan ik. Daarmee kon hij alleen Jezus van Nazareth, de Messias, bedoelen en hij had Jezus dus gezien en herkend. Wanneer Jezus dan de volgende morgen tot Johannes komt, wordt Hij door hem “het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” genoemd (Joh.1:29), wat ook alleen maar op Jezus als de Messias kan slaan. De evangelist Johannes, die het boek Openbaring al geschreven had toen hij begon met het schrijven van zijn evangelie, zou de uitdrukking “Lam Gods” nooit in de mond leggen van een persoon die geen weet had van de Messiaanse betekenis ervan. Het is zeer wel mogelijk dat hier door Johannes de Doper verwezen wordt naar Abrahams offer van Isaak. Onderweg naar de offerplaats vraagt Isaak: “Waar is het lam ten brandoffer ?” en Abraham antwoordt hierop: “God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon”.

    De doop van Jezus

    Jezus vraagt daarop van Johannes, ondanks de bezwaren die deze heeft, Hem Zijn gang te laten gaan en Hem te dopen, omdat het passend was aan elke Goddelijke instelling geheel te gehoorzamen. Omdat de doop van Johannes voor alle Israëlieten gold, moest ook de Israëliet Jezus deze ondergaan om zo in alle opzichten, met uitzondering van het zondig zijn, gelijk te worden aan zijn broeders. Door deze doop rechtvaardigde de Israëliet God en stemde hij in met de eis van God dat hij reiniging van zonden nodig had en dit kenbaar zou maken door zich als reiniging te laten dopen door Johannes de Doper onder belijdenis van zonden (Luc.7:29). Nadat Johannes Jezus gedoopt heeft en Jezus uit het water is opgeklommen, volgt wat Johannes als teken was beloofd om te weten dat Jezus de Messias van Israël is. Terwijl Jezus in gebed is als teken van verbondenheid met de Vader (Luc.3:21), openen de hemelen zich als een aanwijzing dat er een goddelijke openbaring gaat plaatsvinden. Dat hier van de hemelen wordt gesproken, staat in verband met de Vader die spreekt. Hij troont in de derde hemel en er moet zich, als er sprake is van God de Vader, dus meer dan één hemel openen. Wat dan volgt is uniek in de hele Bijbel, de drie personen van de Heilige Drie-eenheid manifesteren zich dan alle drie afzonderlijk. De Zoon stijgt op uit het water, de stem van de Vader klinkt: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb” en de Heilige Geest in de gedaante van een duif daalt neer uit de hemel en zet zich op het hoofd van de Zoon. In de Bijbel heeft de duif verschillende betekenissen. Het is een van de bekendste offerdieren en als zodanig wordt de duif vaak beschouwd als een type van Christus. In verband met het feit dat de Heilige Geest bij de doop van Jezus op Hem neerdaalt als een duif, wordt de duif het symbool van de Heilige Geest genoemd. Verder kan nog worden gezegd dat, evenals de doop van Johannes een teken is van de redding van het oordeel dat gaat komen, is de duif evenzo een teken van het einde van het oordeel en het begin van een geheel nieuw tijdperk, dit blijkt ook uit Gen.8:8-12. De Joodse opvatting in de tijd dat Johannes doopte, was dat de Heilige Geest sinds de dagen van Haggaï, Zacharia en Maleachi van Israël was geweken en dat deze weer zou verschijnen in de messiaanse tijd om de Messias toe te rusten voor Zijn taak. De zalving met de Heilige Geest is dus de vervulling van de beloften die in het Oude Testament gedaan zijn, zij betekent de toerusting van de Messias Jezus van Nazareth tot het werk van de Knecht des Heren (Jes.11:2 en 61:1). Behalve Jezus ziet ook Johannes de Heilige Geest in de gedaante van een duif uit de hemel neerdalen en hiermee wordt dan duidelijk waarom Johannes Jezus pas als de Messias mocht kennen nadat Hij de doop met de Heilige Geest had ontvangen. Die doop staat immers in breder en dieper verband met het werk van de Heer, dan de doop met water door Johannes, omdat de doop met de Heilige Geest een vooruitwijzing en tevens een symbool is van de dood en de opstanding van Christus en daarmee geheel in overeenstemming met het doel waartoe de Heer op aarde is gekomen. Het openbare optreden van de Heer als de Messias van Israël begint in feite met Zijn doop en zal eindigen met Zijn dood en opstanding. De woorden die de Vader spreekt, doen allemaal denken aan woorden uit het Oude Testament. Zo herinnert “Deze is mijn Zoon” aan Ps.2:7 waar gesproken wordt over de Messiaanse Koning. En “De geliefde” spreekt over de unieke relatie die er is tussen de Vader en Jezus, de geliefde zoon is in het Oude Testament de eniggeboren zoon (Gen.22:2,12,16). “In wie Ik mijn welbehagen heb” herinnert aan Jes.42:1, het is de Knecht des Heren in wie God de Vader een welbehagen heeft. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat de proclamatie van de Vader inhield dat Jezus werd aangewezen als de eniggeboren Zoon van God die de taak van de beloofde Messias zal uitvoeren, een taak, die in eerste instantie inhoudt dat Hij de werken van de Knecht des Heren zal volbrengen.

