Categorie: Mattheüs

  • De profetieën over Jezus’ wederkomst II

    De tempel zal worden verwoest

    (Mattheüs 24:1 – Mattheüs 25:46)

    In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken? Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die door hen zijn gesteld:

    • wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2);
    • wat is het teken van uw komst;
    • wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld.

    De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Markus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lukas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook. De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen. Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr.bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten. Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van aanwezig zijn in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen. Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lukas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lukas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt.

    Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen. Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-16;Joël 1:15 en ook Amos 5:18-20), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt. In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat is te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes. Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt hier naar voren in de gelijkenis van de talenten. Dikwijls wordt gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:21- 27, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus.

    Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.

    Voorbereiding voor het Pascha

    Omdat Jezus zich strikt houdt aan de werkelijk belangrijke, de essentiële inzettingen van de wet, maken Hij en zijn discipelen zich diezelfde dinsdag op om het Pascha te gaan vieren. Bij het bepalen welke dag wordt bedoeld, is het van belang te weten dat een dag voor de joden ’s avonds als de eerste drie sterren zijn verschenen, begint en de volgende avond bij de verschijning van de eerste drie sterren eindigt. Dat houdt in dat een dag begint met een avond. Het Pascha werd gehouden ter herinnering aan de verlossing van Israël uit de Egyptische slavernij, de geboortedag van het volk Israël. De joodse overlevering zegt dat Israël in de dagen van de Messias door Hem verlost zal worden op dezelfde dag als die van de uittocht uit Egypte. Dit is ook precies zo gebeurd, want de Messias van Israël, Jezus, stierf op de dag dat het Pascha werd gegeten en dat is de dag dat de uittocht van Israël is begonnen. Volgens de oude inzetting van Exodus 23:14-17 begon het feest van de ongezuurde broden na het eten van het Pascha, maar in de loop van de tijd werden in het spraakgebruik van het volk het feest van de ongezuurde broden (matsot) en het Pascha niet langer nauwkeurig onderscheiden. Daardoor werd ook de dag vóór het feest van het eten van het Pascha bij het feest getrokken. Op die dag, vier dagen nadat het lam in huis was gekomen, dat was bij de intocht van de Heer in Jeruzalem op de tiende Nisan, Palmzondag, werd gezocht naar een geschikte ruimte om het Pascha te vieren, werd een lam gekocht en geslacht in de tempel in de namiddag en werd de paasmaaltijd klaargemaakt. Leerlingen hadden de plicht om voor hun meester het Pascha voor te bereiden en voor het vieren van een plechtige inzetting was een plechtige voorbereiding nodig. Teneinde hun plicht te kunnen doen, vragen de discipelen Jezus waar Hij wil dat zij heengaan om toebereidselen voor het Pascha te maken. Zij wilden geen plaats uitkiezen zonder aanwijzing van Hem en van Hem ontvingen zij dan ook die aanwijzing, maar op een wonderlijke manier, Hij zegt niet precies waar de gezonden discipelen heen moeten gaan. Hij zond hen tot iemand die waarschijnlijk een vriend en volgeling van Hem was, want voor iemand die dat niet is, is Jezus niet “de Meester” en zeggen de woorden “Mijn tijd is nabij” ook weinig of niets. De situatie en de woorden doen denken aan wat tot de eigenaar van de ezelin en haar veulen moest worden gezegd (Matth.21:3).Dat in vergelijking met de uitgebreidheid van Markus en Lukas (Marc.14:12-21 en Luc.22:7-13) het evangelie naar Mattheüs wat summier aandoet, komt door het feit dat niet alle discipelen het Pascha gingen voorbereiden. Volgens Markus waren het twee die door Lukas dan met name worden genoemd: Petrus en Johannes. Zij moeten naar Jeruzalem gaan, want zoals in de tijd van Jezus de uitleg van Deut.16:7 was, moest het Paschamaal binnen de poorten van Jeruzalem gegeten worden. Dan is het lam dat geofferd zal worden binnen en zijn de andere offers overbodig geworden, daarom heeft Jezus de tempel gereinigd. In Jeruzalem zullen zij een man tegenkomen die een kruik water draagt, zij moeten die man dan volgen en de heer van het huis waar hij binnengaat de woorden van Jezus overbrengen. De heer van het huis zal hen vervolgens de door het reinigen van zuurdesem gereedgemaakte en met kleden en kussens ingerichte zaal wijzen waar Jezus en zijn discipelen het Pascha kunnen eten. Natuurlijk zullen de discipelen de man herkennen, want kruiken water werden niet door mannen maar door vrouwen gedragen en ook was het in die tijd meer normaal om het water in leren zakken te dragen dan in kruiken. Dat Jezus niet tot de discipelen zegt dat ze in die en die straat in het derde of vierde huis moeten gaan om alles voor de maaltijd gereed te maken, is waarschijnlijk om Judas niet de gelegenheid te geven Hem vóór zijn tijd in handen van de overpriesters te spelen. De discipelen maakten het Pascha gereed op de veertiende Nisan door naar de voorhof van de tempel te gaan om daar het Paaslam te slachten, het enige offer dat door niet- priesters mocht worden geslacht en dat vanaf drie uur ’s middags moest plaatsvinden.

    De Paasmaaltijd

    Pas aan het begin van de dag die de Voorbereiding genoemd wordt, in de avond en niet zoals in Israël gebruikelijk was in de late namiddag, werd het Pascha gebruikt in de bovenzaal van het huis dat Jezus aan Petrus en Johannes had opgegeven. Het aantal van tien deelnemers aan de Paschamaaltijd was volgens de joodse traditie vereist en dat aantal was ook praktisch omdat een eenjarig schaap voldoende voedsel bood voor ongeveer tien personen. De Paschamaaltijd verliep ten tijde van Jezus volgens een vast patroon en ook nu nog bestaat het joodse paasfeest (Pesach) uit een vijftiental onderdelen met een eigen benaming en in een vaste volgorde (Seder). De huisvader of het hoofd van de voor deze gelegenheid gevormde huisgemeenschap van minstens tien personen, opent het feest met het uitspreken van twee zegeningen, de eerste over het gehele feest en de tweede over de aanwezige wijn. Dan wordt de eerste beker met wijn gedronken en wordt het eten binnengebracht dat bestaat uit ongedesemde broden, dus zonder zuurdeeg bereid, bittere kruiden, vruchtenmoes van dadels, azijn en rozijnen en het gebraden paaslam, tegenwoordig een gebraden beentje dat het lam symboliseert. Door de vader van het gezin of het hoofd van de huisgemeenschap wordt de betekenis van een en ander uitgelegd en wordt verteld over de verlossing uit Egypte. Het verhaal (Hagada) is vooral bestemd voor de kinderen want volgens de Tora hebben de joden de plicht het verhaal van de uittocht aan hun kinderen te vertellen (Exod.13:8-10). Dankbaarheid wordt dan getoond door het zingen van het eerste deel van de lofzang, het Hallel (Ps.113-115), vervolgens wordt de tweede beker wijn gedronken. Daarna neemt de vader of het hoofd het brood, spreekt de zegen erover uit, breekt het en deelt het uit. Het wordt gegeten samen met de bittere kruiden en de vruchtenmoes. Pas dan begint men met het eten van het paaslam. Na de maaltijd zegent het hoofd van de gemeenschap of de vader als hoofd van de familie de derde beker wijn onder het tegelijkertijd uitspreken van een afsluitend dankgebed. Tot slot wordt dan het tweede deel van de lofzang (Ps.116- 118) gezongen. Dit was in de loop der tijden niet meer overeenkomstig het eerste Pascha in Egypte, dat overhaast gegeten werd, de lendenen omgord, de schoenen aan de voeten en de staf in de hand.

    Aankondiging van het verraad

    Tijdens de maaltijd kondigt Jezus aan dat een van de discipelen Hem zal verraden, een handeling die des te schrijnender is, omdat het gebeurt tijdens een maaltijd, een handeling waarmee door het met elkaar in gezelschap indopen van het brood en het drinken van de wijn een eenheid wordt uitgedrukt, een eenheid die door dit verraad geschonden wordt. Alle discipelen vragen aan Jezus of zij het zijn die Hem in moeilijkheden zullen brengen. Ook Judas stelt huichelachtig dezelfde vraag als de anderen hebben gesteld, maar zij gebruikten het woord Heer en Judas het zwakkere Rabbi, vandaar misschien dat Jezus Judas antwoordt met “Gij hebt het gezegd”. Het maakt duidelijk dat Judas Jezus nooit als Heer had erkend en dus ook niet in Hem als de Messias geloofde. Judas was wel de goede vriend uit psalm 41, maar hij was in zijn opvattingen zuiver materialistisch. Zijn idee van het discipelschap was slechts het hebben van een goede baan als volgeling van een goeroe die volle zalen trok en niet als discipel van iemand die zichzelf wilde offeren door als Messias voor Israël te lijden en te sterven. Als Judas vraagt of hij de betreffende persoon is, geeft Jezus als antwoord: ”Gij hebt het gezegd”. Omdat alles ordelijk moest verlopen was het slechts aan de altijd naast het hoofd van het gezin gezeten jongste van het gezelschap toegestaan vragen over de uittocht en over het paasfeest te stellen. Dat is de reden dat Petrus aan Johannes, de jongste, vraagt of hij wil vragen wie Jezus zal verraden. Jezus antwoordt “voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef” en Hij doopte het stuk brood in, nam het en gaf het Judas (Joh.13:23-26). De hand met iemand in de schotel dopen of voor iemand een stuk brood indopen is een gebruikelijke handeling, er werd gegeten met de handen en de stukken brood werden met de hand in de schotel met vruchtenmoes gedoopt en dan opgegeten. Jezus gaf met zijn woorden in het begin aan dat een van zijn discipelen verraad zal plegen, het antwoord aan Johannes en de handeling daarna geven aan wie. Jezus zegt dan tot Judas dat hij met spoed moet doen wat hij wilde gaan doen. Judas vertrekt dan, maar de anderen weten niet waarom en wat hij precies gaat doen. Wie Jezus zal gaan verraden merken zij dus pas later.

    Het avondmaal ingesteld

    Bij de maaltijd ter gelegenheid van het Pascha was het brood dat voorgeschreven was ongezuurd, dus zonder zuurdeeg want dat zou een verband geven met de dag of dagen ervoor, met het verleden. Het brood werd gezegend, dan gebroken en vervolgens uitgedeeld aan de deelnemers aan de maaltijd. Zegenen, breken en uitdelen van het brood is de gebruikelijke joodse manier waarop de vader van het gezin een maaltijd begint. Bij dit laatste Pascha dat Jezus houdt, vervult Hij de rol van de huisvader en de discipelen die van de leden van zijn gezin. Jezus geeft aan het brood en de wijn van de maaltijd een nieuwe uitleg. Van het brood zegt Hij dat het zijn lichaam is, dat wil zeggen dat het Hem uitbeeldt, Hem vertegenwoordigt. Het lichaam van Jezus staat tegenover het lichaam van het lam dat tijdens de paasmaaltijd wordt gegeten. Zoals het brood wordt gebroken, wordt zijn lichaam gebroken, dat is uitgeleverd en gedood. Zoals het brood wordt uitgedeeld, wordt de verlossing uitgedeeld door zijn lichamelijke dood. Van de wijn zegt Hij dat die het bloed is van zijn verbond, dit zijn woorden die verwijzen naar de verbondssluiting bij de Sinaï waar Mozes het bloed van offerdieren sprengde en zei: ”Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit” (Exod.24:8). In Jer.31:31-34 werd geprofeteerd over het “nieuwe verbond”. Jezus stelt zichzelf hier voor als een offer, want Hij is het nieuwe Paaslam door wiens dood het nieuwe verbond ingesteld wordt dat een voorafschaduwing vond in de verbondssluiting op de Sinaï en dat voorzegd werd voor de heilstijd. Bloed werd gezien als de drager van het leven (Lev.17:11,14), het nuttigen ervan was daarom streng verboden (Gen.9:4). Het bloed dat vergoten wordt, is het leven dat gegeven wordt. De woorden van Jezus verwijzen ook naar Jes.53:12 “omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood”, wat gezegd wordt van de Knecht des Heren. Jezus is de Knecht des Heren van wie door de profeten is gezegd dat Hij plaatsvervangend voor alle mensen zou sterven. Zijn offer is voldoende voor de mensheid als geheel. Jezus stelt als gezaghebbende tijdens de paasmaaltijd een nieuw feest in ter herdenking aan zijn offer aan het kruis. Tegenover het Pesach als het joodse herinneringsfeest aan de verlossing uit Egypte, wordt in de door Jezus ingestelde gedachtenismaaltijd, het Avondmaal des Heren, de fundamentele waarheid van het Christendom belichaamd, de verlossing die door de dood van Jezus is bewerkt. Jezus sluit af met te zeggen dat met deze Paschamaaltijd aan zijn tafelgemeenschap met de discipelen een einde gekomen is, maar dat deze gemeenschap na een tussentijd op een nieuwe wijze zal worden voortgezet in het toekomstige Koninkrijk. Tot die tijd zal Hij geen wijn meer drinken. Aan het einde van de maaltijd wordt dan het tweede deel van de lofzang gezongen en verlaat Jezus Jeruzalem, Hij begeeft zich met zijn discipelen naar de hof van Gethsémane op de Olijfberg.

    Jezus voorspelt de verloochening door Petrus

    Onderweg zegt Jezus nadrukkelijk tegen zijn discipelen dat zij de komende nacht allen aanstoot aan Hem zullen nemen, wat de profeet Jesaja al had voorzegd (Jes.52:14). Hoewel alle discipelen even nadrukkelijk hiertegen protesteerden, heeft Jezus wel gelijk gekregen, want het is gebeurd zoals Zacharia al heeft geprofeteerd: de herder wordt geslagen en de schapen worden verstrooid (Zach.13:7). Dit doet ook weer denken aan een profetie van Jesaja: de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen (Jes.53:6b), want de herder van Zacharia is de Knecht des Heren van Jesaja. De Messias is de Herder en de Knecht des Heren die plaatsvervangend het oordeel van God dat het hele volk Israël had moeten treffen, zal ontvangen. De vlucht van de discipelen bij de gevangenneming van Jezus is een voorafschaduwing van de verstrooiing van het volk Israël na de verwoesting van Jeruzalem. Jezus troost dan als het ware zijn discipelen door een vervolg op het beeld van de herder, maar nu een herder die voor zijn kudde uitgaat, als Hij zegt dat Hij hen na zijn opstanding zal ontmoeten in Galilea. Op de woorden van Jezus dat allen Hem die nacht zullen verlaten, volgt een reactie van Petrus. Het is een reactie geheel overeenkomstig het karakter van Simon bar Jona. Met te zeggen dat zelfs als de discipelen allemaal aanstoot aan Jezus zouden nemen, hij dat nooit zou doen, geeft Petrus blijk van een zekere minachting voor zijn medebroeders en toont hij met zijn zelfverzekerdheid een hoge dunk van zichzelf te hebben. In zijn woorden ligt ook een zekere mate van ongeloof in de woorden die Jezus zojuist heeft gezegd. Jezus zegt dan nadrukkelijk als antwoord op de onbezonnen woorden van Petrus dat deze Hem in deze nacht nog voordat de haan kraait driemaal zal verloochenen. Ondanks deze waarschuwing handhaaft Petrus zijn zelfvertrouwen, de woorden van Jezus maken hem alleen maar zelfverzekerder en hij wil Hem met klem overtuigen van zijn standvastigheid. Hij zegt dat hij eerder met Jezus de dood zal ingaan dan dat hij Hem zal verloochenen en de andere discipelen beamen deze woorden van Petrus.

    In de hof van Gethsémane

    Na het gesprek waarin Jezus de verloochening door Petrus en de andere discipelen heeft voorzegd, gaat Hij samen met hen naar Getsemane, een hof aan de overzijde van de beek Kedron aan de voet van de Olijfberg. Volgens Luc.22:39 was het een gewoonte van Jezus daar te bidden en dat maakt ook duidelijk hoe Judas, die niet langer onder de discipelen Jezus volgde, toch wist waar hij Jezus kon vinden. In de hof gekomen schaamt Jezus zich niet om na het pochen van de discipelen te tonen dat Hij in zijn zwakheid kracht zoekt in het gebed. Hij zegt dan tegen de discipelen dat zij op Hem moeten gaan zitten wachten tot Hij heeft gebeden. Net als bij de verheerlijking op de berg en bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus neemt Jezus alleen Petrus, Johannes en Jakobus mee dieper de hof in, waar Hij in gebed wil gaan. Op de berg waren deze drie getuige van de verheerlijking van hun Heer, nu zullen zij getuige zijn van zijn gebedsworsteling. Jezus zegt hun dat Hij tot stervens toe bedroefd is en vraagt hen met Hem te waken. Dat dit niet bedoeld is in verband met mogelijke gevaren blijkt uit het feit dat dan de achterblijvers dit verzoek ook wel hadden gekregen. Ze moesten waken om getuige te zijn van het gebed dat Jezus een eindje verder gaat uitspreken. De rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus zou sterven om de schuld voor de zonden te betalen. Jezus neemt de meest nederige gebedshouding aan en vraagt in zijn gebed of er een andere mogelijkheid dan zijn lijden en dood is om aan die eis van God te voldoen. Vaak is in het Oude Testament de beker het gebruikelijke symbool voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt (Ps.75:9;Jes.51:17,22;Jer.25:15) en Jezus vraagt dus of zijn lijden als het oordeel van God aan Hem voorbij mag gaan, of Hij die zonder zonde was niet tot zonde gemaakt zal worden en dan aan het kruis van God verlaten zal worden. Het gebed om het voorbij laten gaan van deze beker was niet alleen een wens dat er een uitweg zou komen in een hopeloze situatie, want dan had Jezus ook kunnen proberen te vluchten. Hij rekende met de mogelijkheid dat God het plan om het Koninkrijk Gods op te richten ook zonder een voorafgaand lijden zou kunnen volbrengen. De woorden waarmee Jezus aangeeft dat zijn wil ondergeschikt is aan die van de vader, tonen aan dat Hij zijn kennis van de wil van God nu opnieuw in gebed moest verwerven, want de wil van God stond reeds lang voor Hem vast en Hij heeft daarover ook verschillende keren gesproken. Als Jezus zijn gebedsstrijd heeft gevoerd, gaat Hij terug naar zijn discipelen die Hij had opgedragen met Hem te waken. Hij vindt hen slapende en Hij richt zich bedroefd en teleurgesteld tot Petrus met de vraag of hij nog niet in staat was een uur samen met Jezus te waken, terwijl hij onderweg nog zo dapper was geweest. Als Jezus hen dan zegt dat zij moeten waken en bidden, wordt duidelijk dat waken hier niet alleen in de letterlijke betekenis als wakker blijven gebruikt wordt, maar vooral in de figuurlijke betekenis van waakzaam zijn. Waken en bidden is één begrip, waken is bidden en wie bidt is waakzaam. Als de verleiding die Jezus aangekondigd had en die nu zeer nabij was, komen zou dan moesten de discipelen bidden dat ze niet zouden afvallen. Zij moeten bidden om bewaard te blijven in de verzoeking, want hoewel de geest gewillig is God te gehoorzamen, is het vlees dat door de macht van de zonde niet in staat is God te kennen, door zijn natuurlijke beperktheid zwak en traag. Jezus gaat dan voor de tweede keer bidden, wat niet wil zeggen dat het eerste gebed onvruchtbaar is gebleven. Jezus zegt eerst: Indien het mogelijk is en de tweede keer: Indien het niet kan. Eerst ging Jezus uit van de gedachte dat bij God alle dingen mogelijk zijn, maar nu spreekt Hij uit dat wat Hij eerst heeft gevraagd niet overeenstemt met de wil van de Vader. De tweede keer vindt Jezus de discipelen opnieuw slapende, maar Hij spreekt hen nu niet meer aan. Opmerkelijk is dat deze drie discipelen volgens Lukas ook bij de verheerlijking op de berg in slaap gevallen zijn (Luc.9:32). Jezus gaat dan voor de derde keer in gebed en Hij gebruikt opnieuw dezelfde woorden. Ook Hij moet net als Elia voor (1Kon.17:21) en Paulus na (2Kor.12:8) Hem driemaal bidden om een antwoord te krijgen.

    Daarna gaat Hij naar de drie discipelen die in het uitvoeren van wat hen is opgedragen hebben gefaald en zegt hen dat zij nu voor de tijd die rest kunnen slapen en rusten. Maar de tijd die nog rest zal van korte duur zijn, want het uur is nabijgekomen dat de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren.

    De gevangenneming van Jezus

    Na een korte tijd zegt Jezus dat zij moeten opstaan, want Hij wist in de geest dat zijn verrader, Judas Iskariot, in aantocht was om Hem gevangen te nemen. Jezus zegt ook: laten wij gaan en Hij bedoelt daarmee niet dat de vlucht moet worden genomen, maar in tegendeel dat Hij juist samen met zijn discipelen zijn haters tegemoet zal gaan. Zo zeker als het woord werd vervuld dat de Zoon des mensen in de handen van zondaren zou worden overgeleverd, zo zeker is ook het feit dat Hij zichzelf overgaf. Terwijl Jezus nog sprak, kwam Judas eraan met een heel leger gewapende mannen dat hij van het Sanhedrin, de overpriesters en oudsten, had meegekregen. Dit leger bestond niet alleen uit tempelwachters die met stokken gewapend waren, maar ook uit Romeinse soldaten die over het algemeen zwaarden droegen. Ook was er ten minste één persoonlijke dienstknecht van de hogepriester bij aanwezig, want hem slaat Petrus een oor af. Verder zullen er de nodige nieuwsgierigen uit Jeruzalem zijn meegekomen, want vs 55 spreekt over scharen. Van Judas wordt hier nadrukkelijk vermeld dat hij een van de twaalf discipelen was, wat zijn verraad en deze gevangenneming des te erger maakt. Judas had met de soldaten afgesproken dat hij Jezus zou kussen als teken, want zij kenden Hem niet. De kus die gewoonlijk uit liefde en eerbied wordt gegeven, wordt hier door Judas misbruikt voor verraad. Bovendien was dit kussen niet alleen huichelachtig en vals, maar ook ongebruikelijk want in de evangeliën wordt nergens gezegd dat de discipelen Jezus kusten. Judas begroet Jezus met “wees gegroet” wat dezelfde betekenis heeft als “vrede zij u”, maar Jezus neemt afstand van Judas door hem aan te spreken als “vriend”. Vriend is weliswaar een familiaire term, maar werd in het algemeen slechts gebruikt wanneer men iemand aansprak waarvan men de naam niet kende. Het antwoord van Jezus op de begroeting van Judas kan op twee manieren worden uitgelegd. Het kan bedoeld zijn als uitroep in de zin van “Ben je hiervoor gekomen vriend, om Mij te verraden met een kus ?”. Het kan ook zijn dat deze zin niet is afgemaakt en had kunnen luiden “Vriend, waarvoor je bent gekomen weet Ik òf doe dat”. In beide gevallen echter geven de woorden van Jezus aan dat Hij niet alleen het feit van het verraad en de persoon van de verrader van tevoren wist, maar ook het hoe, namelijk dat Hij verraden zou worden met een groet en een kus. Na zijn vraag aan Judas pakten de soldaten Jezus vast en namen Hem gevangen. Petrus die in het bezit was van een zwaard, kwam in verzet en sloeg van Malchus, de dienaar van de hogepriester, het rechteroor af. Uit Joh.18:10 weten we deze namen, Mattheüs vermeldt ze niet, die wilde slechts de stemming en de sfeer bij de gevangenneming schilderen. Dat Petrus over een zwaard kon beschikken was niet ongewoon, een van de andere discipelen had ook een zwaard (Luc.22:38). Jezus zegt Petrus het hierbij te laten en het zwaard weg te doen, want volgens Gen.9:6 is het op persoonlijk initiatief hanteren van het zwaard in strijd met Gods wet. Volgens Luc.22:51 herstelt Jezus het kapotte oor, wat dan de laatste keer is dat Hij een genezingswonder verricht en dat nog wel aan een vijand. Dat het nemen van het zwaard in strijd is met wat God geboden heeft, is niet de enige reden die Jezus opgeeft waarom Hij Petrus zegt te stoppen. Als Hij dat wilde zou Jezus toch direct van de Vader duizenden engelen tot zijn beschikking kunnen krijgen en hen de vijanden laten vernietigen. Maar hoe zou dan vervuld worden wat in de Schriften geschreven staat, immers die hebben geprofeteerd dat het moest gebeuren zoals het nu gebeurt. Jezus verwijt dan de schare de wijze waarop Hij door hen met stokken en met zwaarden is benaderd alsof Hij een rover was, terwijl Hij in deze laatste week toch elke dag (Luc.21:37,38) in alle rust in de tempel als een rabbi het volk heeft onderwezen en de overpriesters en oudsten Hem niet hadden laten grijpen. Maar dit is allemaal gebeurd met het doel dat wat de profeten hebben geschreven in vervulling zou gaan. Als Jezus dit allemaal naar voren heeft gebracht, laten zijn discipelen Hem in de steek en slaan op de vlucht. Zo worden de woorden van Jezus over het aanstoot nemen bewaarheid.

    Jezus voor de Raad

    Volgens Joh.18:13 werd Jezus eerst voor Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas, geleid en daarna voor het Sanhedrin bij Kajafas thuis omdat de vergaderzaal van het Sanhedrin in het tempelcomplex gesloten was, want het was nacht. Petrus was de soldaten die Jezus wegvoerden gevolgd tot de binnenplaats van het paleis van Kajafas om daar de afloop te zien. Het Sanhedrin probeert voor de reeds lang besloten moord op Jezus een gerechtelijke vorm te vinden en Hem door middel van getuigen te beschuldigen van handelingen of uitspraken die de wet heeft verboden op straffe van de dood. Er treden veel valse getuigen op, maar van geen van hen is het getuigenis rechtsgeldig, ook niet van de twee die een godslasterlijke uitspraak van Jezus naar voren denken te brengen, maar zijn woorden verdraaien en elkaar tegenspreken. Jezus heeft nooit gezegd dat Hij de tempel van Jeruzalem kon afbreken, wel dat er van de tempel geen steen op de andere zou blijven. Dan wil de hogepriester van Jezus weten wat Hij van de woorden van de getuigen zegt. Het zwijgen van Jezus irriteert de hogepriester kennelijk zo dat hij opstaat, hoewel hij de vergadering van het Sanhedrin zittend moest leiden. Als Jezus op de vraag van de hogepriester geen antwoord geeft, gaat Kajafas niet op het voorafgaande punt van de beschuldiging in, maar wil hij dat Jezus hem onder ede antwoord geeft op de vraag of Hij de Christus de Zoon van God is. Het antwoord van Jezus luidt dan: “Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels”. Van nu aan geeft een eindpunt en een beginpunt aan. Het is het einde van de aardse bediening van Jezus en het begin van een nieuwe periode, de tijd tussen komst en wederkomst bij de Opname van de Gemeente. De hogepriester acht met de woorden van Jezus de godslastering bewezen en hoewel dit een hogepriester verboden is (Lev.21:10) scheurt hij zijn kleding. Getuigen waren niet meer nodig, het doel van de nachtelijke zitting was bereikt, hoewel hier niet het rechtsgeldig doodvonnis werd uitgesproken, want dat zal later overdag gebeuren in de tempelhof in de officiële vergaderzaal. De knechten (Luc.22:63) spuwden Jezus na de uiting van droefheid van de hogepriester in het gezicht, dit is de ergste vorm van verachting en belediging in het Oosten. Ook sloegen ze Hem in het gezicht en dat alles kennelijk met volle instemming van het Sanhedrin. Jezus werd met stokken geslagen terwijl men blindemannetje met Hem speelde en Hem spottend vroeg als een profeet zijn gave van helderziendheid uit te oefenen en te zeggen wie Hem geslagen had. Wat Jesaja profeteerde over de knecht des Heren werd hiermee vervuld (Jes.50:6).

    Petrus’ verloochening en Judas’ spijt

    Terwijl Jezus door de hogepriester wordt ondervraagd en wegens godslastering wordt veroordeeld, zit Petrus in de hof tussen de dienaren. Als een slavin dan zegt dat hij ook tot de volgelingen van Jezus behoort, ontkent Petrus dit ten stelligste ten aanhoren van hen die rondom hem staan. Dit herhaalt zich als een andere slavin hem hetzelfde verwijt. Petrus zweert dat hij niet bij de discipelen van Jezus hoort en als anderen later dit nogmaals beweren met als bewijs dat Petrus een Galilese uitspraak heeft, loochent hij het opnieuw en zegt dat hij “de mens” niet kent. Dit is de derde keer dat Petrus Jezus verloochent en precies zoals Jezus had gezegd, kraait een haan. Petrus herinnert zich wat Jezus tegen hem heeft gezegd en barst uit in tranen van berouw. Van zijn zelfverzekerdheid is niets overgebleven. Bij Judas is geen berouw, er is wel spijt om het verloop van de zaak. Als hij ziet dat Jezus wordt veroordeeld, ziet hij ook de mislukking van zijn plan en hij beneemt zich het leven nadat hij het verradersloon aan het Sanhedrin teruggegeven heeft met de woorden: “Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden”. Judas erkent dus zijn schuld en naar joodse wet en gebruik wil hij zijn daad goedmaken door naar zijn lastgevers te gaan. Maar de leden van het Sanhedrin willen verder niets te maken hebben met Judas, het geld willen ze echter wel besteden. Omdat het bloedgeld was en in de joodse traditie was dit gelijkgesteld met hoerenloon en hondengeld dat niet in het Huis des Heren mocht worden gebracht (Deut.23:18), kon het niet in de offerkist worden gedaan hoewel ze het zelf aan Judas hadden uitbetaald. Het besluit wordt dan genomen het geld te gebruiken voor de aankoop van de akker van de pottenbakker. Het stuk land zal de naam Bloedakker, in het Aramees akeldama, krijgen en zal dienst gaan doen als begraafplaats voor vreemdelingen. Het woord akeldama is verwant met akeldamak wat plaats van slaap of begraafplaats betekent. Zo worden de profetieën vervuld van Jeremia en Zacharia, maar volgens literair gebruik wordt door Mattheüs alleen de voornaamste auteur genoemd, in dit geval Jeremia (Jer.18:2-12;19:1-15 en Zach.11:12,13). Met “gelijk de Here mij had opgedragen” wil Mattheüs zeggen dat de kwestie met de zilverlingen door de Heer zo was geregeld.