    De verzoeking in de woestijn

    Onmiddellijk na de doop en het ontvangen van de Heilige Geest, volgt de verzoeking door de duivel. Deze twee gebeurtenissen hebben met elkaar te maken en daarom is het ook niet zo dat de duivel Jezus opzoekt met de bedoeling hem te verleiden, het is de Geest die Jezus tot de duivel leidt om Hem de verzoeking te laten ondergaan. In de doop werd Jezus toegerust voor Zijn weg naar het kruis, in de verzoeking laat de duivel Hem een andere weg zien, waardoor Hij het kruis zou kunnen vermijden. Dat Jezus in verzoeking wordt gebracht is niet om Hem te testen, maar om Hem als overwinnaar over de duivel te tonen, waarmee een vooruitblik wordt gegeven op de grote overwinning die Christus veel later op de duivel zal gaan behalen. Voordat de ontmoeting met de duivel kan gaan plaatsvinden, verblijft Jezus veertig dagen in de woestijn, zoals Israël veertig jaar in de woestijn was om beproefd te worden (Deut.8:2). Maar voor Israël was de beproeving te zwaar en het faalde, de Zoon van God zal echter stand houden in de beproeving om daardoor de overwinning op de duivel te behalen voor allen die van Hem zijn. In de woestijn heeft Jezus veertig dagen gevast zoals vóór Hem Mozes en Elia dat deden (Exod.34:28,1 Kon.19:8). Hier is wel een groot contrast met de plaats waar de eerste Adam met de vijand te maken kreeg. Adam en Eva hadden in het paradijs te maken met de slang en zij bezweken voor de verleiding, de tweede Adam, Christus, ontmoet de duivel in de woestijn en weet hem te weerstaan. Ook als de omstandigheden het meest gunstig zijn voor de duivel, omdat Jezus door honger en dorst wordt gekweld, wordt de strijd in het voordeel van Jezus beslecht, Hij weet op alle woorden van de vijand een passend weerwoord. Zowel de woorden van de duivel als die van Jezus zijn gebaseerd op het Woord van God en hier blijkt ook weer dat de duivel een grondige kennis heeft van wat er geschreven staat. Uiteraard weet Hij om wie en door wie alle dingen bestaan en die door de evangelist Johannes terecht “het vleesgeworden woord” wordt genoemd, beter wat de wezenlijke bedoeling van God met Zijn woorden is. De duivel heeft lang geleden met succes geprobeerd bij Eva twijfel te zaaien wat betreft de uitspraken van God. In het paradijs zei hij tegen haar dat God niet de waarheid gesproken had toen hij zei dat de mens zou sterven als hij van de boom van kennis van goed en kwaad zou eten. Volgens de duivel, in de gedaante van de slang, zou de mens niet sterven na het eten van de vrucht, maar zou hij als God zijn. De leugen van de slang veroorzaakte de zondeval en tegelijkertijd de noodzaak van de komst van de Messias en nu deze Messias gekomen is, probeert de duivel opnieuw twijfel te zaaien aan de uitspraken van God, nu bij Jezus. De Vader heeft bij de doop gezegd dat Jezus zijn Zoon is en als deze uitspraak op waarheid berust en Jezus inderdaad de zoon van God is, dan wil de duivel dit wel door daden bevestigd zien. Daarom begint hij zijn eerste en ook zijn tweede verzoek(ing) met: “indien Gij Gods Zoon zijt”. Dus, als God meende wat Hij bij de doop zei, laat Hij dat dan maar eens demonstreren. Het zou er dan natuurlijk wel op neerkomen dat de vervulling van de roeping van Jezus verstoord zou zijn, omdat Jezus zijn macht als Zoon van God moet gaan gebruiken voor eigen doeleinden in plaats van in gehoorzaamheid aan de Vader. En het is juist die gehoorzaamheid die voor Jezus belangrijk is, niet voor niets citeert Hij in alle drie Zijn antwoorden uit het boek van de gehoorzaamheid: Deuteronomium. God de Zoon is mens geworden, dit blijkt uit de woorden: kreeg hij honger. Naar de mens gesproken is deze honger nu de zwakke plek van Jezus en de duivel probeert Hem ook op dat punt te verleiden. Johannes de Doper waarschuwde de Farizeeën en de Sadduceeën zich niet te laten voorstaan op het feit dat zij als joden Abraham tot vader hadden, omdat God bij machte is uit stenen Abrahams kinderen te verwekken. En als God kinderen uit stenen kan verwekken, dan kan Hij ook wel stenen in brood veranderen en de Zoon van God moet dat eveneens kunnen. Jezus heeft later met de vermenigvuldiging van brood en vis wel aangetoond dat dit tot zijn mogelijkheden behoorde, maar Hij liet zich niet door de duivel verleiden dit te demonstreren. Hoewel er niets slechts is in hongerig zijn en er geen kwaad steekt in het stillen van honger, zou Jezus als Hij van stenen broden maakte, toch zijn macht voor eigen voordeel gebruiken en zo een einde maken aan een situatie waarin de Geest Hem had gebracht. Jezus antwoordt de duivel dat het gehoorzamen aan het woord van God belangrijker is dan het aan zichzelf verschaffen van eten en drinken, ook al houdt dat voortduren van lichamelijke honger en dorst in. De mens is niet afhankelijk van brood, maar van God. Met het antwoord dat Jezus de duivel geeft, verslaat Hij hem en daarmee behaalt Jezus bij de eerste grote ontmoeting met zijn tegenstander de overwinning. Zo wordt het werk van Jezus op aarde getypeerd door de verzoeking in de woestijn. Het Griekse woord voor duivel is diabolos, letterlijk is dat tweedrachtzaaier en dat zaaien is de duivel hier niet gelukt. Jezus is