    Jezus voor Pilatus gebracht

    Inmiddels is Jezus officieel door het Sanhedrin ter dood veroordeeld, maar omdat dit college geen recht had de doodstraf te voltrekken, wordt Jezus geboeid naar Pontius Pilatus gebracht. De Romeinen konden Hem executeren en het Sanhedrin aarzelde niet om zich via Pilatus van Jezus te ontdoen, hoezeer de Romeinen door het merendeel van de joden werden gehaat. De wetgeving stond bij de Romeinen op een zeer hoog peil, zij is eeuwenlang in geheel West-Europa in de praktijk van de rechtspraak toegepast en ook nu nog is aan West-Europese universiteiten het Romeinse recht een van de onderdelen van een rechtenstudie. Kenmerkend voor het Romeinse recht is het unieke verschijnsel dat de rechtspraak los staat van de godsdienst. Juridisch kon Pilatus dus heel weinig met de veroordeling van het sanhedrin beginnen, omdat de uitspraak was gedaan op grond van louter theologische argumenten. Dat Jezus heeft gezegd de Zoon van God te zijn is in de ogen van de Romeinse stadhouder als beschuldiging niet relevant en de leden van het sanhedrin hebben dus geen rechtsgeldige beschuldiging tegen Hem. Zij proberen dan politieke argumenten te vinden en beweren ten onrechte dat Jezus het volk heeft verboden de verplichte belasting aan de keizer te betalen en dat Hij heeft gezegd dat Hij de Christus is, dat wil zeggen de Koning. Als hiermee een aardse koning zou worden bedoeld, dan was Jezus schuldig aan hoogverraad jegens de keizer, maar uit het verloop van het gesprek tussen Jezus en Pilatus komt naar voren dat Jezus de Koning van een hemels koninkrijk is en dan vindt Pilatus geen schuld in Hem. Als de joodse leiders dit horen, zeggen zij dat Jezus al in Galilea met zijn leer het volk oproerig heeft gemaakt en dus volgens het Romeinse recht moet worden veroordeeld en terechtgesteld. Als Pilatus het woord Galilea hoort ziet hij een uitweg uit de kwestie, Galilea behoorde niet tot zijn rechtsgebied en de zaak kon worden doorverwezen naar de viervorst Herodes Antipas. Deze vertoefde in verband met het Pascha ook in Jeruzalem. Ook Herodes die van Jezus op geen enkele van zijn vragen een antwoord krijgt, vindt geen schuld in Jezus en stuurt Hem, door zijn soldaten bespot en met een prachtig kleed dat een koningsmantel moet voorstellen, bekleed terug naar Pilatus. Pilatus die zelf niet wil kiezen, probeert daarop van zijn verantwoordelijkheid af te komen door de joodse volksmassa te laten kiezen. Op 15 Nisan wordt een gevangene gratie verleend en Pilatus stelt het volk voor Jezus vrij te laten. Maar de invloed van de joodse leiders was groter dan Pilatus dacht en het volk koos voor Barabbas (zoon van de vader), een berucht misdadiger, waarvan Pilatus dacht dat de joden aan iedereen de voorkeur zouden geven boven hem. Terwijl Pilatus op de rechterstoel zat en probeerde het volk tegen de overpriesters en oudsten uit te spelen en zo de zaak van Jezus op te lossen, kwam er een boodschap van zijn vrouw Claudia. Zij vroeg hem dringend zich toch niet te bemoeien met die rechtvaardige, omdat zij in een droom veel om Hem geleden had. Dit was na de mislukking bij Petrus en Judas de laatste poging van satan om Jezus af te houden van zijn sterven, want dat offer zou de definitieve nederlaag van satan betekenen. Over de inhoud van de droom van Claudia wordt niets vermeld, maar waarschijnlijk had zij een benauwde droom gehad waarvan Jezus het middelpunt was en het feit dat ze in haar droom veel om Jezus had moeten lijden was voor haar een waarschuwend teken. Het kwam meer voor dat een vrouw van een landvoogd ten gunste van een gevangene optrad en diens vrijheid vroeg. Zij verdedigde Jezus dus niet, maar waarschuwde Pilatus Jezus vrij te laten. De pauze die door dit incident ontstaat, wordt door de overpriesters en oudsten gebruikt om het volk te overreden de vrijlating van Barabbas te vragen en als Pilatus vraagt wat er dan moet gebeuren met Jezus die Christus genoemd wordt, te roepen dat die moet worden gekruisigd. Als Pilatus om het publiek tot andere gedachten te brengen nogmaals vraagt wat Jezus dan heeft misdaan, is het enige wat hij te horen krijgt: Hij moet gekruisigd worden ! Pilatus berust in het feit dat niet hij, maar uiteindelijk het volk de veroordeling heeft uitgesproken en om dit te benadrukken wast hij zijn handen en verklaart zichzelf onschuldig aan het bloed van Jezus. Het wassen van de handen als teken van onschuldig zijn is een joods gebruik (Deut.21:6,7;Ps.26:6 en 73:13) dat Pilatus hier overgenomen heeft om ten aanschouwen van de schare door een handeling te laten zien dat hij Jezus onschuldig vindt. Met te zeggen dat het de zaak van de joden is en dat ze zelf maar moeten zien wat ervan komt, schuift hij de schuld geheel op de joden. Al het volk neemt dan massaal de bloedschuld op zich en breidt dat zelfs uit tot hun nageslacht.

    Jezus gegeseld en bespot

    Barabbas werd vervolgens overeenkomstig de wens van het volk vrijgelaten en Jezus werd overgegeven aan de soldaten om te worden gegeseld, een straf die bij slaven voor de ter dood brenging toegepast werd en daarom door Romeinse schrijvers de “tussenkomende dood” werd genoemd. Daarna zou Hij worden gekruisigd, een dood die bij de Romeinen alleen voor slaven gebruikt werd. De soldaten gingen met Jezus het gerechtsgebouw binnen, waar de gehele afdeling bijeengeroepen werd, want de soldaten die geen dienst hadden mochten meegenieten van het schouwspel. Jezus werd naar een binnenplaats gebracht en daar gegeseld, een vernedering waarbij de joden dus niet aanwezig waren. Hoewel Pilatus daartoe geen opdracht had gegeven toonden de soldaten hun minachting voor de joden door na de geseling Jezus te bespotten. Ze trokken Jezus een rode mantel aan, het zal waarschijnlijk een afgedragen soldatencape geweest zijn, om Hem op een koning te laten lijken. Als verder koninklijk attribuut werd van doornige takken een kroon gevlochten die Hem op het hoofd werd gedrukt en er werd hem een rietstok in de rechterhand gegeven bij wijze van scepter. Nadat de soldaten Jezus zo hadden aangekleed, knielden ze voor Hem en begroetten Hem als een koning met “Wees gegroet, Gij koning der joden”. Zij spraken evenals Pilatus over Jezus als de koning der joden, maar maakten door hun manier van groeten het koningschap van Jezus bespottelijk. Met het bespuwen van Jezus bereikte de spotternij een hoogtepunt en de rietstok werd van scepter tot slagwapen en middel om te pijnigen en te mishandelen. Daarna eindigde de zogenaamde huldiging, de attributen werden Hem afgenomen, zijn eigen kleren werden Hem weer aangedaan en met alles wat de Heer tot dan toe aangedaan was, werd de profetie van Jesaja vervuld: “Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen en mijn wangen aan wie me de baard uittrokken; mijn gelaat heb Ik niet verborgen voor smadelijk speeksel (Jes.50:6).

    De kruisiging

    Jezus werd vervolgens buiten de stad naar de heuvel Golgotha gebracht om te worden gekruisigd. Op de plaats waar de executie zou worden voltrokken, was de grote kruispaal al opgesteld, het was gebruikelijk dat de dwarsbalk door de veroordeelde zelf werd gedragen. Jezus heeft dit ook gedaan, maar toen de soldaten zagen dat Hij onder de last zou bezwijken, presten zij een zekere Simon van Cyrene om het kruis van Jezus over te nemen, volgens Lukas en Markus kwam Simon van het land en hij behoorde dus niet tot de joden die om de kruisiging van Jezus hadden geroepen. Jezus bleef wel een bord om zijn hals dragen met daarop het feit waarvan Hij beschuldigd werd, dit was een voorschrift bij de Romeinen opdat iedereen kon zien waarom iemand werd gekruisigd. Op het bord dat later boven het hoofd van Jezus aan het kruis werd gespijkerd, was in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks geschreven: “Dit is Jezus, de Koning der Joden”. Voordat Hij werd gekruisigd gaf men Hem overeenkomstig een gewoonte der joden een verdovende drank bestaande uit zure wijn vermengd met gal (=gif) te drinken om de pijn te verlichten, maar Hij weigerde die te nemen, want Hij wilde bij volle bewustzijn zijn lijden dragen. Jezus werd daarna ontkleed aan het kruis genageld en volgens een gangbaar gebruik werden zijn kleren onder de vier soldaten verdeeld, met uitzondering van zijn onderkleed dat aan één stuk geweven was en dat men niet wilde scheuren. Om dit onderkleed werd gedobbeld en op die manier werd de profetie van Ps.22:19 vervuld. Jezus vraagt zijn hemelse Vader wel hun te vergeven omdat ze niet weten wat ze doen, dit kruiswoord wordt alleen door Lukas weergegeven (Luc.23:34). Het stervensproces kon soms wel heel lang duren en daarom werd het slachtoffer door de soldaten bewaakt om te voorkomen dat de gekruisigde werd bevrijd. Samen met Jezus worden twee misdadigers gekruisigd en daarmee wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt dat Hij onder de overtreders werd geteld (Jes.53:12).

    Reacties op de terechtstelling

    Mattheüs vermeldt drie reacties: Eerst die van voorbijgangers, een soort ramptoeristen die in overeenstemming met wat Ps.22:8 zegt als teken van laster en spot hun hoofd schudden. Zij zeggen dat Jezus die gezegd heeft dat Hij de tempel kon afbreken en in drie dagen weer kon opbouwen nu zichzelf maar moet redden en van het kruis af moet komen. Hij is toch Gods Zoon, zegt Hijzelf ?

    Daarna die van de overpriesters, schriftgeleerden en oudsten die zeggen dat Jezus anderen heeft gered, maar zichzelf niet kan redden. Als Hij Israëls koning is, laat Hij dan van het kruis afkomen, dan zullen wij in Hem geloven. Hij heeft ook gezegd dat Hij Gods Zoon is, als God een welgevallen in Hem heeft, laat Hij Hem dan verlossen, Hij heeft toch gezegd dat Hij zijn vertrouwen op God heeft gesteld? Tenslotte die van de rovers die met Hem waren gekruisigd. Zij beschimpen Hem op dezelfde manier. Jezus werd op het derde uur gekruisigd en werd drie uur lang van alle kanten bespot en gehoond door de soldaten, door het volk, door de overpriesters, door de oudsten en door de schriftgeleerden zelfs door de twee misdadigers. Maar een van deze rovers veranderde van houding en heeft zich bekeerd (Luc.23:39-43). Jezus zegt hem dan dat hij heden met Jezus in het paradijs zal zijn, want het paradijs is daar waar Jezus is. Jezus is dus drie uur lang alleen geweest met de spot van mensen, maar het handelen van de mensen was een uitwendig en openbaar gebeuren. Daarna is Hij drie uur alleen met de vloek van God, want “Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt” (Gal.3:13 en Deut.21:23) en het gericht van God is inwendig en verborgen. Als antwoord op de hoon en de spot kwam er een bijzondere ingreep van God in het natuurgebeuren, er kwam een drie uur durende zonsverduistering over het land van twaalf tot drie uur ’s middags. Omdat het joodse Paasfeest werd gevierd als het volle maan was, kan dit onmogelijk een gewone zonsverduistering zijn geweest, want bij volle maan schijnt de zon op de maan en bij zonsverduistering kan dat niet, want dan staat de maan tussen de zon en de aarde. De duisternis die over het gehele land kwam, is een teken van Gods toorn (Amos 8:9) en een voorteken van de Dag des Heren (Joël 2:31, Matth.24:29). Drie uur duurde de verduistering, wat doet denken aan de drie dagen van diepe duisternis die over Egypte kwam (Exod.10:22). De diepe duisternis is een zichtbaar teken van het oordeel dat Jezus in onze plaats op zich nam en is ook een getuigenis dat met het lijden en sterven van Jezus de tijd van de laatste dingen van deze wereld gekomen is. Met de kruisiging van Jezus is het laatste der dagen aangebroken. Als Jezus onder Gods toorn wordt beproefd, probeert de satan Hem in de afgrond van de wanhoop te storten of Hem anders tot ongeduld en opstand tegen God te verleiden om zo het werk van de verzoening en verlossing alsnog te verijdelen.

    Het sterven van Jezus

    Tegen het negende uur, de tijd dat in de tempel het dagelijks avondoffer werd geslacht en verbrand, roept Jezus, met een luide stem door de emotie, zijn vraag naar zijn God waarom deze Hem verlaten heeft. God wordt door Jezus aangeroepen met de beginwoorden van Ps.22: “Eli, Eli” en Hij vervolgt dan in het Aramees met “Lama sabachthani”. Op het dieptepunt van de weg die Hij moest gaan, roept de lijdende rechtvaardige die toch nog vertrouwde op Gods bescherming, om de vervulling van de profetie van Ps.22:20-22. Er is in deze ogenblikken geen opstand of wanhoop bij Jezus, maar gehoorzaamheid aan zijn roeping. Als sommige omstanders zeggen dat Jezus Elia roept, wordt op spottende wijze een spel met Hem gespeeld. Omdat Elia niet gestorven is, maar levend opgenomen werd, geloofden de joden dat hij elk ogenblik een rechtvaardige te hulp zou kunnen komen. De joden achtten Jezus geen rechtvaardige en als een van hen dan toeloopt en Jezus een spons met zure wijn toesteekt, een bij de Romeinen bekend martelaarsmiddel, wil men dat hij daarmee stopt, want men wil met spotten doorgaan en zogenaamd wachten of Elia komt. Het martelen en spotten nam snel een einde, want Jezus riep nogmaals luid en gaf de geest. Bij Mattheüs wordt verder van de woorden van Jezus aan het kruis niets vermeld, Lukas zegt dat Hij heeft geroepen: “Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest” (Luc.23:46)en Johannes vermeldt nog dat Jezus ook zei: “Het is volbracht” (Joh.19:30). Met zijn sterven voltooit Hij het belangrijkste onderdeel van zijn roeping: Hij gaf zijn leven als losprijs voor velen (Matth.20:28).

    Tekenen bij het sterven van Jezus

    Mattheüs noemt enkele tekenen die op het moment van en direct na de dood van Jezus plaatsvonden. Er was in de eerste plaats het voorhangsel dat van boven tot beneden in tweeën scheurde. Het voorhangsel was in de tempel de scheiding tussen het heilige en het heilige der heiligen en het scheuren ervan is een symbolisch teken dat de toegang tot God door het sterven van Jezus open is voor iedereen en niet meer het alleenrecht is voor de hogepriester. Het is de macht van God die het voorhangsel van boven naar beneden deed scheuren en niet andersom. Een aardbeving en het scheuren van de rotsen moeten samen met de diepe duisternis die er in een eerder stadium was, voor de joden tekenen zijn geweest van Gods toorn en van de eindtijd die naderde. De aardbeving die de rotsen had doen scheuren, maakte ook dat de graven die in die rotsen waren, werden geopend. De opening gebeurde bij het sterven van Jezus, terwijl de opwekking pas geschiedde nadat Christus was opgestaan. Na zijn opstanding is Christus afgedaald naar het dodenrijk en als zegenrijk resultaat van zijn werk kwamen de doden uit de graven als een teken dat er iemand gekomen was die hen had verlost uit de hel en van de dood. De dood op Golgotha heeft voor eeuwig de banden van de dood verbroken. Wie die doden waren, zegt Mattheüs niet en de andere evangelisten zeggen niets over de geopende graven. De doden die waren opgewekt gingen naar de heilige stad Jeruzalem, waar zij aan velen verschenen en zo een boodschap tot bekering brachten.

    Omdat Mattheüs schrijft over Jezus als de Koning mag wel worden aangenomen dat met deze doden volgelingen van Jezus worden bedoeld die geloofden in het Koninkrijk der Hemelen dat Jezus gepredikt heeft. Een laatste teken was dat de hoofdman en de bewakers door de gebeurtenissen angstig erkennen dat Jezus een godenzoon was. Mattheüs vermeldt verder nog de namen van enkele van de vele vrouwen die Jezus gevolgd waren uit Galilea en die vanuit de verte getuige waren van de executie. Bijna alle discipelen waren gevlucht, deze vrouwen waren een toonbeeld van trouw.De moeder van Jezus, ook aanwezig, is mogelijk de Maria, de moeder van Jacobus en Jozef.

    Begrafenis van Jezus

    Avond had bij de joden twee betekenissen, het was bij het invallen van de schemering en bij het invallen van de duisternis. In de Statenvertaling staat in Exod.12:6 ook de term “tussen de twee avonden”, evenals in 29:39,41. Op de eerste van deze twee avonden gaat Jozef van Arimatea, een lid van het Sanhedrin en een volgeling van Jezus, naar Pilatus en vraagt hem het lichaam van Jezus, want een dood lichaam mocht niet aan het hout overnachten (Deut.21:23). Pilatus stemt toe en Jozef neemt samen met Nicodemus, dé leraar van Israël en een lid van het Sanhedrin die ook een volgeling van Jezus was geworden, het lichaam van Jezus mee om Hem een waardige begrafenis te geven. Een lijk mocht om begraven te worden alleen door een familielid worden opgeeist, Jozef was dus familie van Jezus. Zij wikkelen Hem in doeken en leggen Hem in het nieuwe graf van de rijke Jozef, waarmee de profetie van Jes.53:9 werd vervuld. Na een grote steen voor de deur van de spelonk te hebben gewenteld, gaan ze weg. Bij het graf blijven dan Maria van Magdala en Maria van Klopas om over de geliefde dode te rouwen. De volgende morgen komen overpriesters en Farizeeën naar Pilatus om verzegeling van het graf te vragen, want Jezus heeft gezegd dat Hij na drie dagen zou worden opgewekt. Zij begrijpen wat Jezus had gezegd, terwijl zijn discipelen het tot drie keer toe niet hadden begrepen. Zijn discipelen zouden het lichaam kunnen stelen en zeggen dat Hij is opgestaan. Pilatus willigt het verzoek in en de overpriesters en de Farizeeën gaan zelf met de wachters mee om het graf ook nog eens te verzegelen. Een steen, een wacht en een zegel, de angst is groot.