niet tegen zijn Vader ingegaan door zijn macht te gebruiken voor zijn eigen begeerten, Hij zal vanaf dit ogenblik deze krachten ook alleen maar gebruiken in het kader van zijn Messiaanse bediening. Nadat Jezus het voorstel van de duivel heeft afgewezen door te zeggen dat de mens zal leven van alle Woord dat uit de mond Gods uitgaat, komt de duivel als hij voor de tweede keer tracht Jezus te verleiden, onmiddellijk met een tekst uit het woord van God. De “vrome” poging past goed bij de plaats waar Jezus de tweede keer wordt verzocht. Hij is dan in de geest overgebracht naar Jeruzalem en staat op de rand van het dak van de tempel, waarschijnlijk het dak van de Koninklijke Zuilengang, want daar was volgens Flavius Josephus een diepe afgrond. De duivel heeft bij de eerste verzoeking kennis gemaakt met de kracht van Gods woord en met het vertrouwen van Jezus in zijn Vader. Hij richt zich nu op dit vertrouwen en citeert een deel van Psalm 91, waarin een belofte aan de gelovigen wordt gegeven. De duivel gebruikt wel bijbelteksten, maar rukt ze uit het verband en past ze onjuist toe. Als Jezus gedaan had wat de duivel vroeg, dan had Hij God moeten verzoeken door te proberen de waarheid van Gods belofte voor de duivel te bewijzen. Bewijzen en op de proef stellen tonen echter een gebrek aan geloof. Ook zou het zachtjes neerkomen van zo grote hoogte op de mensen die dit op het drukke tempelplein zeker zouden zien, zo’n grote indruk maken dat zij dan Jezus als Messias zouden erkennen, wat in een zo vroeg stadium zeker niet de bedoeling was. Jezus laat de duivel met een antwoord uit de Schriften duidelijk merken dat men God niet mag uitproberen om te zien hoe ver men kan gaan. Met dit mislukken van het verstoren van de relatie tussen God de Vader en de Zoon van God eindigt ook de tweede verzoeking met een nederlaag voor de duivel. Bij de derde verzoeking bevinden Jezus en de duivel zich in de geest op een hoge berg vanwaar ze alle koninkrijken der wereld kunnen zien in alle pracht en praal. Aan de overste der wereld (Joh.12:31 en 14:30) en de god van deze eeuw (2 Kor.4:4) werd alle macht in die koninkrijken gegeven en de duivel kan haar uitdelen aan wie hij wil. Hij is zelfs zo eerlijk te zeggen dat die macht hem -door God- gegeven is, maar hij laat onvermeld, dat zijn macht beperkt is door het feit dat Jezus als de Messias op grond van Gods beloften (Ps 2:8;Dan.7:14) de macht en de heerlijkheid in de toekomende eeuw zijn toegezegd. Alsof dit laatste niet het geval is, biedt de duivel Jezus de macht over al deze koninkrijken aan in ruil voor aanbidding. Er ligt achter de woorden van de duivel een zekere erkenning zowel van het Messiasschap als van het Zoonschap van Jezus. Op gemakkelijke wijze kan de Messias door een simpele knieval de drinkbeker van een lange weg van leven en lijden voor de verlossing van de mensheid aan zich voorbij laten gaan. Maar dan is wel de eis dat de Zoon de duivel aanbidt en hem op die manier aan de allerhoogste gelijk zal stellen (Jes.14:14). In zijn antwoord noemt Jezus de duivel nu bij zijn naam: Satan en Hij wijst hem op een tekst in Gods woord waar staat dat aanbidding alleen God toebehoort, niemand anders mag geëerd en gediend worden. De macht die aan de Messias beloofd is, zal Hij niet ontvangen door de duivel te aanbidden, maar door over hem te zegevieren. De duivel heeft drie keer geprobeerd Jezus van Zijn werk als Messias af te houden en zo te maken dat de heerschappij over de wereld aan de duivel bleef. De eerste verzoeking was bijna geen verzoeking, zij scheen buitengewoon aannemelijk en men zou kunnen twijfelen aan het idee van verzoeking. Deze verzoeking was daardoor de meest sluwe. De tweede verzoeking was de methode van imitatie die door de satan veelvuldig toegepast wordt, in dit geval betreft het de imitatie van het gebruiken van schriftwoorden. De derde verzoeking was de domste, het leek meer op een aanval van een wanhopige. Het was voor een zeer hoge prijs iets wat men niet echt bezit, willen geven aan iemand die hetzelfde zeer binnenkort wel zal bezitten. Nadat de pogingen van de duivel zonder succes zijn gebleven, laat hij Jezus met rust. Jezus die getoond heeft met recht de Zoon van God te mogen worden genoemd, ontvangt de eer die Hem toekomt en wordt gediend door engelen. Niet alleen Mattheüs, ook Lukas vertelt over de drie verzoekingen. Er is inhoudelijk geen verschil, maar wel in volgorde. Bij Lukas is de tweede verzoeking die op de berg en de derde die op de dakrand van de tempel. Omdat Mattheüs tussen de verzoekingen de volgorde in tijd aangeeft door het gebruik van het woord “toen”, mogen we aannemen dat de juiste volgorde die van Mattheüs is. Lukas gebruikt het woordje “en” wat een aaneenschakeling aangeeft, hij heeft dus niet de pretentie de juiste volgorde te gebruiken. Opmerkelijk is hierbij wel dat bij Mattheüs de derde verzoeking op de berg is en dat zijn evangelie ook eindigt met Jezus die op een berg een laatste gesprek met Zijn discipelen heeft. Bij Lukas is de derde verzoeking op de rand van het tempeldak en het evangelie naar Lukas eindigt met de woorden: en zij (de discipelen) waren voortdurend in de tempel, lovende God.