    Jezus is opgestaan

    Het verslag van de opstanding zoals dit door Mattheüs wordt gegeven is het kortste van alle evangeliën. Zeer vroeg op de eerste dag van de week gaan Maria van Magdala en Maria van Klopas opnieuw naar het graf om te rouwen. Uit Markus en Lukas is bekend dat ook Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus, meekwam, dat zij specerijen bij zich hadden om het lichaam van Jezus te zalven en dat zij zich afvroegen hoe ze de zware steen zouden afwentelen. Bij het graf gekomen bemerkten ze dat zij zich over het laatste geen zorgen meer hoefden te maken, er kwam een aardbeving en een engel wentelde de steen weg en ging erop zitten. Het is niet juist te denken dat de opstanding gelijktijdig met de aardbeving en het afwentelen van de steen gebeurd is. Het graf was al leeg toen de engel kwam en het wegnemen van de steen was om de vrouwen de gelegenheid te geven het lege graf te zien. Hoewel het geharde soldaten waren, maakten de aardbeving en de verschijning van de engel zo’n indruk op de bewakers dat ze geweldig schrokken en voor dood bleven liggen. De engel zegt de vrouwen dat hem bekend is dat zij Jezus zoeken, maar Hij is opgewekt zoals Hij heeft gezegd. De engel toont de vrouwen dan de plaats waar Jezus heeft gelegen en zegt dat Jezus hen voorgaat naar Galilea, waar zij Hem zullen zien. Als zij dan in opdracht van de engel heengaan om alles aan de discipelen te zeggen, komt Jezus de vrouwen tegemoet met de woorden “Wees gegroet”. Zij naderen Hem, grijpen zijn voeten en aanbidden Hem, waarna ook Hij zegt dat ze naar de discipelen moeten gaan en hen zeggen naar Galilea te gaan waar Jezus de discipelen zal ontmoeten.

    De leugen van de Joodse Raad

    In de tussentijd zijn enige wachters naar Jeruzalem gevlucht en naar de overpriesters gegaan om hen het gebeurde mee te delen. De overpriesters met de oudsten in vergadering bijeen nemen het besluit de soldaten veel geld te geven mits deze zullen zeggen dat de discipelen het lichaam van Jezus hebben gestolen toen de soldaten in slaap waren gevallen. Mochten zij wegens plichtsverzuim ter verantwoording worden geroepen dan zouden de joodse leiders zorgen dat dit zonder gevolgen zou blijven. De soldaten gingen met het voorstel akkoord en tot vandaag de dag is het de lezing van de joden gebleven dat Jezus niet is opgestaan, maar dat zijn lichaam door de discipelen ergens begraven is. Zoals Jezus en de engel hun via de vrouwen hadden opgedragen, gingen de discipelen naar Galilea. Daar toonde Jezus zich aan hen om hen een opdracht te geven. Toen zij Hem zagen, vielen ze in aanbidding op de knieën en hoewel sommigen twijfelden, kregen zij allen het bevel alle volkeren tot volgelingen van Jezus te maken en hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. De gedoopten moeten ook onderhouden alles wat Jezus zijn discipelen heeft geboden en zij krijgen dan van Jezus de belofte dat Hij in de geest met hen zal zijn tot aan de voleinding der wereld. Het is niet juist uit de woorden van Jezus dat Hem alle macht in hemel en op aarde gegeven is, te concluderen dat Hij hier nu op aarde regeert en dat alle onvolkomenheden op zijn conto mogen worden gezet. Als Hij vanaf de Opstanding over de aarde regeerde, zou het niet nodig zijn de genoemde bevelen aan de discipelen te geven. De macht die Hem gegeven is, oefent Hij pas uit in de eindtijd (Openb.19:11-16), tot zolang leeft de wereld in de tegenwoordige eeuw en daarin is de satan de machthebber. Het is ongeveer dezelfde situatie als bij Saul en David, David was al door Samuël tot koning gezalfd, maar de door God verworpen koning Saul bleef het koningschap uitoefenen (1 Sam.16:12,13).

  • De profetieën over Jezus’ wederkomst I

    De discipelen zien geen vervulling van Daniël

    (Mattheüs 24:1 – Mattheüs 25:46)

    In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter ! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken?

    De discipelen vragen,Jezus antwoordt

    Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die zij hebben gesteld: wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2); wat is het teken van uw komst; wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld. De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Markus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lukas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook.

    Overeenkomst met Openbaring 6

    De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt dan zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen.

    Het teken van het begin van de verschrikkingen

    Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr. bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht, vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten.

    Het teken aan de hemel

    Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van Jezus die aanwezig is in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen.

    Wanneer wordt de tempel vernietigd?

    Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lukas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lukas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt. Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen.

    Dag en uur onbekend

    Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-16;Joël 1:15 en ook Amos 5:18- 20), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt.

    De gelijkenis van de maagden

    In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat wil zeggen te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes.

    De gelijkenis van de talenten

    Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt naar voren in de gelijkenis van de talenten (vs14-30). Dikwijls wordt gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:21-27, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen.

    Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus.

    De troon van zijn heerlijkheid

    Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.

  • De koning verwerpt het volk

    Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet

    (Mattheüs 23:1 – Mattheüs 23:39)

    Met de twistgesprekken tussen Jezus en de Farizeeën, Sadduceeën en joodse leiders is het afgelopen en Jezus gaat dan niet meer met, maar tegen en over hen spreken en Hij richt zich daartoe tot zijn discipelen en de scharen. Een groot deel van zijn rede (Matth.23:13-33) is echter rechtstreeks gericht tot de Farizeeën en die zullen dus wel in de buurt gebleven zijn om naar Hem te luisteren en op te letten wat Hij zegt. Zij verwierpen en haatten Jezus door hun nederlagen nog meer dan eerst en hun opzet is nog steeds Hem te betrappen op een woord of een daad waardoor zij de gelegenheid zouden krijgen Hem aan te klagen en Hem zo mogelijk in handen van de heidenen te laten vallen en te laten veroordelen tot de dood. Wat Jezus in de gelijkenis van de wijngaard voorzegd had, zou dan tot werkelijkheid worden. Uit wat Mattheüs schrijft, komt ten onrechte het idee naar voren dat een groot deel van de luisteraars zelf behoorde tot de groep Farizeeën of met hen sympathiseerde. Dit is echter niet juist, uit de historische werken van Flavius Josephus blijkt dat onder de joodse bevolking de aanhang van de Farizeeën slechts 1% bedroeg. De joodse traditie zegt naar aanleiding van Deut.9:9 dat Mozes toch onmogelijk veertig dagen en nachten kan hebben gestaan, dus moet hij bij het ontvangen van de wet wel op een stoel hebben gezeten. Maar het is niet passend om in de aanwezigheid van God te zitten, dus was het een stoel waar men in leek te zitten, maar waarin men in werkelijkheid stond. Iemand die net als Mozes het volk onderwijs gaf in de wet, zat dus ook als hij leerde, net als Mozes. Jezus begint zijn redevoering tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën met de erkenning van hun ambt door te zeggen dat zij zich op de stoel van Mozes hebben gezet, dat wil zeggen dat Mozes de wetgever van Israël is geweest, maar dat het geven van onderwijs in de wet is overgedragen aan de schriftgeleerden. Tot die schriftgeleerden behoorden ook wel Farizeeën, echter niet allemaal. De Farizeeën waren niet allemaal theoloog, alleen de leiders. Mozes heeft op de Sinaï de wet van de Heer ontvangen en die op Gods bevel aan het volk gegeven. Daarna is, naar de joodse traditie aangeeft, het uiteenzetten van de wet via Jozua, via de oudsten en via de profeten overgedragen aan de schriftgeleerden en Farizeeën. Jezus erkende ten volle de voorschriften van de door God gegeven wet en de naleving ervan en voor zover de Farizeeën dát maar leerden, was er van de kant van Jezus geen bezwaar. Daarom was het zaak dat zowel de discipelen als de scharen zich stelden onder hun leergezag en deden en onderhielden wat door hen werd geleerd. Zij moesten echter geen acht slaan op het gedrag van deze leermeesters, want zelf handelden die niet naar hun woorden, zij brachten wat ze onderwezen niet in praktijk. Jezus verwijt hier de godsdienstige leiders dat zij de geboden en verboden voor de mensen zo zwaar maken dat het een niet te vervullen last wordt. De zware lasten die zij op de schouders van het volk leggen, dragen zij echter zelf niet, zij raken ze met geen vinger aan en de mens die door het horen van de geboden zijn vloek beseft, wordt door zijn leiders in de steek gelaten, zij helpen hem in zijn geestelijke nood totaal niet. De kwestie tussen Jezus en de schriftgeleerden en Farizeeën is hier dus niet het verschil van mening over de gedachten en de leringen, de kwestie gaat hier over het in de praktijk brengen van de opgelegde last. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om onderwijs in uitwendige vroomheid die dan weer uitmondt in een ceremoniële en cultische toepassing van de wet.

    Farizeeërs willen gezien worden

    Jezus herhaalt dan de aanklacht die Hij in de Bergrede al eerder heeft geuit, de Farizeeën en schriftgeleerden doen hun werken om door de mensen gezien en geëerd te worden. Hun dienst van God is voor de mensen en niet voor God. In wezen legt het Farizeïsme dus niet de nadruk op het uiterlijk vertoon van godsdienstigheid als essentie van godsdienst, maar als middel om door de mensen gezien en geprezen te worden. Jezus geeft dan als voorbeelden het extra breed maken van hun gebedsriemen en het extra groot maken van de kwasten aan de zomen van hun mantel. Op verschillende plaatsen in de vijf boeken van Mozes staan de woorden: “Gij zult deze woorden tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten” (Exod.13:9;Deut.6:8,9 en 11:18). Met deze woorden wordt bedoeld het sjema, het Hoor,Israël van Deut.6:4,5. Deze woorden werden op stukjes perkament geschreven en dan opgerold bewaard in kubusvormige doosjes. Deze doosjes werden dan met gebedsriempjes bevestigd, één aan het voorhoofd met een knoop in de nek en één aan de binnenkant van de linkerbovenarm, dicht bij het hart. Dit laatste riempje is aan het eind zó gevormd dat het de Hebreeuwse letter shin voorstelt, dat is Shaddai, de Almachtige. Het geheel diende om ervoor te zorgen dat de herinnering aan de wet levend bleef. In de tijd van Jezus deed men deze gebedsriemen aan bij het morgengebed, behalve de vrome Farizeeën, die droegen de gebedsriemen de hele dag. Ook nu worden de gedenkcedels of fylacteria door orthodoxe joden nog altijd gebruikt bijvoorbeeld bij het bidden en bij het lezen van de Thora. Ook het deel van de tekst over de deurposten wordt door de orthodoxe joden letterlijk in praktijk gebracht, op een stukje perkament schrijft men het sjema en dit wordt in een zinken doosje gedaan en bevestigd aan een van de deurposten. Het Griekse woord dat hier in Mattheüs 23:5 wordt gebruikt doet vermoeden dat veel joden de gebedsriemen zagen als een middel tot bescherming tegen demonische invloeden. De Farizeeën maakten hun gebedsriemen breder dan gebruikelijk om ze beter zichtbaar te maken en dus hun vroomheid te accentueren en zij vergrootten om dezelfde reden de kwasten van hun kleed. Deze kwasten zaten aan de vier slippen van de mantel en moesten herinneren aan Gods geboden (Num.15:37-41). Ook Jezus droeg aan zijn mantel kwasten zoals hier worden bedoeld (Matth.9:20).

    De positie van de mens is afhankelijk van God

    Jezus heeft heel vaak gezegd dat de positie van de mens afhankelijk is van God en niet van zijn eigen streven. Ook hier geeft Hij dit weer aan door te wijzen op het gedrag van de schriftgeleerden en de Farizeeën. Zij doen alles om op te vallen. Niet alleen door hun schijnheiligheid van de brede riemen en de grote kwasten, maar ook door hun eerzucht. Zij eisen bij de maaltijden en in de synagoge de voornaamste plaatsen, zij wilden in het openbaar als eerste worden begroet en dan met de titel rabbi, wat mijn meester betekent, want de minder voorname moest de voornamere het eerst groeten. Jezus wil niet dat zijn discipelen zich ook rabbi laten noemen, want Jezus is hun meester en ze zijn elkaars gelijke. Ook de gewoonte om voorname leraars uit het verleden “vader” te noemen, mogen de discipelen niet overnemen, want zij hebben maar één tot vader, God. Evenmin mogen ze zich leidsman laten noemen, Christus is de leidsman.

    Het achtvoudig wee

    Dan volgt het achtvoudig wee van Jezus tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Deze weeklachten zijn de tegenhangers van de zaligsprekingen uit de Bergrede, waarmee Jezus zijn onderwijs begonnen is. Reeds de profeten gebruikten in hun aanklachten deze manier van spreken om met grote droefheid de vloek van God als een feit dat al was gebeurd vast te stellen of als te gebeuren te verkondigen. In Israël was het gebruikelijk dat een echtgenoot in zijn testament bepaald had dat een schriftgeleerde die als wetgeleerde ook juridische kennis en bevoegdheid had, overeenkomstig Exod.22:22 moest zorgdragen voor het welzijn van zijn echtgenote en tegen betaling het beheer over de eventueel nagelaten goederen moest uitoefenen. Heel vaak werd van deze vertrouwenspositie misbruik gemaakt en werd het grootste deel van het bezit van de weduwe in eigen zak gestopt. Voor de schijn werd er dan rouw bedreven en werden lange gebeden uitgesproken. Dit is voor God een gruwel en het oordeel over deze schriftgeleerden wordt er des te zwaarder om, want zij konden beter weten. Door hun praktijken gaan zij zelf het Koninkrijk niet binnen, maar houden door hun huichelachtigheid en hun schijnvroomheid ook anderen af van het geloof in Christus en zo van het ingaan in het Koninkrijk, terwijl ze als leraren juist moesten zorgen dat het volk via berouw en bekering een open deur zou vinden. Het heilsverlangen dat alle volken eens de God van Israël zouden leren kennen, maakte dat de joden vol ijver zending bedreven en de invloed die het jodendom door zijn monotheïsme tegenover het veelgodendom van de volken had, heeft geleid tot het ontstaan van twee groepen mensen die zich verwant voelden met het jodendom. Zij die God vereerden of de godvruchtigen (Hand.10,13 en 16) waren alleen verplicht de spijswetten en de sabbat te houden, de proselieten of bekeerlingen werden besneden en moesten de gehele wet naleven en hadden dan dezelfde rechten als de jood. De leerling overtreft soms de meester, zo waren proselieten vaak extremer dan de Farizeeën zelf, volgens Jezus nog tweemaal zo erg en daardoor ook kinderen van de hel. Wat het zweren betreft waren er twee eden, de bindende, de gelofte die bij de Heer, de tempel of het altaar gedaan werd en de niet bindende, de eden die bij andere dingen gezworen werden. De schriftgeleerden en de Farizeeën moesten wegwijzers voor blinden zijn, maar ze waren blinde wegwijzers, want zij leerden dat zowel de tempelschatten als de gouden voorwerpen in de tempel heiliger waren dan de tempel en de offergaven op het altaar heiliger dan het altaar. Maar goud buiten de tempel en offergaven ergens anders dan op het altaar zijn niet heilig, maar ze worden door de tempel en het altaar geheiligd, daarom zijn de tempel en het altaar heilig en niet het goud of het offer. Volgens Lev.27:30,32 en Deut.14:22,23 moest elke Israëliet tienden betalen over het vee en over de bodemopbrengst zoals koren, olie, most en vruchten. In hun godsdienstijver hadden de Farizeeën dit gebod weer verder uitgebreid door de kleinste veldvruchten eronder te laten vallen en zelfs tuinkruiden zoals munt, dille en komijn. Zo dachten zij hun vroomheid en hun wetsbetrachting te laten zien, maar Jezus veroordeelt hun overdreven stiptheid in kleine dingen als het geven van tienden van tuinkruiden, terwijl belangrijke onderdelen van de wet, zoals het liefhebben van de naaste met rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw werden verwaarloosd. Dit liefhebben moest men doen en het andere, het geven van de tienden, niet nalaten, want de tienden dienden voor het levensonderhoud van de priesters, de Levieten en de armen. De Farizeeën en schriftgeleerden wordt door Jezus verweten dat zij de mug uitziften, maar de kameel doorzwelgen. Zowel een mug als een kameel behoren tot de onreine dieren (Lev.11:4,41), tot het wemelend gedierte behoren volgens de joodse traditie alle insecten. De kameel is dan het grootste en de mug het kleinste onreine dier. De strengsten onder de joden zeefden wijn en andere vloeistoffen om niet per ongeluk een onrein diertje naar binnen te krijgen. Jezus bedoelt te zeggen dat de Farizeeën geen mug willen inslikken, dus overdreven aandacht schonken aan het kleinste, maar wel een kameel doorslikken, dus het grootste zoals het zorgdragen voor de weduwen en goede wegwijzers zijn voor ingaan in het Koninkrijk, veronachtzamen. Bij de Farizeeën gaat het puur om de buitenkant van de beker, bij de mensen door gedrag als vroom overkomen, dat de binnenkant van de beker, welke gedachten en motieven men heeft, vuil is, is van geen belang voor de Farizeeën die vol zijn van roof en onmatigheid. Jezus zegt dat eerst het hart gereinigd moet worden en dat daarna de goede vruchten vanzelf zullen komen. Hetzelfde maar met een ander beeld zegt de vergelijking met de gewitte graven. Teneinde te voorkomen dat pelgrims op weg naar de tempel voor het vieren van het Pascha onrein zouden worden door in aanraking te zijn geweest met een grafsteen en zij zo niet in de tempel konden gaan om te aanbidden, werden de graven duidelijk herkenbaar gemaakt, ze werden in de maand vóór het Pascha gewit met kalk, zodat ze aan de buitenkant schoon waren en bovendien goed zichtbaar. Aan de binnenkant bleven ze gevuld met doodsbeenderen en dus onrein. Zo was een Farizeeër ook, uiterlijk onberispelijk in optreden, maar van binnen een huichelaar vol wetteloosheid. Hun huichelarij komt naar voren in hun houding ten opzichte van de graven van de profeten en de rechtvaardigen. Zij vereerden en verfraaiden de profetengraven en zo de profeten die erin begraven waren, maar ze verwierpen net als de vaderen het woord van God dat door de profeten tot hen kwam. Ze namen afstand van wat hun vaderen de profeten hadden aangedaan, maar hadden hetzelfde gedaan met Johannes de Doper en zullen hetzelfde doen met Jezus en met de apostelen. Zij zijn de zonen van de moordenaars van de vroegere profeten en zij zullen, als slangen en adderengebroed, dus als satanskinderen die de poel des vuurs niet zullen ontlopen, de maat vol maken door niet alleen Jezus te doden, maar ook zijn discipelen die krachtens hun bediening hier wijzen, schriftgeleerden (Matth.13:52) en profeten (Matth.10:41) worden genoemd. Zij worden hier in de rij van de oudtestamentische profeten gezet en zullen evenals deze vervolgd worden. Sommige van hen zullen door de joden gedood en gekruisigd worden, anderen gegeseld in hun synagogen of worden vervolgd van stad tot stad. De Farizeeën zullen zo door het vermoorden van deze laatste profeten de maat van de zonde volmaken en dan zal al het rechtvaardige bloed dat vergoten werd over hen komen, dat wil zeggen het oordeel van God zal hen treffen. Jezus noemt hier met Abel (Gen.4) de eerste en met Zacharia (2Kron.24) de laatste moord in de Schriften. In de Tenach is 2 Kronieken het laatste boek, het is dus zoiets als van Genesis tot Openbaring. Dit alles zal komen over het toen levende geslacht en nog geen veertig jaar later werd Jeruzalem verwoest. Terwijl Jezus het oordeel aanzegde, was Hij toch met ontferming bewogen. Zoals in het jodendom veel gebeurde, sprak Jezus over Jeruzalem als de moeder van Israël en over de Israëlieten als haar kinderen. Het beeld van de vleugels van een vogel is in het Oude Testament de aanduiding voor bescherming van God, dus hier is sprake van verzamelen in het Koninkrijk van God, wat herinnert aan een oudtestamentische belofte voor de eindtijd. Het oordeel dat wordt aangekondigd, hadden de joden aan zichzelf te wijten, Jezus heeft hen voortdurend uitgenodigd, maar zij hebben niet gewild. Als God de tempel als zijn woonplaats opgeeft, dan wordt daarmee de stad door Hem verlaten en dat houdt in dat van het joodse volk de goddelijke bescherming wordt weggenomen en dat het wordt verstrooid en dat Jeruzalem wordt prijsgegeven aan de vijanden. Jezus spreekt dan over zijn aanstaande dood met “Gij zult Mij van nu aan niet zien”, maar ook dat Hij terugkomt na een heilloze tijd voor Israël. De oordeelstijd is niet definitief, er blijft hoop voor Israël als volk dat het deel zal krijgen aan het Messiaanse Rijk als het Jezus zal begroeten met de woorden van Ps.118:26.

  • Verwerping en lijden door de Koning

    Verwerping en lijden door de Koning

    Jezus is niet meer in Perea, maar is de Jordaan overgestoken om via Jericho naar Jeruzalem te gaan. Over zijn bezoek aan Jericho wordt niets verteld, alleen het vertrek uit Jericho wordt genoemd. Jezus wordt dan gevolgd door een grote schare, want er was veel volk op weg naar het paasfeest in Jeruzalem en Jericho was voor deze pelgrims de laatste onderbreking van de reis. Vanaf Matth.14:13 komt steeds weer naar voren dat Jezus ernaar streeft met zijn discipelen alleen te zijn, voor de laatste keer is dat in Matth.20:17. Nu is Hij tenslotte weer vergezeld van een grote menigte, waaraan Hij zich niet meer onttrekt.

    De genezing van twee blinden

    Uit de evangeliën naar Mattheüs, Markus en Lukas worden twee zaken niet duidelijk. In de eerste plaats wordt het niet duidelijk of Jezus de blinden ontmoette bij het binnenkomen of bij het verlaten van Jericho. In de tweede plaats is het de vraag of er één dan wel twee blinden waren. De oplossing van het eerste probleem zal zijn dat er slechts een doortocht door Jericho was, geen verblijf. Het is dan moeilijk te zeggen of een gebeurtenis bij het binnenkomen of bij het verlaten heeft plaatsgevonden. Het tweede probleem is reeds eerder aan de orde geweest bij Matth.8:28-34. De blinde Bartimeüs kwam zo prominent naar voren dat bij Markus en Lukas gesproken wordt van één blinde. Van twee mensen één over het hoofd zien is verklaarbaar, maar twee zien als er maar één is, is zeer onlogisch. Mattheüs zal daarom wel gelijk hebben. Daar komt bij dat Jezus steeds verboden heeft Hem Messias te noemen, de Kananese vrouw kreeg geen antwoord van Jezus totdat zij de titel “Zoon van David” niet meer gebruikte. Nu maakt Jezus echter geen bezwaar dat de blinden Hem met een titel aanspreken die bij de Messias hoort, “Zoon van David” is namelijk een van de titels van de Messias waarmee het volk aangaf van Hem te verwachten dat Hij Israël van de Romeinse overheersing bevrijden zou. Volgens Deut.19:15 is het op de verklaring van twee of drie getuigen dat een zaak zal vaststaan, dus als twee blinden verklaren dat Jezus de Zoon van David is, dan staat volgens Mattheüs daardoor vast dat Jezus de Messias is. Dit wordt dan bevestigd door het feit dat de twee die Hem aanroepen van hun blindheid worden genezen, iets wat een van de tekenen van het Messiaanse rijk is (Jes.29:18;35:5). Dat de blinden de Zoon van David vragen medelijden met hen te hebben, geeft aan dat zij weten dat zij geen recht hebben op genezing, maar dat zij een beroep moeten doen op de barmhartigheid van Jezus. De menigte waarschuwt de blinden dan dat zij moeten zwijgen, maar dat heeft als enige resultaat dat zij nog harder roepen. De reden dat het volk wilde dat zij zwegen kan zijn dat men het afkeurde dat zij deze Messiaanse titel gebruikten, omdat Jezus al enige keren eerder gezegd had dat Hij niet wilde dat zijn Messiasschap een publiek geheim werd (Matth.8:4;9:30;12:16;17:9). Het is ook mogelijk dat althans een deel van de schare bang was dat de Farizeeën zouden ontdekken waar Jezus zich bevond (Joh.11:57). Terwijl Jezus zich in gelijke gevallen tegen de roep “Zoon van David” heeft gekeerd en ook na verhoring van het gevraagde het zwijgen oplegde of direct vertrok, staat Hij nu stil, roept de blinden en vraagt “Wat wilt gij, dat Ik u doen zal ?”. Dit is geen vraag met de bedoeling informatie te krijgen, maar eerder een vraag om hun oprechtheid op de proef te stellen en de juiste geloofshouding in hen te bewerken. Het was niet “noem Hem maar Zoon van David, dan heb je meer kans op genezing”, maar het vaste vertrouwen dat Jezus hen niet alleen kan genezen, maar dat ook zal doen. Nadat zij eerst om medelijden hebben gevraagd met een enigszins vaag en onbestemd gebed, zeggen ze nu heel concreet waarom het gaat, ze vragen het herstel van hun gezichtsvermogen. Jezus geneest de blinden dan ten overstaan van de gehele menigte en staat hen toe Hem te volgen.

    De aard van de genezingen

    De tijd van teruggetrokken blijven was ten einde, Jezus wilde nu wel als de Zoon van David worden begroet. Het hart van Jezus was betrokken bij wat er gebeurde, Hij werd namelijk in zijn binnenste met ontferming bewogen. Mattheüs vermeldt dat Jezus hun ogen aanraakte tijdens de genezing, een feit dat niet door Markus en Lukas wordt genoemd, maar Jezus zegt bij de aanraking “Uw geloof heeft u genezen”, wat wel door Markus en Lukas, maar niet door Mattheüs wordt gezegd. Daarna volgden de blinden de Heer, wat kan betekenen dat zij zich voegden bij de menigte die Jezus vergezelde op weg naar Jeruzalem. Het kan echter ook een diepere betekenis inhouden, namelijk dat zij zijn discipelen werden. Jezus raakte de blinden aan en zij werden genezen, hun gezichtsvermogen keerde terug. Als in het evangelie naar Mattheüs sprake is van genezing door aanraking óf door Jezus zelf zoals bij het dochtertje van Jaïrus en hier bij de twee blinden óf als Hij in geloof door iemand wordt aangeraakt, zoals door de vrouw met de bloedvloeiingen, dan verwijst dit naar de tijd van het op aarde aanwezig zijn van Jezus om genadig te handelen met Israël. Als Jezus door zijn woord geneest, zoals bij de Kananese vrouw, zelfs terwijl Hij zelf afwezig is, zoals dit het geval was bij de dienstknecht van de hoofdman, dan verwijst dit naar de tijd van zijn afwezig zijn van de aarde om de heidenen te genezen die in geloof tot Hem komen.

    De koning presenteert zich aan het volk

    (Mattheüs 21:1 – Mattheüs 21:17)

    De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha

    Nadat Jezus de blinden heeft genezen, vertrekt Hij met zijn volgelingen naar Bethfage, een gehucht aan de oostelijke helling van de Olijfberg. De Olijfberg lag een sabbatsreis oostelijk van Jeruzalem (Hand.1:12). De plaats Bethfage, die gelegen was tussen Jeruzalem en het in dit verband ook door Markus en Lukas genoemde Betanië, behoorde volgens de Halacha, de normatieve joodse traditie tot Jeruzalem en wel als het meest afgelegen deel van de stad. Dit hield in dat het toegestaan was hier het paaslam te eten. Zes dagen vóór Pascha, op vrijdag de achtste nisan, kwam Jezus naar Betanië waar Hij zijn intrek nam bij Lazarus en diens twee zusters Martha en Maria (Joh.12:1). Hij bleef daar de sabbat over en vertrok op zondag de tiende nisan via Bethfage naar Jeruzalem, dat Hij rijdend op een ezel is binnengetrokken (Zach.9:9). De tiende nisan was de dag waarop het paaslam moest worden uitgekozen en in huis genomen (Exod.12:3). Op deze dag stelde Jezus zichzelf dus ten overstaan van het volk door middel van een symbolische handeling voor als de Messias, hetgeen de dood van hét Paaslam zou betekenen. Jezus spreekt tot zijn discipelen over een dorp dat tegenover hen ligt, waarmee Bethfage bedoeld moet zijn, waarop Hij twee van hen naar dat dorp toestuurt.

    Wie de beide discipelen waren wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk gaat het hier om Petrus en Johannes, omdat die ook later voor een dergelijke opdracht werden uitgezonden, zij moesten het Pascha gereedmaken (Luc.22:8). Jezus, die in de geest zag hoe de situatie in het dorp was en van wie de ezels die Hij nodig had, waren, gaf de twee discipelen een duidelijke en eenvoudige opdracht: breng ze bij mij. Het ging hier om het jonge dier, het ezelsveulen dat naast zijn moeder stond (Marc.11:2;Luc.19:30). Maar een ezelin en haar veulen mogen natuurlijk niet gescheiden worden.

    Het was duidelijk dat de eigenaar bezwaren zou maken, maar het was even duidelijk dat hij zich niet tegen het meenemen van de dieren zou verzetten, wanneer hij hoorde wie ze wilde gebruiken. Dit maakt het waarschijnlijk dat deze man vroeger een volgeling van Jezus geweest is, een feit dat zo vreemd niet is, want volgens Joh.11:1-12:11 had Jezus persoonlijk welgezinde relaties in en rond Jeruzalem. Het is ook mogelijk dat het hier een familielid betrof. Dat de “hij die ze terstond zal zenden” Jezus is en niet de eigenaar, blijkt duidelijk uit het evangelie naar Markus (Marc.11:3). In de grondtekst staat een woord dat sturen of zenden betekent, in de NBG-vertaling is “terug” toegevoegd voor de verduidelijking en dat is hier terecht. Alles wat Jezus deed was geheel in overeenstemming met het woord van de profeet Zacharia, met name dat de Messias een nederige Vredevorst zou zijn. De discipelen begrepen dat echter toen nog niet (Joh.12:16). Jezus kende natuurlijk deze profetie en vervulde de woorden daarom niet onbewust. Het citaat uit Zach.9:9 “Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnenjong” heeft de inleiding “dochter van Sion” die ook door de profeet Jesaja gebruikt wordt (Jes.62:11). Dochter Sions betekent in feite dochter van Jeruzalem en is een aanduiding voor het Messiaanse volk. Jezus vervulde de profetie uit Zacharia 9 en toonde hiermee aan dat Hij de Messias is. Sedert de tijd van Salomo had geen koning meer op een ezel gereden. De Messiaanse koning zou zachtmoedig en nederig zijn en rijden op een ezel, dat wil zeggen hij zou niet oorlogszuchtig of belust op geweld zijn, maar een nederige koning van heil en vrede (Zach.9:10). In dit opzicht stond de Messias van de profetie niet alleen lijnrecht tegenover de populaire messiasverwachting van het joodse volk maar eveneens tegenover het politiek messianisme van de Zeloten, een soort bevrijdingstheologie. De discipelen gehoorzaamden Jezus op zijn woord, zonder te vragen naar het waarom en dat terwijl het voor hen nog helemaal niet duidelijk was wat er zou gaan gebeuren. Zij brachten de ezelin en het veulen naar Jezus zoals Hij geboden had. Beide dieren werden in eerste instantie door de discipelen met kleren gezadeld en Jezus ging daarop zitten. Hier wordt niet bedoeld op de ezels, maar op de kleren, zodat er niet staat dat Jezus op de twee dieren tegelijk reed, maar dat Hij op de kleren ging zitten die op het veulen lagen (Marc.11:7).