  • De koning wordt voorgesteld

    De komst van de koning

    (Mattheüs 1:1 – Mattheüs 2:23)
    Het gedeelte van het Mattheüsevangelie dat handelt over de komst van de koning bevat de verhalen over de geboorte en de eerste levensjaren van Jezus, voorafgegaan door het boek van Zijn oorsprong, het geslachtsregister. Het ligt kennelijk in de bedoeling van Mattheüs, dat het de joodse lezers duidelijk wordt dat in Jezus de oudtestamentische profetieën in vervulling gegaan zijn en om dit te illustreren gebruikt hij niet minder dan vijftig citaten uit het Oude Testament, deels uit de Hebreeuwse Schriften en deels uit de Septuagint, de vertaling van de Hebreeuwse Bijbel in het Oudgrieks, die tussen 250 en 50 v.Chr. werd gemaakt. Vooral het boek Jesaja heeft op het Mattheüsevangelie grote invloed gehad.

    Geslachtsregister van Jezus

    Mattheüs begint zijn evangelie met een volgens de rabbijnse methode opgezette stamboom, waarin hij toont hoe Jezus als de Messias afstamt zowel van Abraham, in wie alle volkeren zouden worden gezegend, als van David uit wiens geslacht de Heilskoning geboren zou worden. Ook is het van belang te zien dat Jezus via Abraham verbonden is met het land van Israël en via David met de troon van Israël. Het koningschap is hier het belangrijkste, daarom wordt eerst gezegd “de zoon van David” en dan “de zoon van Abraham”, hoewel historisch Abraham de eerste is. Mattheüs laat geen enkele twijfel bestaan aan de bedoeling van zijn register, want hij zegt al direct dat het in zijn evangelie niet gaat om Jezus van Nazareth, maar om Jezus Christus en Christus is Grieks voor het Hebreeuwse Messias. Jezus als de verlosser en de koning staat voorop. In 1:1 staan net als in 1:18 de woorden biblos geneseoos die in de Septuagint worden gebruikt in Gen.2:4 (NBG: geschiedenis) en eveneens in Gen.5:1 (NBG: geslachtsregister) als vertaling van het Hebreeuwse toledoot. In Israël werden de geslachtslijsten altijd zeer zorgvuldig opgesteld en bijgehouden, omdat men te allen tijde wilde kunnen aantonen dat men tot een bepaalde familie van een van de stammen van het volk Israël behoorde. Het geslachtsregister van Jezus drukt niet alleen het verbonden zijn met Zijn voorgeslacht uit, maar tevens het verband met de eerste hoofdstukken van de Bijbel. De schepping van hemel en aarde en de schepping van de mens vinden hun hoogtepunt en ook hun herstel in de geboorte en de geschiedenis van Jezus van Nazareth. Aan het eind van het evangelie, in 28:19,20 blijkt dat via deze zoon van Abraham en van David het heil terugkomt tot de gehele mensheid. Voor Mattheüs is het aantonen van het heil en van de heilbrenger belangrijker dan de afkomst. Daarom kan hij bij het opstellen van zijn geslachtslijst uitgaan van de geslachtslijn van Jozef, hoewel hij in 1:18 uitdrukkelijk zegt, dat Jezus niet de zoon van Jozef was. Dit bleek ook al uit 1:16 met “de man van Maria uit wie Jezus geboren is” in plaats van “Jozef verwekte Jezus”. Daar komt nog bij dat in Israël een vrouw geen recht had op de troon en Jezus zou, als de zoon van een maagd alleen, geen wettige rechten kunnen laten gelden. Om te maken dat Hij de wettige erfgenaam van de troon van David in de ogen van het volk zou zijn, moest de maagd de vrouw zijn van een man die een volkomen en onveranderlijk recht had op de troon. Mattheüs gaat daarom terecht uit van het feit dat de Joden Jozef als de vader van Jezus beschouwden en dat deze het kind ook als een vader heeft grootgebracht. Behalve in het evangelie naar Mattheüs staat er in het evangelie naar Lucas ook een geslachtsregister (Luc.3:23-38). Het verschil tussen deze twee geslachtsregisters is in de eerste plaats dat er bij Mattheüs een van Abraham uitgaande lijn is, terwijl Lucas tot Adam en God teruggaat. Een tweede en belangrijker verschil is het feit dat beide lijsten van Abraham tot David nagenoeg gelijk zijn, maar dat vanaf David Lucas een andere lijn volgt dan Mattheüs. De reden hiervan is dat Mattheüs in het register de erfopvolging aangeeft, omdat die belangrijk is voor de aanspraken op het koningschap. Lucas geeft de natuurlijke afstamming aan en zegt in Luc.3:23 dat men meende dat Jezus de zoon, in de betekenis van erfgenaam, van Jozef was. Alle andere keren dat de NBG-vertaling in Lucas 3 het woord “zoon” gebruikt, staat dit niet in de grondtekst. Vaak wordt als een fout in de registers aangemerkt dat bij Lucas Eli de vader van Jozef is en bij Mattheüs Jakob, maar dit kan worden verklaard uit kinderloosheid van Jakob. Jozef, de natuurlijke zoon van Eli, zou in dat geval als de erfgenaam voor de troon kunnen worden gezien en zijn erfgenaam Jezus heeft dan op zijn beurt weer recht op de troon van David. Het is overigens opmerkelijk dat niemand van de tegenstanders van het christendom in de eerste eeuwen in deze beide geslachtsregisters iets onjuist of met elkaar in tegenspraak vond. Als hier werkelijk iets fout is, is het bijna ondenkbaar, dat tegenstanders zouden hebben nagelaten hierop te wijzen. Het feit dat Jezus werkelijk een nakomeling van David is, wordt al heel vroeg in de geschiedenis van het christendom vermeld, zie: 2 Tim.2:8 en Openb.22:16 en ook Rom.1:3 waar Paulus hoogstwaarschijnlijk een oude Palestijnse belijdenisformule citeert. Afgezien daarvan, hoe de verschillen in de geslachtsregisters worden opgevat, het gaat bij beide evangelisten niet om de exacte afkomst van Jezus, maar meer om Hem als hoogtepunt te zien in de door God geleide historische ontwikkeling. Zijdelings blijkt dit ook uit de symboliek van het getal veertien, dat is tweemaal zeven, het heilige getal van de volmaaktheid. Mattheüs noemt dit in 1:17 zelfs uitdrukkelijk in de drie keer veertien generaties tussen Abraham en Jezus. In de literatuur van Israël komt op verschillende plaatsen het verschijnsel voor dat men de geschiedenis van Israël vanaf Abraham indeelt in weken, waarbij dan één week staat voor zeven opeenvolgende generaties.