    De intocht in Jeruzalem

    In tegenstelling tot paarden, tot wagens en tot ander oorlogsmateriaal (Zach.9:10), waarmee koningen pronken en oorlog voeren, kenmerkt deze koning zich door te rijden op een ezel, het eenvoudige rijdier van de vredestijd. De Messias is niet trots op eigen macht, maar Hij is een nederig heerser die op God vertrouwt. Onder de in vs 8 genoemde schare bevinden zich pelgrims uit Galilea en Perea, maar ook volk uit de stad (Joh.12:9,18). Het uitspreiden van kleren en takken op de weg was een spontane huldiging die de schare Jezus gaf. Deze huldiging getuigde ervan dat men Jezus als een koning beschouwde en was tegelijkertijd een teken van onderdanigheid. De hele intocht werd een Messiaanse belijdenis met als kernpunt dat vanaf de Olijfberg de heerlijkheid des Heren zou baanbreken (Zach.14:4). Zowel de schare voor Jezus als die achter Hem riepen met de woorden van Psalm 118 hun Koning Hosanna toe. Het hosanna roepen komt voor in de zogenaamde Hallelpsalmen, dat zijn de psalmen 113 tot en met 118 en het zijn deze psalmen die met name tijdens het paasfeest gezongen werden, wat ook blijkt uit Matth.26:30, alleen daar worden ze lofzangen genoemd. Het woord hosanna was oorspronkelijk een smeekbede om hulp en verlossing, vaak gericht tot een koning, maar ook tot God. Men was gewoon tijdens het Loofhuttenfeest op elk van de zeven dagen naast andere verzen ook Ps.118:25 (Hosanna) te roepen en te zingen terwijl men met palmtakken (die zelf wel “hosanna’s” werden genoemd) in de handen rondom het brandofferaltaar liep. Vanwege de vaste plaats van het “hosanna” in de liturgie van de grote feesten was het geleidelijk van een roep om hulp tot een jubelroep geworden, wat hier duidelijk blijkt uit het erop volgende: Zoon van David. Gezegend hij die komt in de naam des Heren is een citaat uit Ps.118:26 waar het betrekking heeft op elke pelgrim die tijdens de grote feesten naar Jeruzalem kwam, maar het werd later steeds meer toegepast op en beperkt tot de komst van de Messias. Zie ook Matth.23:39. Met “Hosanna in de hoogste hemelen” worden ook de engelen opgeroepen een loflied aan te heffen. De menigte die Jezus volgde, jubelde en gaf lof en prijs aan Hem, die als de Zoon van David, als de Messias, de beloften voor Israël kwam vervullen. Alleen Mattheüs vermeldt de geestdriftige stemming die er heerste bij de intocht van Jezus in Jeruzalem. Het woord dat hier in de grondtekst staat, wordt op andere plaatsen gebruikt voor aardbevingen ! De zeer opgewonden inwoners van Jeruzalem, die de in aantocht zijnde persoon nog niet konden zien en niet wisten wie hij was, vroegen daarom aan de binnenkomende feestgangers wie het was die al dit rumoer deed ontstaan. En de menigte die met Jezus meetrok, antwoordde dat dit de profeet was, de beloofde grote profeet, van wie Mozes heeft gezegd dat Hij zou komen (Deut.18:18). Het is Jezus van Nazareth in Galilea. Het blijkt een vrucht van zijn optreden in Galilea te zijn dat Jezus nu als de Zoon van David in Jeruzalem wordt binnengehaald. Jezus wist dat de geestdrift wel echt was, maar slechts van korte duur zou zijn. Hij wist dat Hij naar Jeruzalem gekomen was als het paaslam dat geslacht zou worden. Ook wist Jezus dat de laatste dag van Dan.9 voor Israël en voor Jeruzalem was aangebroken en dat een gezalfde zou worden uitgeroeid. Lukas vermeldt bij de intocht dat Jezus weende over Jeruzalem, terwijl Hij zei: “Och, of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.” (Statenvertaling). De komst van Jezus was voor de inwoners van Jeruzalem de laatste dag dat ze zich konden bekeren, maar men begreep de zin van het Pascha niet en evenmin de woorden van de profeet Daniël. En de menigte die eerst voor de Zoon van David met de palmtakken van de vrede heeft gezwaaid en Hosanna voor Jezus heeft geroepen, schreeuwt niet veel dagen daarna woedend “Hij moet gekruisigd worden” (Matth.27:22,23).

    De tempelreiniging

    Als de grote opgewonden menigte die bij de intocht in Jeruzalem aanwezig was, verdwenen is, gaat Jezus slechts vergezeld van een klein gezelschap de voorhof van de tempel binnen. De intocht in Jeruzalem eindigt zo in een grote anticlimax, want Jezus wordt niet tot koning uitgeroepen, zoals de menigte misschien verwacht had en Hij wordt evenmin door de leiders van het volk als de messias binnengehaald. In de tempel overzag Jezus, volgens Markus, alles en ging vervolgens als het al laat geworden was en de poorten van de tempel gesloten waren, in gezelschap van de discipelen naar Betanië. De volgende dag ging Jezus opnieuw naar de tempel en dreef allen uit die in de tempel handel dreven, kopers en verkopers. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars omver en ook die van de duivenverkopers. De handel die in de tempel in de voorhof der heidenen werd gedreven, hield verband met de offers die moesten worden gebracht en ook met de al eerder bij Matth.17:24 genoemde tempelbelasting. De bezoekers die met Pascha de tempels bezochten, kwamen uit alle delen van het Romeinse rijk en zij hadden geld in allerlei valuta bij zich. De tempelbelasting moest in shekels worden betaald en wisselaars ruilden de verschillende vreemde munten na deze eerst te hebben gewogen en kortingen bepaald wegens verlies van gewicht. Vooral de gangbare Romeinse munten moesten worden ingeruild, want daar stond de afbeelding van de keizer op en dat maakte ze voor afdracht aan de tempel ongeschikt. Er werd bedongen en er werd afgedongen en dit leidde dan uiteraard vaak tot discussies, zelfs tot twisten, omdat het er niet altijd even eerlijk aan toe ging. Jezus spreekt terecht van het huis Gods dat tot een rovershol gemaakt is (Jer.7:11), terwijl het juist een bedehuis moet zijn (Jes.56:7). Het grootste deel van de tempelgangers was naar de tempel gekomen om daar te offeren, maar kon geen beesten om te offeren meebrengen vanwege de vaak grote afstand tussen de plaats waar zij woonden en de tempel van Jeruzalem. Daarom kochten de mensen de benodigdheden voor de spijs- en dankoffers van de handelaren in de voorhof, zowel dieren en wijn als zout en olie. De armen die geen geld bezaten om een groter dier voor hun offer te kopen, mochten een duif offeren, daarom werden die hier ook verkocht. Als er een dringende vraag is naar bepaalde producten, dan kan degene die ze kan leveren een hoge prijs vragen en deze handel leverde derhalve vaak grove winsten op. Alle activiteiten in de voorhof werden georganiseerd door de priesterklasse, in het bijzonder door de hogepriesterlijke familie. Zo waren de kramen en het verdere meubilair het eigendom van de zonen van de hogepriester Annas. Het goddeloze van dit alles was vooral het feit dat deze handel door de priesters werd georganiseerd, want die waren voor geheel andere zaken aangesteld. Als Jezus zegt dat Gods huis een bedehuis zal zijn en geen rovershol, dan wordt daarmee niet bedoeld dat de handel zoveel lawaai geeft dat er niet gebeden kan worden en ook niet dat er gestolen wordt, want in een rovershol wordt niet gestolen, daar verblijven de rovers en wordt hun buit ondergebracht. Jezus bedoelt dat de dingen die nu in de voorhof gebeuren de waardigheid van de tempel aantasten. De tempelreiniging was geen oproep tot opstand in aansluiting op de intocht in Jeruzalem, want dan was er wel door de tempelwachters ingegrepen, het was veel meer een handeling die de juistheid van de profetieën moest aantonen. Jezus zei hiermee de priesters het oordeel aan, omdat zij gebruik maakten van de invloed die hun beroep hen gaf en die invloed misbruikten voor eigen voordeel door uitoefening van hun handelspraktijken. Later verkondigt Jezus profetisch de verwoesting van de tempel (Matth.23:38 en 24:2).

    Verschil met het Johannesevangelie

    In de verwijzingen naar overeenkomstige bijbelplaatsen onderaan een bijbelgedeelte, wordt bij de tempelreiniging van Mattheüs 21:12-17 in de bekende Nederlandse bijbelvertalingen zoals de NBG- vertaling, de Statenvertaling, de Willibrordvertaling en de Groot Nieuwsbijbel steeds verwezen naar Joh.2:14-17. Toch zijn er uitleggers die de reiniging van de tempel die Johannes beschrijft, niet dezelfde vinden als die in Mattheüs, Markus en Lukas. Hun bezwaren richten zich vooral op het feit dat Johannes de tempelreiniging beschrijft als een gebeurtenis aan het begin van het openbaar optreden van Jezus, dus nog vóór de dood van Johannes de Doper. Als dezelfde reiniging was bedoeld als bij Mattheüs dan had het bij Johannes na Joh.12:19 moeten staan. Maar Johannes werkt niet chronologisch, hij werkt thematisch en de thematiek in het tweede en derde hoofdstuk van het Johannesevangelie is die van de overgang van de Oudtestamentische naar de Nieuwtestamentische omgang met God na het verschijnen van de Zoon van God, Jezus Christus. Want het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2Kor.5:17).

    Kenmerken van het Johannesevangelie

    Zoals al eerder gezegd is, wordt Jezus in het Johannesevangelie vooral belicht als Gods Zoon en zijn methode is fundamenteel anders dan die van de andere evangelisten, die veel meer chronologisch werken en Jezus vanuit een andere invalshoek beschouwen. In hun visies zijn de bruiloft te Kana en het gesprek met Nicodemus minder belangrijk en zij worden daarom alleen vermeld in het evangelie naar Johannes. Het wonder van Kana zowel als de handeling van de tempelreiniging en het gesprek met Nicodemus zijn tekenen waarin het doel van het werk van Jezus als Gods Zoon zich op verborgen wijze openbaart. Hij werkt tot verlossing van de mensheid die niet alleen door het werk van Adam, maar ook en vooral door het werken van Israël in zonde gevallen is. Israël trachtte op een verkeerde, oudtestamentische wijze de hierdoor ontstane schuld te betalen door het strikt onderhouden van de wet en de geboden. In Jezus gaat het Oude Verbond van de wet over in het Nieuwe Verbond van de genade.

    De bruiloft te Kana en de tempelreiniging

    Op de bruiloft te Kana blijkt de wijn op te zijn, wat op zich al vreemd is op zo’n belangrijke dag. Er staan dan zes aarden vaten gevuld met water om de gasten de gelegenheid te geven zich te reinigen geheel volgens het reinigingsgebruik van de joden, dus tot louter uitwendige zuivering, iets wat doet denken aan Hebr.9:1. Uit het water van de voorbereiding door de wet van Mozes maakt Jezus dan de wijn van de Nieuwtestamentische vervulling en in de plaats van het water van de uitwendige afwassing stelt Hij het middel van inwendige levendmaking,het geloof in Jezus als de Messias voor Israël. Dit leidt tot de tempelreiniging waarbij Jezus de dieren die daar te koop werden aangeboden met een zweep van touw wegjaagt en de verkopers van duiven opdracht geeft ook te vertrekken.

    Zowel de schapen en de runderen als de duiven werden verkocht om te dienen als offerdieren. Dit was een onderdeel van de Oudtestamentische rituelen en Jezus kwam als de vervuller en als het Lam Gods, zoals Johannes gehoord had dat Jezus werd aangeduid door Johannes de Doper (Joh.1:29). Het offeren van dieren was dus niet meer nodig nu het ware offer gekomen was. Dit is een gegeven dat pleit voor een datering vlak voor het laatste Pascha der Joden dat Jezus heeft meegemaakt, dus dezelfde tempelreiniging als die waarvan sprake is bij Mattheüs, Markus en Lukas. Door de gebeurtenissen in Kana en in Jeruzalem, zowel in de voorhof als daarna, geloofden velen in Jezus, maar het was een geloof dat slechts berustte op de tekenen waarvan men getuige was. Het was een geloof zonder diepte en duurzaamheid, als het zaad dat tussen de dorens en op steenachtige plaatsen gevallen is.

    Het gesprek met Nicodemus

    Daarna voert Jezus in de nacht een gesprek met Nicodemus, een overste der Joden, een schriftgeleerde die Jezus dé leraar van Israël noemt, een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin. Uit het gebruik van “mens” in de grondtekst blijkt de inhoudelijke samenhang met het voorgaande gedeelte. Nicodemus was, gezien zijn woorden “wij weten” waarschijnlijk een van die velen die in Jezus geloofden om de vele tekenen die ze Hem zagen doen en in zijn beginwoorden verwijst Nicodemus ook naar die tekenen en zegt dat die hem hebben overtuigd dat Jezus van God gekomen is. Maar Jezus maakt duidelijk dat er meer voor nodig is dan alleen weten dat Jezus een soort profeet is. Eerst was er voor een Jood het verkrijgen van eeuwig leven door zich strikt te houden aan de wet en de voorschriften, zoals Jezus ook tegen de rijke jongeling en tegen de wetgeleerde had gezegd.

    Maar voor een mens is Jood zijn en Jezus zien als een rabbi die door God is gezonden, niet meer voldoende. Om Jezus als de Messias, de Zoon van God te zien, is opnieuw geboren worden nodig. Als Nicodemus niet begrijpt wat Jezus daarmee bedoelt en denkt aan een aardse geboorte, dan zegt Jezus dat een ware gelovige een hemelse geboorte ontvangt, want hij zal moeten worden geboren uit water en Geest, het water van de doop en de doop met de Heilige Geest. Johannes de Doper had al gezegd: Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest (Marc.1:8). Water en Geest geven aan welke nieuwe geboorte toegang geeft tot het Koninkrijk van God. In de drie gebeurtenissen van dit thema is dus sprake van allerlei facetten die een rol spelen bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, in Kana het ontstaan van geloof dat niet uitgaat van wetsvervulling, in de tempelreiniging het wegdoen van de voorschriften van de wet en in Nicodemus de noodzaak van wedergeboorte. Johannes achtte kennelijk de thematiek belangrijker dan de chronologie en dat hierdoor verwarring kan ontstaan over het aantal tempelreinigingen is jammer, maar onvermijdelijk. Overigens zal Nicodemus na het gesprek met Jezus waarschijnlijk wel bekeerd zijn en dan is het toch vreemd dat hij meer dan drie jaar na die tijd in het Sanhedrin pas een lans breekt voor Jezus. Er wordt van Nicodemus gezegd dat hij laf was en pas in de nacht naar Jezus durfde komen en dan zou dit lange wachten daarvan ook een teken zijn, maar dat Jezus die lafheid dan zou belonen met zo’n indrukwekkend onderwijzend gesprek is zeer ongeloofwaardig.

    Bejubeld door de kinderen

    Na het reinigen van de tempel, in welke handeling een duidelijk beeld wordt gegeven van de toorn van Jezus, volgt een meer opwekkend beeld. Daarin treedt het medelijden van de Heer weer naar voren als gesproken wordt van het genezen van lammen en blinden. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden die zijn wonderen zagen en bovendien hoorden dat kinderen de jubelkreet van het volk bij de intocht in Jeruzalem hadden overgenomen en Jezus prezen als de Zoon van David, namen het Hem zeer kwalijk. Het feit dat Hij zich door kinderen als de Messias liet bejubelen ergerde hen, maar vooral waren zij kwaad omdat volgens hun opvatting lammen en blinden niet in de tempel mochten komen (2Sam.5:8) en Jezus hen niet wegstuurde maar juist genas. Op de vraag van de geestelijke leiders of Jezus wel hoorde wat de kinderen riepen, krijgen ze van Jezus een duidelijk antwoord met een verwijzing naar Ps.8:3. Als God zelf de lofprijzing van kinderen wel wil accepteren, dan mogen zij toch zeker ook de vertegenwoordiger van God, de Messias, wel prijzen. Jezus geeft met de verwijzing ook aan dat het woord uit Ps.8 ook op Hem betrekking heeft. De kinderen hebben dus gelijk en de overpriesters en schriftgeleerden ongelijk. De geestelijke leiders laten Jezus dan met rust, zij durven de tempelwacht niet in te schakelen, want de opvatting van de grote schare pelgrims die daar aanwezig was, was hun namelijk wel duidelijk. Jezus verlaat dan net als elke avond de stad(Marc.11:19) en gaat op weg naar Bethanië waar Hij de laatste week voor Hij werd gedood, gewoon was de nacht door te brengen, vermoedelijk bij Lazarus en diens zusters Maria en Martha (Joh.11:1).