    Mattheüs laat op deze manier uitkomen dat Jezus, na drie keer twee weken, dat is na drie keer veertien geslachten, de zevende week inluidt. Dat wil zeggen dat met de komst van Jezus het Oude Testament zijn hoogtepunt en vervulling heeft bereikt, met Hem is “het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen”. Dat dit bij het maken van het geslachtsregister vooropstond, is ook op te maken uit het feit dat Mattheüs tussen Joram en Uzzia (1:8) drie geslachten overslaat: Achazja, Joas en Amasja (1 Kron.3:11,12) en tussen Josia en Jechonja (1:11) één: Jojakim (1 Kron.3:15,16). Om uit te komen op de veertien geslachten, laat Mattheüs bewust enige onbelangrijke koningen weg, hoewel hij als kenner van het Oude Testament de volgorde en het aantal van de koningen beslist wel heeft geweten. In overeenstemming met de toenmaals gebruikelijke manier van geschiedschrijving wil Mattheüs door de geslachtslijst een zo beknopt mogelijk overzicht geven van de geschiedenis van Israël tot aan Jezus. Dat dit geen geschiedenis van roem en glorie, maar eerder een geschiedenis van Gods genadig handelen met Israël is, blijkt uit het feit dat Mattheüs in het geslachtsregister speciaal laat uitkomen wat zondig en schandelijk was in de geschiedenis van Gods uitverkoren volk. In 1:3 worden Perez en Zerah genoemd, zonen van Thamar en haar schoonvader Juda, in 1:5 wordt de hoer Rachab vermeld als moeder van Boaz, de man van Ruth en in 1:6 is sprake van Uria die Joab moest laten sneuvelen omdat zijn vrouw Batseba door David zwanger gemaakt was en David haar daarom als vrouw wilde. Behalve Maria in 1:16 zijn Thamar, Rachab, Ruth en de vrouw van Uria, Batseba, de enige vrouwen die in het geslachtsregister genoemd worden, hoewel het in Israël vrij ongebruikelijk was dat vrouwen in een geslachtslijst werden vermeld. Dat het vermelden van deze vrouwen een speciale bedoeling had, blijkt uit het feit dat de meer vooraanstaande vrouwen Sara, Rebecca en Debora niet worden genoemd. De vermelding is des te eigenaardiger, omdat met Thamar, Rachab en Ruth sprake is van niet-joodse vrouwen en omdat Batseba de vrouw was van een Hethiet. Dat zij ondanks dat toch worden genoemd moet wel met de hiervoorgenoemde bedoeling zijn gedaan. Ook dat Israël in de Babylonische ballingschap gevoerd is vanwege het zich niet houden aan wat God aangaande de sabbatsjaren voorgeschreven had, wordt in dit register vermeld Dit alles beklemtoont het feit dat Israël een Verlosser nodig had en dat het nodig was dat God zelf hierin zou voorzien. Het geslachtsregister laat zien dat het aardse koningschap van Davids geslacht te enen male ongeschikt was om het Koningschap van het Rijk van God te kunnen dragen. Mattheüs sluit hiermee aan bij de visie van het Oude Testament aangaande het aardse koningschap van Israël dat in feite alleen maar ongeluk over het volk heeft gebracht. Het is alleen aan Gods onbegrensde liefde te danken dat Hij zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, want het is een wereld die niet wilde dat Hij de Koning zou zijn. De eerste boodschap die Jezus tot het volk richtte, was dat het Koninkrijk van God nabij was, maar dat betekende meer dan het herstel van een aards koningschap waar Israël op hoopte. Zijn Rijk is niet van deze wereld!

    De geboorte van Jezus

    Nadat met het geven van het geslachtsregister de aanspraken van Jezus op de troon van David zijn vastgelegd, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met het verslag van de geboorte van Jezus. Het doel van dit gedeelte is duidelijk apologetisch, het wil een rechtvaardiging en verdediging van het christelijk geloof zijn en het probeert beschuldigingen van hen die het christelijk geloof bestrijden te weerleggen. In die zin moet het geboorteverhaal Jezus verdedigen tegen eventuele aantijgingen dat Zijn afkomst onwettig zou zijn. Er bestaat een joodse legende die vertelt dat Jezus een uit ontucht geboren kind was, maar in oude Joodse geschriften, ook in de Talmoed, wordt veel gezegd over het begin en de geboorte van de Messias. Zo stellen verscheidenen vast dat de Messias geen aardse vader zal hebben en dat de geboorte van de Messias geheel zonder smet zal zijn, Zijn geboorte zal niet zijn gelijk die van andere mensen. De geboorte van de Messias zal zijn als de dauw van de Heer, die op het gras valt zonder hulp van mensen. In het oude Israël bestond het huwelijksceremoniëel uit drie gedeelten. Eerst werd er een huwelijkscontract opgemaakt, wat inhield dat man en vrouw wel al als echtgenoten golden, maar nog niet samenwoonden. Bij Maria en Jozef was dit in 1:18 het geval, dus voor de wet was Maria de echtgenote van Jozef. Maar van samenwonen was nog geen sprake, dat moest wachten tot het sluiten van het huwelijk. Toen Jozef bemerkt had dat Maria in verwachting was, moet hij gedacht hebben dat zij hem ontrouw geweest was. Hij wilde daarom niet met haar trouwen, maar omdat hij een rechtschapen mens was, wilde hij haar ook niet te schande maken door haar openbaar en officieel aan te klagen. Ofschoon deze ontrouw volgens de wet in Deut.22:23,24 gestraft moest worden met de dood door steniging, wilde Jozef de echtscheiding liever onderhands in stilte regelen. Hij verkoos barmhartigheid boven recht en was zelfs bereid de schijn van de schuld op zich te nemen, want in de omgeving van Maria zou men er natuurlijk Jozef op hebben aangezien, dat Maria moeder werd van een kind. Dat hem na deze overweging in een droom een engel verschijnt om hem van de toedracht van de zaak op de hoogte te brengen, ligt wel voor de hand. Als Maria hem zou hebben verteld dat zij niet ontrouw was geweest, maar dat wat in haar verwekt was uit de Heilige Geest was, dan moet dat voor Jozef toch een erg ongeloofwaardig verhaal zijn geweest. Nu een engel dit vertelt, is de geloofwaardigheid met honderd procent gestegen en is er voor Jozef geen reden Maria niet tot vrouw te nemen. Dat Jozef het kind moet laten doorgaan voor zijn zoon, opdat de belofte die aan het huis van David werd gegeven, in dit kind vervuld zal kunnen worden, blijkt uit het feit dat hij door de engel met “zoon van David” wordt aangesproken.