    Het volk heeft ontzag voor Jezus

    (Mattheüs 21:18 – Mattheüs 22:46)

    De vervloeking van de vijgenboom

    De volgende dagen keerde Jezus, volgens Lukas, terug naar Jeruzalem om in de tempel te onderwijzen. Toen de dag na de tempelreiniging in de vroege morgen de terugreis naar Jeruzalem werd ondernomen, kreeg Jezus honger en wilde van een aan de weg staande vijgenboom (typologisch het symbool voor Israël,zie Joël 1:7) wat vruchten gaan plukken. Toen bleek dat er aan de boom geen vijgen, maar alleen maar bladeren zaten, vervloekte de Heer de vijgenboom en zei dat er in eeuwigheid geen vruchten meer aan de boom zouden komen. Hierop verdorde terstond de vijgenboom. Uiteraard is dit een symbolisch verhaal. In de Bergrede heeft Jezus al gezegd dat de discipelen geen bezorgdheid om eten of drinken moesten hebben, want God zou wel zorgen dat in hun behoefte daaraan zou worden voorzien (Matth.6:25-34). Dat Jezus in tegenspraak met deze woorden een boom zou vervloeken omdat Hij er tevergeefs vruchten aan zocht, is niet denkbaar, vooral niet omdat het, volgens Marc.11:13, niet de tijd was voor vijgen. De vijgenboom is het symbool voor Israël en vooral Jeruzalem. Ondanks het hosannageroep heeft het Jezus niet aanvaard als de Messias. Het geroep is alleen maar bladeren, vruchten zijn er niet. In Luc.13:6-9 staat een gelijkenis van een onvruchtbare vijgenboom. De heer van de boomgaard wil hem omhakken, want hij heeft al drie jaren gezocht naar vruchten van de vijgenboom, maar al die jaren geen enkele gevonden. De wijngaardenier echter vraagt een laatste poging te mogen doen, als die ook mislukt dan zal de boom worden omgehakt. Dit omhakken zal nu een feit worden, er zijn geen vruchten voortgebracht die aan de bekering beantwoorden (Matth.3:8), er is juist verblinding en verharding over Israël gekomen (Rom.11:8,25). Daarom zal het heil van Israël worden weggenomen, het zal niet alleen geen vrucht meer dragen, het zal ook verdorren en dus geen bladeren hebben die de suggestie geven dat er vruchten zijn. Dit wordt tot in de eeuw het lot van Israël als de vijgenboom. Er is de tegenwoordige eeuw van satan met een verdord Israël en er is een toekomende eeuw van Christus met een nieuwe taak voor een gelovig en wedergeboren Israël, een profetie die Daniël al van de engel Gabriël te horen kreeg over de zeventig weken van Israël, waarvan op Palmzondag en de daarop volgende vervloeking negenenzestig voorbij zijn. Destijds is het priesterschap voor de stam Levi ingesteld met een wonder van een dorre staf die in één nacht uitbotte en bloesems en amandelen voortbracht (Num.17:8), nu is met het van de wortel uit verdorren van een vijgenboom een einde aan dit priesterschap gekomen, want de wet is voorbij en dus ook de daarmee verbonden priesterdienst. Als de discipelen hun verwondering uitspreken over het verdorren van de boom, zegt Jezus hen dat een geloof zonder twijfel kan maken dat er wonderen gebeuren. De macht van God staat klaar als antwoord op het geloof, de gelovige moet met vaste zekerheid op God rekenen, dan kan hij bergen verzetten, het onmogelijke verrichten (Zach.4:7). Gelovigen hebben een relatie met God en daarom is het natuurlijk dat zij bidden. Geloof en gebed zijn onverbrekelijk verbonden. Het is best mogelijk dat Jezus met de berg de Olijfberg bedoelt, het symbool van Jeruzalem en ook van Israël. Deze berg zal in de zee, dat is de heidenwereld, worden geworpen, dat wil zeggen dat Israël voor God gelijk zal zijn aan welk heidens land dan ook.

    De vraag naar de bevoegdheid van Jezus

    Jezus had grote bezwaren tegen wat in de tempel allemaal gebeurde, maar Hij mijdt daarom deze plek niet. Het misbruik dat van de tempel wordt gemaakt, heft het goede gebruik niet op. Daarom gaat Jezus nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, weer naar de tempel om daar het volk te onderwijzen. Hij wordt bij dit leren onderbroken door een deputatie van vertegenwoordigers van het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad, dat zichzelf zag als het bevoegd gezag in Israël. Zij spreken Hem aan om Hem vragen te stellen over zijn bevoegdheden. De deputatie bestaat uit overpriesters en oudsten van het volk, de rechters in twee verschillende hoven. De overpriesters zaten voor in de kerkelijke rechtbank voor, zoals zij het plachten te noemen, alle zaken des Heren en de ouderlingen des volks waren de rechters aan de burgerlijke rechtbank voor de tijdelijke aangelegenheden. Dit was geheel overeenkomstig 2 Kron.19: 5,8,11. Volgens Marc.11:27 en Luc.20:1 waren er ook schriftgeleerden aanwezig. De vertegenwoordigers van de verschillende groeperingen waren gekomen om Jezus te vragen met welk recht Hij deze dingen deed en wie Hem daartoe de bevoegdheid gegeven had.

    Hiermee vroegen de godsdienstige leiders dan zowel naar de handelingen tijdens de koninklijke intocht in Jeruzalem en de tempelreiniging als naar het geven van onderwijs aan de scharen. Zij durfden Jezus kennelijk niet midden in de lessen te onderbreken, want zij spraken Hem pas aan toen Hij tijdens een pauze rondwandelde in de tempel. Het in één vraag in feite twee dingen vragen is een typisch joodse manier van vragen net als het beantwoorden van een vraag met een wedervraag, wat Jezus doet. De vertegenwoordigers van het Sanhedrin vragen dan Jezus in de eerste plaats naar de aard van zijn gezag, is het als van een profeet of van een schriftgeleerde of is het nog anders ? In de tweede plaats wil men weten van welke instantie Hij dit gezag had verkregen, want dit moest door een rabbi onder handoplegging worden verleend. Het lijkt wel alsof ze willen zeggen dat Jezus geen gezag kan hebben, omdat zij dat Hem niet hebben verleend. Als het antwoord van Jezus op hun vragen niet voldoende zou zijn, kon Hij onbevoegd worden verklaard en dit zou een reden voor een gerechtelijk onderzoek door het Sanhedrin kunnen zijn. Als Jezus openlijk als antwoord zou geven dat Hij spreekt en handelt op gezag van zijn Hemelse Vader, die Hem in deze wereld zond, dan zou dat in de oren van de leden van het Sanhedrin een godslastering zijn en Jezus zou op beschuldiging daarvan gegrepen en gedood kunnen worden (Lev.24:16).

    De wedervraag van Jezus

    Jezus antwoordt dan met een wedervraag. Dit was niet om flauw of kinderachtig te zijn of om het antwoord te ontwijken, het was meer het zoeken naar de kern van de vragen van de ondervragers. Met zijn vraag weert Jezus de aanval af en gaat nu zelf tot de aanval over, want in de wedervraag van Jezus lag het antwoord op beide vragen van de godsdienstige leiders besloten. In feite hebben de joodse leiders nooit positie tegenover Johannes de Doper willen kiezen, nu moeten zij zich wel uitspreken. Maar als de vertegenwoordigers van het Sanhedrin als het hoogste geestelijk gezag in Israël, op de vraag op welk gezag Johannes de Doper doopte, zouden zeggen dat de doop door Johannes de Doper een handeling uit God was, dan was daar eveneens mee gezegd op welk gezag Jezus handelde. Johannes de Doper had op Jezus gewezen als het Lam Gods (Joh.1:29) en gezegd dat hij, Johannes, doopte met water, maar dat Jezus zou dopen met de Heilige Geest en met vuur (Matth.3:11). Als wat Johannes bij de doop had gezegd en gedaan uit de mensen en niet uit de hemel en dus uit God was geweest dan zou ook het gezag dat Jezus aan de doop van Johannes, maar vooral aan de daaropvolgende doop met de Heilige Geest ontleende voor het Sanhedrin zonder waarde zijn en dan zou men Hem met recht kunnen veroordelen. Zouden de godsdienstige leiders echter zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was en dat Johannes dus geen bevoegdheid ontleende aan de hemel en dat Jezus derhalve evenmin zijn bevoegdheid van God kon hebben verkregen, dan zou het volk hier geen genoegen mee nemen, want het zag Johannes als een profeet en het had bij de intocht in Jeruzalem Jezus als de Koning toegejuicht. Uit angst door het volk te worden gestenigd, namen deze leden van het Sanhedrin hun toevlucht tot onwaarachtige onwetendheid (Luc.20:6). Het volk dat in de tempel bij dit gesprek aanwezig was, hoorde uit de mond van hen die voorgaven het volk op geestelijk gebied te leiden, dat zij geen antwoord konden geven op de eenvoudige vraag die Jezus gesteld had. De geestelijke leiders zeiden niet te weten op welk gezag Johannes doopte, maar toch hadden ze die doop verworpen en daarmee ongoddelijk verklaard en zoals ze over de doop van Johannes de Doper dachten, dachten ze ook over de handelingen van Jezus. Een antwoord van Jezus was door dit “Wij weten het niet” overbodig geworden.

    Drie gelijkenissen

    Het gesprek met de geestelijke leiders van Israël vindt dan zijn voortzetting in drie gelijkenissen die Jezus dan, vooral met het oog op deze leiders, als zijdelings antwoord vertelt. Het slot van vs 27 is dus niet het laatste woord van Jezus tot hen geweest, in de drie gelijkenissen valt een steeds verder toegespitste aanklacht tegen hen te beluisteren. Tegelijk vormen de gelijkenissen een zeer indringende oproep tot bekering, want “nee” kan immers “ja” worden ? Jezus onderwees zijn discipelen vaak door gelijkenissen, opdat zijn onderwijs door hen beter begrepen zou worden. In dit gedeelte gebruikt Jezus tegenover zijn tegenstanders ook gelijkenissen met de bedoeling dat ze overtuigd zouden worden van hun onrecht, waardoor de bestraffing meer tot hen doordrong, want zo worden mensen wel eens voor ze het zelf weten tot zelfbeschuldiging gebracht. Bestraffende gelijkenissen doen een beroep op de zondaren zelf en oordelen hen uit hun eigen mond. Dat is wat hier de bedoeling van Jezus is, wat al blijkt uit de eerste woorden: “Wat dunkt u ?”.

    De gelijkenis van de twee zonen

    In de eerste gelijkenis gaat het om twee zonen, kinderen met dezelfde vader, wat betekent dat God de vader van alle mensen, in het bijzonder van alle Israëlieten is. De zonen stellen twee categorieën voor, want God heeft twee soorten kinderen in Israël, de ene soort zijn zij die afdwaalden maar zich bekeren en de andere soort zijn zij die zeggen Gods wil te willen doen maar zich niet bekeren. Een van de zonen deed beter dan hij zei te zullen doen, hij blijkt beter te zijn dan hij van zich liet verwachten. Het antwoord dat hij gaf was slecht, zijn daden waren goed. Hij kreeg berouw, wat hier wil zeggen dat hij veranderde van inzicht. De andere zoon beloofde meer dan hij deed, zijn antwoord was goed, maar zijn daden waren slecht. De gelijkenis wordt door Jezus concreet op de situatie toegepast naar de reactie op de vraag naar Johannes de Doper en Hij laat vervolgens de vertegenwoordigers van het Sanhedrin zelf zeggen dat de zoon die eerst nee zei, maar later ja, de wil van zijn vader gedaan heeft. Door hun antwoord veroordelen ze in feite zichzelf. Zij denken dat zij als joden die zich stipt houden aan de geboden en inzettingen, de mensen zijn die “ja” tegen God zeggen, maar uit hun houding vroeger tegen Johannes de Doper en nu tegen Jezus blijkt het tegenovergestelde. Johannes had ook hun de weg der gerechtigheid gewezen, maar zij waren die niet gegaan. De hoeren en de tollenaars die door hun manier van leven “nee” tegen God zeggen, hebben zich op het woord van Johannes bekeerd. In feite is de kern van de aanklacht tegen hen dat ze Johannes de Doper niet hebben geloofd en nu Jezus ook nog steeds niet geloven. De tollenaars en de hoeren gehoorzamen God en staan dichter bij Hem dan de Farizeeën, de schriftgeleerden, de overpriesters en de oudsten van het volk en zullen hen voorgaan in Gods koninkrijk. Deze gelijkenis komt alleen voor bij Mattheüs, niet zozeer omdat Jezus hier getekend wordt als de Koning van het Koninkrijk der Hemelen, maar meer om het feit dat Mattheüs ook een bekeerde tollenaar is.

    De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters

    Als de overpriesters en oudsten eigenlijk nauwelijks antwoord hebben op de gelijkenis die Jezus vertelt, dan geeft Hij een tweede gelijkenis, die een overzicht geeft van de geschiedenis van hun volk en de spoedig komende rampspoed voorzegt. In deze tweede gelijkenis is sprake van een geplante wijngaard, een omheining, een gegraven persbak en een toren. Het vermelden van deze details benadrukt de zorgvuldigheid waarmee de wijngaard werd aangelegd en geeft tegelijk het belang van de gelijkenis aan. Vooral door de duidelijke aansluiting met Jes.5:1-7 zal het de vertegenwoordigers van het Sanhedrin wel duidelijk zijn geweest dat hier door Jezus werd gesproken van Israël. De grondgedachte is dat de Heer zelf zijn wijngaard geplant en verzorgd heeft, waarmee het gehele Oude Verbond wordt aangeduid. De Heer is eigenaar en de pachters zijn het volk Israël. Het werk van de Heer, de wijngaard, was toevertrouwd aan Israël als pachters die voor een goede opbrengst moeten zorgen om de pacht, die volgens het gebruik in Israël bestond uit een deel van de oogst, te kunnen leveren. Wat en hoeveel de heer van de pachters wilde, werd overgebracht en geïnd door de slaven van de heer, dat wil zeggen wat God van Israël verlangde werd aangezegd door de profeten. Maar er kwam geen opbrengst, Israël kwam niet tot bekering, het werkte wel in de wijngaard, maar dat leverde vruchten van zelfwerkzaamheid op en die verlangde God niet, Hij wilde vruchten der bekering, maar zij die die kwamen inzamelen werden door de pachters geslagen en gestenigd. Israël luisterde niet naar de profeten, het ging zijn eigen gang. Naar de mens gesproken zou iemand waarvan de knechten werden gedood er geen moment aan denken zijn zoon naar de moordenaars te sturen, maar deze eigenaar wilde het nog eenmaal proberen, want hij dacht dat ze zijn zoon zouden ontzien. De gelijkenis wordt hier profetisch, want Jezus spreekt nu over zichzelf en over het lot dat Hij zal ondergaan. Als de pachters de zoon zien komen en over hem spreken als de erfgenaam, dan moeten ze wel gedacht hebben dat de eigenaar gestorven was en dat zij door het doden van de zoon de wijngaard als erfenis in bezit zouden krijgen. Maar in de werkelijkheid van de verhouding tussen God en Israël heeft het doden van de zoon, Jezus de Messias, tot gevolg dat de relatie tussen God en Israël eindigt, Israël is als het ware dood voor God. Jezus vraagt dan de joodse leiders wat de eigenaar met de pachters zal doen, dus wat God na het ter dood brengen van zijn zoon met Israël moet doen. Zij geven een duidelijk antwoord, de eigenaar moet hen een ellendige dood laten sterven.

    Woede om de profetie van Jezus

    Om het door hen uitgesproken oordeel te bekrachtigen en op henzelf toe te passen, citeert Jezus dan uit Ps.118. Wat de pachters met de zoon doen, doen de bouwlieden met deze belangrijke steen.

    Maar Jezus die door de leiders van het volk verworpen wordt, zal door God in ere worden hersteld en Hij zal zelfs tot een hoeksteen van de nieuwe tempel worden. Daarna zegt Jezus uitdrukkelijk dat Israël niet langer Gods wijngaard, dus het volk van God, zal zijn, maar vervangen zal worden door een ander volk, dat de vruchten zal opbrengen, het zal de boodschap van Gods koninkrijk wel aanvaarden. Jezus bedoelt hier de gelovigen uit de heidenen. Jezus besluit dan met twee beelden, een pot die op een steen valt en een steen die op een pot valt. Hij bedoelt hiermee zichzelf als de steen des aanstoots en als de vernietigende steen van het oordeel, zie de steen uit Daniël 2 ! Na de twee gelijkenissen van Jezus gehoord te hebben, begrepen de joodse leiders waarbij nu ook de Farizeeën worden genoemd, over wie Hij gesproken had en zij zouden nu maar het liefst uitdrukking aan hun woede gegeven hebben door Jezus te grijpen, maar zij durfden dat niet vanwege het volk.