    Jozef moet het kind dus de naam geven, dit houdt in dat hij het kind als het zijne erkent. Er wordt hem opgedragen dat hij het kind de naam Jezus moet geven, net zoals de engel Gabriël al aan Maria doorgegeven heeft. Aan Maria en ook aan Zacharias verschijnt de engel Gabriël in menselijke gedaante met een boodschap die een soort discussie uitlokt. Bij Zacharias de vraag: Waaraan zal ik dit weten ? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. Bij Maria: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb ? In beide gevallen gaat Gabriël op de een of andere wijze op de vraag in. Over de naam Jezus is kennelijk geen discussie toegestaan. Een engel des Heren komt in de slaap tot Jozef om hem te vertellen hoe het kind zal heten. Jozef kan niets terugzeggen, ook geen bezwaar maken in de trant van: niemand in onze families heet zo. Omdat deze zwangerschap toch al zo moeilijk ligt, is het geven van die naam niet juist. Men kan wel denken dat het een naam uit de familie van de werkelijke vader is. Jezus betekent “Jahwe is redder” en in die naam wordt de hele bediening van het kind al gegeven. Het zal de Heiland zijn en Hij is het die het volk zal verlossen. Echter niet van de uiterlijke vijanden zoals de heersende opvatting van de Joden en misschien ook van Jozef was, maar van de macht, van de heerschappij van de zonde (1:19-21).

    Dan volgt in 1:22 met: “…opdat vervuld zou worden…” een manier van uitdrukken die karakteristiek is voor Mattheüs en die dan ook vaak in zijn evangelie voorkomt. Hieruit valt op te maken dat niet de engel nog aan het woord is, maar dat Mattheüs hier spreekt. Dat wat wordt vervuld, dus tot werkelijkheid wordt, is de profetie van Jesaja 7:14. In 1:23 is de tekst uit Jesaja nog aangevuld met de betekenis van Immanuël, dat is “God met ons”, want in Jezus is God onder ons. Maar de geboorte van dit goddelijk kind (Jes.9:5,6) is niet alleen een teken voor, het is tegelijk ook een aanklacht tegen het huis van David (Jes.7:13,14), want de Plaatsvervanger van God, de goddelijke Verlosser, wordt geboren uit een vrouw van lage afkomst met een naam die niet-koninklijk is. Na het tussenvoegsel van Mattheüs gaat de geschiedenis in 1:24 verder met het uitvoeren van het bevel van de engel. Het echte huwelijk tussen Jozef en Maria wordt voltrokken en zij gaan samenwonen. Om de maagdelijke geboorte van Jezus nogmaals duidelijk te laten uitkomen, wordt in 1:25 gezegd dat Jozef geen geslachtsgemeenschap met Maria had, voordat zij een zoon gebaard had. Dat totdat of voordat ook zou kunnen inhouden dat Jozef na de geboorte van Jezus evenmin gemeenschap met Maria heeft gehad, komt natuurlijk volledig voor rekening van de rooms-katholieke leer, evenals de gedachte dat als er van de broers en zusters van Jezus gesproken wordt, daarmee geloofsgenoten worden bedoeld.

  • De synoptische evangeliën


    De eerste drie evangeliën, dus die naar Mattheüs, Markus en Lukas, worden synoptische evangeliën genoemd. Ze zijn lijken zo opvallend veel op elkaar, dat je ze in drie kolommen met parallelle teksten naast elkaar kunt afdrukken in een overzicht. Zo’n overzicht noemen we een synopse.


    De synoptische evangeliën

    Er zijn naast de overeenkomsten ook zoveel verschillen dat je onmogelijk kunt zeggen dat naast het evangelie naar Johannes er eigenlijk maar één beschrijving van het optreden van Jezus is. Er zijn verschillende theorieën die de overeenkomsten en het verschillen tussen de eerste drie evangeliën proberen te verklaren. De verklaringen hebben niet tot een algemeen aanvaarde visie geleid. Over het algemeen wordt aangenomen dat de synoptische evangeliën op de één of andere manier onderling van elkaar afhankelijk moeten zijn geweest. Het evangelie naar Markus is als eerste geschreven. Mattheüs en Lukas hebben bij het schrijven onafhankelijk van elkaar van het Markus evangelie gebruik gemaakt. Daarnaast hebben Mattheüs en Lukas ieder nog hun eigen oorspronkelijke teksten. Waarschijnlijk heeft Mattheüs in het Aramees de uitspraken van Jezus opgeschreven en iemand anders heeft deze uitspraken in het Grieks vertaald en aangevuld met gegevens uit het evangelie van Marcus.

    Maar dit zijn theorieën en met al deze theorieën wordt nog niet verklaard waarom er in de gebeurtenissen die ze alle drie hebben beschreven toch nog zoveel variaties zitten. Ook wat de oorzaak is voor het op dezelfde manier weergeven van de woorden van Jezus door Mattheüs en Lucas, blijft onduidelijk.

    Het idee dat de evangeliën zijn ontstaan in de volgorde van het Nieuwe Testament, heeft als probleem dat Markus dan afhankelijk was van Mattheüs, terwijl algemeen wordt aangenomen dat Markus de informatie voor zijn evangelie juist van Petrus heeft. De volgorde zoals die nu in het Nieuwe Testament voorkomt, werd bepaald door de vroeg-christelijke kerk. Het lijkt er op dat men er voor gekozen heeft te beginnen met Mattheüs omdat het mattheüs-evangelie het best aansluit bij het Oude Testament.

    Toch kunnen we er vanuit gaan dat iedere evangelist informatie op zin eigen manier heeft verwerkt en daarbij de nadruk legt op de Jezus van Nazareth zoals die door de schrijver van het evangelie werd gezien. Zo benadrukt Mattheüs het Messiaanse koningschap van Jezus en legt Marcus de nadruk op Jezus als de dienstknecht. Lucas is de evangelist die op Jezus wijst als de zoon van de mensen en Johannes juist weer op Jezus als de zoon van God. Dit verschil zorgt er voor dat de ene evangelist een bepaalde geschiedenis heel uitgebreid vertelt, terwijl de anderen haar maar beknopt of in sommige gevallen zelfs helemaal niet vermelden.

    In de verslagen is geen volledige beschrijving van het leven van Jezus te vinden. Het doel van de evangeliën is meer het beschrijven van een unieke persoon, dan het geven van een aaneengesloten levensverhaal. Deze unieke persoon is Hij van wie Mozes in de wet en de profeten in hun werken, al geschreven hebben. Die unieke persoon is Jezus! (Johannes 1:45).

    Het Mattheüs-evangelie

    Matthéüs 9:9, Markus 2:14, en Lukas 5:27. Het mattheüs-evangelie is door de Jood Levi, die zichzelf Mattheüs noemende, geschreven. Hij schreef aan zijn Joodse landgenoten over de Jood Jezus van Nazareth. De rabbijns geschoolde Mattheüs wil Jezus voorstellen als de Koning der Joden, de langverwachte Messias. Jezus heeft zelf beweerd dat Hij de Messias is en door een aantal met zorg gekozen citaten uit het Oude Testament, bewijst Mattheüs dat deze bewering van Jezus inderdaad waar is. De geboorte en geboorteplaats, het geslachtsregister, de besnijdenis, doop en de bekendmaking door Johannes de Doper laten zien dat het, in al de beloften die door de profeten in de loop van duizend jaar zijn uitgesproken, om Jezus gaat. Met de komst van Jezus wordt na een stilte van vierhonderd jaar duidelijk dat Gods verlossingsplan nog springlevend is.

    Ook het onderwijs door Jezus en Zijn wonderen zijn allemaal bewijzen dat Jezus de beloofde Messias, de Christus is. Mattheüs schrijft over een koning die sterft voor de zonden van Zijn volk. Zijn dood lijkt een nederlaag maar blijkt een overwinning door Zijn opstanding. Ook dan blijkt dat de Koning der Joden leeft.

    Belangrijk is in dit verband is het volgende tekstgedeelte.

    Simon Petrus antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. En Jezus antwoordde en zei tegen hem: Zalig bent u, Simon Barjona, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. En Ik zeg u ook dat u Petrus bent, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. En Ik zal u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. (Mattheüs 16:16-19 HSV)

    Als Mattheüs zijn evangelie begint, schrijft hij: “Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham” Matthéüs 1:1. Met deze eerste zin wordt Jezus de Christus, direct gekoppeld aan twee oudtestamentische verbonden namelijk het Davidische verbond van het koningschap en het veel oudere verbond van verlossing met Abraham. Jezus Christus als nakomeling van Abraham. Een nakomeling van het type Izaäk, een zoon die geofferd werd en in wie alle volken gezegend zouden worden. Ook moest er van David een nakomeling van het type Salomo komen, een zoon die de troon van Israël zou erven. Dit tweevoudig karakter van Jezus Christus komt in het evangelie naar Mattheüs regelmatig naar voren. Mattheüs doet dat door verwijzen naar de kruisiging en naar het Koninkrijk der Hemelen.

    Met het kiezen van de tollenaar Mattheüs, de zoon van Alfeüs, tot zijn discipel heeft Jezus veel mensen flink voor het hoofd gestoten. Tollenaars, die de bepaald niet populaire functie hadden de belastingen te innen voor de Romeinen, werden door hun Joodse landgenoten ongetwijfeld gehaat. Jezus werd ook om zijn keuze aangevallen. Toen dat gebeurde zei Jezus: “Zij die gezond zijn hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering.” (Lukas 5:31 en Lukas 5:32).

    Mattheus wordt voor de laatste keer in de Bijbel genoemd als hij na de hemelvaart van Jezus samen met de andere apostelen naar Jeruzalem is gegaan. Het door hem geschreven evangelie dateert waarschijnlijk uit het jaar 69. Mattheüs heeft bij het schrijven van het evangelie de begrippen “De Messias-Koning” en “Het Koninkrijk der Hemelen” als fundament gebruikt.

    Overzicht

    (Overzicht met wijzigingen overgenomen uit de “Studiebijbel” van “In de ruimte”)

    I De Koning wordt voorgesteld (1:1-4:11)
    • de komst van de koning (1:1-2:23);
      • geslachtsregister van Jezus (1:1-17);
      • geboorte van Jezus (1:18-25);
      • o gebeurtenissen tijdens Zijn eerste levensjaren (2:1-23).
    • de heraut van de koning (3:1-12);
      • persoon en prediking van Johannes de Doper (3:1-12).
    • het koningschap bevestigd (3:13-4:11);
      • doop van Jezus (3:13-17);
      • verzoeking in de woestijn (4:1-11).
    II Het Koninkrijk wordt geproclameerd (4:12-7:29)
    • aanloop tot de Bergrede (4:12-25);
      • aanvang werk in Galilea (4:12-17);
      • roeping discipelen (4:18-22);
      • eerste genezingen (4:23-25).
    • de Bergrede (5:1-7:29);
      • onderdanen van het Koninkrijk (5:1-16);
      • Jezus’ verhouding tot de Wet (5:17-7:6);
      • onderwijs over het ingaan in het Koninkrijk (7:7-27);
      • indruk op de schare (7:28,29).
    III De macht van de Koning (8:1-11:1)
    • tonen van de macht (8:1-9:34);
      • wonderen van genezing (8:1-17);
      • over het volgen van Jezus (8:18-22);
      • wonderen van gezag (8:23-9:8);
      • soorten discipelen (9:9-17);
      • wonderen van herstel (9:18-34).
    • overdracht van de macht (9:35-11:1);
      • over de grote oogst (9:35-38);
      • uitzending van de twaalf discipelen (10:1-11:1).
    IV De verwerping van de Koning (11:2-16:12)
    • begin van de verwerping (11:2-30);
      • de vraag van Johannes de Doper (11:2-6);
      • het getuigenis over Johannes de Doper (11:7-19);
      • “wee” over de steden van Galilea (11:20-24);
      • lofprijzing en uitnodiging (11:25-30).
    • verwerping door de Farizeeën (12:1-50);
      • aren plukken op sabbat (12:1-8);
      • genezen op sabbat (12:9-14);
      • vervullen profetie (12:15-21);
      • Jezus en Beëlzebul (12:22-30);
      • zonde tegen de Heilige Geest (12:31-37);
      • teken van Jona (12:38-42);
      • terugkeer van de boze geest (12:43-45);
      • moeder en broeders van Jezus (12:46-50).
    • gevolgen van de verwerping (13:1-52);
      • gelijkenissen voor de scharen (13:1-35);
      • gelijkenissen voor de discipelen (13:36-52).
    • voortgaande verwerping (13:53-16:12);
      • verwerping te Nazaret (13:53-58);
      • verwerping door Herodes (14:1-36);
      • verwerping door Farizeeën en schriftgeleerden (15:1-39);
      • verwerping door Farizeeëen en Sadduceeën (16:1-12).
    V De voorbereiding van Jezus’discipelen (16:13-20:28)
    • openbaring in verband met de verwerping (16:13-17:13);
      • belijdenis van Petrus (16:13-20);
      • eerste aankondiging van het lijden (16:21-23);
      • achter Jezus komen (16:24-28);
      • verheerlijking op de berg (17:1-13).
    • onderwijs in verband met de verwerping (17:14-20:28);
      • genezing van bezeten jongen (17:14-21);
      • tweede aankondiging van het lijden (17:22,23);
      • betalen van tempelbelasting (17:24-27);
      • de grootste in het Koninkrijk der Hemelen (18:1-5);
      • onderwijs over verleiding tot zonde (18:6-20);
      • gelijkenis van de onbarmhartige knecht (18:21-35);
      • over echtscheiding en ongehuwde staat (19:1-12);
      • zegening van de kleine kinderen (19:13-15);
      • onderwijs over rijkdom (19:16-20:16);
      • derde aankondiging van het lijden (20:17-19);
      • de zonen van Zebedeüs (20:20-28).
    VI Verwerping en lijden door de Koning (20:29-27:66)
    • de koning wordt herkend (20:29-34);
      • genezing van twee blinden (20:29-34).
    • de koning presenteert zich aan het volk (21:1-17);
      • intocht in Jeruzalem (21:1-11);
      • tempelreiniging (21:12-17).
    • het volk heeft ontzag voor Jezus (21:18-22:46);
      • vervloeking van de vijgeboom (21:18-22);
      • conflict met de oudsten en overpriesters (21:23-22:14);
      • betalen van belasting aan de keizer (22:15-22);
      • vraag naar de opstanding (door Sadduceeën) (22:23-33);
      • conflict met de Farizeeën (22:34-46).
    • de koning verwerpt het volk (23:1-39);
      • rede tegen de schriftgeleerden en Farizeeën (23:1-36);
      • weeklacht over Jeruzalem (23:37-39).
    • de profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1-25:46);
      • Jezus profeteert de verwoesting van de tempel (24:1,2);
      • Jezus beschrijft de tekenen vóór het einde (24:3-14);
      • de grote verdrukking (24:15-28);
      • komst van de Zoon des mensen (24:29-31);
      • tijdstip van de wederkomst (24:32-51);
      • profetie over het laatste oordeel (25:1-46).
    • het lijden van de Koning (26:1-27:66);
      • besluit om Jezus te doden (26:1-5);
      • zalving te Betanië (26:6-13);
      • verraad van Judas (26:14-16);
      • de discipelen vieren het pascha (26:17-35);
      • de gevangenneming in Getsemane (26:36-56);
      • de terechtstelling (26:57-27:26);
      • de kruisiging (27:27-56);
      • de begrafenis (27:57-66).
    VII Het bewijs van het koningschap (28:1-20)
    • de opstanding en het lege graf (28:1-8).
    • verschijning aan de vrouwen (28:9,10).
    • leugen van de Joodse Raad (28:11-15).
    • de grote opdracht (28:16-20).