    De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal

    Vaak wordt gezegd dat de derde gelijkenis die Jezus uitspreekt dezelfde inhoud en bedoeling heeft als de twee vorige. Maar het is vreemd dat er door Mattheüs gezegd wordt dat de joodse leiders begrepen dat Jezus over hen sprak en dat er dan toch nog een gelijkenis zou moeten volgen.

    Bovendien is dit een gelijkenis die over het Koninkrijk der Hemelen gaat en aangeeft waarmee dit Koninkrijk te vergelijken is en alleen het evangelie naar Mattheüs vermeldt deze soort gelijkenissen. Vergeleken met de vorige gaat deze gelijkenis dieper en vertelt de leiders hoe zij het volk naar de vernietiging leiden. Tegelijk worden weer de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk der Hemelen getoond. De koning die voor zijn zoon een bruiloft aanricht is God en Jezus is hier de zoon, nu echter niet de zoon die wordt gedood, maar de zoon die regeert. Het was in die tijd gebruikelijk eerst een algemene uitnodiging te sturen en later, als de voorbereidingen achter de rug waren, de juiste tijd en plaats bekend te maken, vergelijk Esther 5:8 en 6:14. Beide categorieën genodigden wisten dus dat zij genodigd waren en beide groepen kwamen niet. Dit slaat op het volk Israël dat Gods volk was en uit dien hoofde tot de genodigden behoorde. Er worden twee groepen genoemd, wat zeggen wil dat Jezus spreekt over het volk Israël vóór de dood en opstanding van Christus genodigd door de profeten en Israël daarna, geroepen door de discipelen, zoals wordt verteld in de eerste hoofdstukken van het boek Handelingen. De bruiloft die wordt bedoeld is de bruiloft van het Lam (Openb.19:6-10)en beide groepen hebben de uitnodiging om tot die bruiloft te komen van de hand gewezen, zij werden teveel door hun eigen belangen in beslag genomen om zich te bekeren en te geloven in Jezus als hun Messias. Zij verdienen dus niet de bruiloft bij te wonen. De koning is over hun weigering zo toornig geworden dat hun stad wordt verwoest. Profetisch spreekt Jezus hier over de belegering en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en ook over de diaspora van het volk Israël in het jaar 70. De knechten worden vervolgens naar de uiteinden van de straten (niet de kruispunten) gestuurd, die lagen aan de rand van de stad en de verzamelplaatsen waren van bedelaars, rovers en onreinen. Profetisch spreekt Jezus hier over de heidenen, volgens het oordeel van de mensen goeden en slechten, want de genade is voor alle mensen die gehoor geven aan de roepstem. Heidenen liggen dus aan in plaats van Israël. Dat het uitverkoren volk geen gehoor geeft aan de uitnodiging door God is het negatieve aspect van deze gelijkenis en het positieve is het aanliggen van de heidenen. Aan het eind van de gelijkenis blijkt iemand van de aanliggenden geen bruiloftskleed te dragen, niet mee te doen aan de bruiloft van het Lam. Bij het binnengaan van de bruiloftszaal zou hij zonder bruiloftskleed niet zijn toegelaten, dus hij was al aanwezig vóór de eerste gast de zaal binnentrad. Dit is juist, want het is de satan, wat ook blijkt uit het lot dat de koning hem laat ondergaan (Openb.20:10). Satan is er al vanaf het begin, maar doet niet mee met de bruiloft. Als het Koninkrijk der Hemelen is aangebroken en goeden en slechten aanliggen, is de satan gebonden, dus wel aanwezig, maar anders dan de genodigden. Totdat aan het eind de koning zegt dat hij buitengeworpen moet worden. De conclusie van de gelijkenis is: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Van hen die uitgenodigd zijn, hebben de eersten hun uitverkiezing niet geaccepteerd, de laatsten kunnen die accepteren door het aantrekken van het bruiloftskleed. Want Openb.19:9 zegt: “Dit zijn de waarachtige woorden van God: Zalig zij die uitgenodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams”. God roept in principe iedereen, of dit leidt tot uitverkiezing, wordt bepaald door degene die geroepen is. Hij kan weigeren te komen óf hij kan komen maar geen bruiloftskleed willen aantrekken óf hij kan komen en het bruiloftskleed aantrekken. Van de velen die geroepen zijn, is alleen de laatste categorie uitverkoren.

    De strikvraag over de belasting

    Van de joodse leiders druipen dan de vertegenwoordigers van het Sanhedrin en de schriftgeleerden af, maar de Farizeeën beraadslagen onder elkaar met de bedoeling Jezus opnieuw met een strikvraag te vangen. De partij van de Farizeeën was nationaal gezind en het feit dat deze Farizeeën met de als vrienden van de Romeinen bekend staande Herodianen tegen Jezus willen samenspannen, wijst op de geweldige vijandschap die zij ten opzichte van Jezus koesterden. Wel gaan de Farizeeën niet zelf met de Herodianen in zee, zij sturen hun leerlingen om de samenwerking die zij hebben georganiseerd uit te voeren. In Israël kende men twee soorten belasting, bijdragen aan de tempel en belasting aan de overheid. Voor de tempel moest iedere Israëliet van twintig jaar en ouder een bijdrage geven in de vorm van het hoofdgeld. Daarnaast was er het geven van de tienden aan priesters en Levieten. Aan de overheid moest tribuut, schatting, worden betaald in de vorm van grondbelasting, van tolgeld en van hoofdelijke belasting. Het tolgeld werd geïnd door de tollenaars die daarom door het volk werden gehaat. Het hoofdgeld aan de keizer werd gezien als teken van onderdanigheid en werd door het volk evenzeer gehaat, door de zeloten werd betaling zelfs geweigerd. De valstrik bestond uit de vraag of belasting in de vorm van hoofdgeld betalen aan de keizer wel of niet geoorloofd was. Als Jezus zou zeggen dat het een jood niet was toegestaan belasting aan de keizer te betalen, dan zouden de Herodianen dit onmiddellijk doorgeven en Jezus zou dan in de ogen van de Romeinen als samenzweerder tegen het gezag staatsgevaarlijk worden geacht met alle gevolgen van dien. Zou Hij daarentegen zeggen dat belasting betalen aan de keizer juist was, dan zou Hij het volk van zich afstoten, want zij zouden Jezus dan een verrader vinden, die onderwerping aan een heidens vorst voorstond en dus nooit de Messias kon zijn. Alvorens tot de vraag te komen, zwaaien de vragers Jezus lof toe, zij prijzen zijn kennis van de wijze van handelen van God en zijn onderwijs aangaande de handelwijze die God van de mens vraagt. Door middel van listige vleierij trachten zij zo een antwoord recht op de man af uit te lokken. Jezus weet dat deze vrome praatjes vals zijn en noemt de vragenstellers huichelaars die niet willen weten, maar slechts willen verzoeken. Jezus vraagt dan de speciale belastingmunt te tonen, dat was een zilveren denarius met de beeltenis en de naam van de keizer. Voor de joden was deze munt een zonde tegen het tweede gebod, zij accepteerden geen munten met een beeltenis erop. Door de beeltenis van de keizer was de belastingpenning een beelddrager van de keizer zoals de mens een beelddrager van God is. Jezus zegt dan dat wat het beeld van de keizer draagt aan hem moet worden teruggegeven en dat men God moet geven wat het beeld van God draagt en zo het beeld van God is. Als Israël God had gegeven wat God toekwam, dan was het nooit zover gekomen dat de joden belasting moesten opbrengen aan de keizer van Rome. Niet door kleine revolutionaire daden als het weigeren van belastingbetaling wordt het conflict tussen God en de keizer opgelost. Het wordt opgelost door Gods koningsmacht te aanvaarden en tot werkelijkheid te maken. Jezus handelt en spreekt hier als koning en messias. De waarheid en de ongrijpbaarheid van dit antwoord maken dat zowel de discipelen van de Farizeeën als de Herodianen zich verwonderden, zij hadden een nederlaag uiteraard niet verwacht, maar waren integendeel ervan overtuigd dat ze Jezus nu op zijn woorden zouden kunnen vangen. Zij lieten Jezus verder ongemoeid en vertrokken. Er staat niet dat zij zich bekeerden, dus hun instelling ten opzichte van Jezus werd toch door het antwoord niet veranderd.

    De strikvraag over de opstanding

    Na het vertrek van de godsdienstige leiders gaan nu ook de Farizeeën en de Herodianen verslagen weg. De volgende uitdagers van de Heer verschijnen spoedig daarop, het zijn de Sadduceeën, die wat hun leer betrof lijnrecht tegenover de Farizeeën stonden. Zij waren conservatief en behalve in het bestaan van engelen en geesten en in de opstanding van de doden, geloofden zij ook niet in het oordeel aan het einde der tijden en in de komst van een messias. Zij hielden zich uitsluitend aan de vijf boeken van Mozes en daarin wordt in Deut.25:5-10 gesproken over het zogenaamde leviraatshuwelijk, het zwagerhuwelijk. Dit hield in dat als een man stierf zonder nalaten van een erfgenaam, zijn broer met zijn vrouw trouwde met de bedoeling dat het geslacht niet zou uitsterven. Als uit dit huwelijk een zoon geboren werd, dan werd hij beschouwd als de zoon van de overledene. Dit gold voor de eerste zoon, de daaropvolgende kinderen hadden dezelfde rechten niet. Het probleem dat de Sadduceeën aan Jezus voorleggen is dat van zeven broers die één voor één kinderloos stierven waardoor de vrouw van de eerste de vrouw van alle zeven is geworden. Ook zij stierf kinderloos na zeven weduwschappen. Het lijkt een onwaarschijnlijk verhaal, maar het is een manier van probleemstellen die in die tijd niet bijzonder was. In het apocriefe boek Tobit komt het verhaal voor van een meisje dat maagd bleef hoewel ze zeven maal wordt uitgehuwelijkt. De zeven bruidegommen worden alle zeven door een op het meisje verliefde demon in het bruidsvertrek om het leven gebracht (Tobit 7:11). Vanzelfsprekend hadden de Sadduceeën met hun verhaal de bedoeling de opstanding van de doden, waarin zij niet geloofden, in het belachelijke vlak te trekken. Zij komen met een zo onwaarschijnlijk mogelijk geval en hoewel een dergelijk geval zich dus bijna nooit zal voordoen, is het wel mogelijk het te veronderstellen. In de ogen van de Sadduceeën echter, wordt hier een reële mogelijkheid aan de orde gesteld. De Sadduceeën gingen namelijk uit van de veronderstelling dat in de wereld van het hiernamaals dezelfde gang van zaken zal plaatsvinden als in de tegenwoordige wereld. Een man zou daar weer samengevoegd worden met zijn vrouw en de Sadduceeën gaven te kennen niet in staat te zijn in te zien hoe één vrouw de vrouw van zeven mannen kon zijn. Niet alleen de Sadduceeën hadden deze gedachte, ook de Farizeeën en de rabbijnen leerden dat de wijze van leven die men hier op aarde had in een toekomstig leven zou worden voortgezet. Jezus toont aan dat dit een onjuiste visie is op de opstanding van de doden. In het Oude Testament staat genoeg vermeld over de toekomstige staat om erachter te komen hoe het werkelijk zal gaan. De methode die vijanden van de waarheid gebruiken om te proberen een idee uit de bijbel belachelijk te maken, bestaat uit iets toevoegen en het nieuwe geheel dan absurd noemen. Dat mensen zouden leven zoals in de tegenwoordige wereld is een idee dat rabbijnen, Farizeeën en Sadduceeën toevoegen aan wat er staat geschreven en dat idee is ontstaan uit gebrek aan kennis van de Schrift en is dus absurd. In Jes.26:19 en Dan.12:2 staat weliswaar duidelijker over de opstanding van de doden geschreven, maar Jezus wilde kennelijk de Sadduceeën op eigen terrein van repliek dienen en dat terrein was de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes. Daar is ook sprake van de opstanding van de doden, want ten tijde dat God sprak: “Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob”, waren Abraham, Isaak en Jakob al 400 jaar dood, en als God zich voorstelt als hun God dan volgt daaruit dat deze aartsvaders leven, immers God is geen God van doden, maar van levenden. Degenen die het leven van hen die opgestaan zijn zien als een voortzetting van het natuurlijke leven, dwalen en kennen de kracht Gods die alles kan veranderen, niet. De bedoeling van de opstanding is niet slechts het voortleven, maar het doel is het aan de engelen gelijk worden van hen die zijn opgestaan. Evenals de engelen ontvangen zij die zijn opgestaan een geestelijk, onsterfelijk lichaam en het huwen en ten huwelijk geven is dus niet nodig, want als er geen dood is, hoeft het uiteindelijke doel van het huwelijk, de voortplanting, er ook niet te zijn. Jezus geeft met de vermelding van het aan engelen gelijk worden aan dat engelen bestaan, ook een feit dat door de Sadduceeën werd ontkend. De uitleg van de opstanding van de doden die Jezus hier geeft, wijkt af van die van de rabbijnen, de Farizeeën en de Sadduceeën en de scharen waren onder de indruk. Zij hoorden een nieuwe uitleg van de Schriften en stonden versteld van deze nieuwe leer.

    Het grote gebod

    Dat Jezus de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, zal de Farizeeën wel groot genoegen hebben gedaan, de Sadduceeën en de Farizeeën stonden immers vijandig tegenover elkaar, maar hun tegenstand tegen Jezus werd daar niets minder om. Zij kwamen weer in vergadering bijeen en opnieuw probeerden ze Jezus de mond te snoeren. Nu echter niet meer door hun leerlingen te sturen. Ze trachtten nu via één van hen, een wetgeleerde, Jezus tot een uitspraak te verleiden, waarop Hij kon worden aangeklaagd. In het evangelie naar Markus staat dat het hier een schriftgeleerde betreft, maar ten tijde van Jezus werd er geen verschil gemaakt tussen een schriftgeleerde en een wetgeleerde. Later was een wetgeleerde meer een jurist, een kenner en uitbreider van de uitleg van de wet zoals die was neergelegd in de Talmoed. In de tijd van Jezus was hij nog net als een schriftgeleerde een kenner van de wet van Mozes dus van de Schriften. Hoewel de Farizeeën gewoonlijk vragen stelden om Jezus een valstrik te leggen, was deze vragensteller een man die niet ver van het Koninkrijk Gods verwijderd was en hij was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed geantwoord had (Marc.12:28). De vraag die hij stelt dient dan ook niet om zich tegen Jezus te keren, maar om inzicht te krijgen, om een onderverdeling naar belangrijkheid te vinden te midden van de 248 geboden (Gij zult) en de 365 verboden (Gij zult niet) van de wet. De schriftgeleerden konden het daarover niet eens worden. Jezus geeft als antwoord dat de gehele wet een samenvatting is van twee basisprincipes. Als eerste het “Hoor Israël” (Sjema) van Deut.6:5, dat later de joodse geloofsbelijdenis geworden is, dat is het grote en eerste gebod. God liefhebben met geheel uw hart dat wil zeggen met de kracht van uw gehele wil, met geheel uw ziel dat is in uw hele leven als een persoonlijkheid en met geheel uw verstand dat is met al uw inzicht. Jezus combineert dit gebod met een tweede dat in waarde aan het eerste gelijk is, het liefhebben van de naaste (Lev.19:18). Jezus zegt dat een mens van dezelfde goede wil moet zijn tegenover een medemens als hij tegenover zichzelf moet zijn, een mens moet daarom God in zijn leven laten handelen. Tot deze twee geboden kan de gehele wet teruggebracht worden, het is niet alleen een samenvatting van de geboden en verboden, de wet en de profeten, dat is de gehele Heilige Schrift, hangen eraan, het draait in het Oude Testament om deze twee geboden.

    De identiteit van de messias

    Jezus heeft nu drie vragen beantwoord en stelt dan zelf een vraag aan de Farizeeën die daar nog steeds aanwezig waren om te luisteren naar het antwoord dat Jezus gaf over de geboden. De vraag van Jezus betreft een kernprobleem, in feite de kern van het Nieuwe Testament. Het is de problematiek van de joodse messiasleer, het gaat om de identiteit van de Messias. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat de messias een mens uit het geslacht van David zou zijn en zij geven dan ook het antwoord dat voor hen gebruikelijk was: de zoon van David, wat op zich een juist antwoord is, want de messias zal in de rechte lijn een afstammeling van David zijn. Voor de Farizeeën was de betekenis van de messias meer nationaal en politiek dan religieus, hij was een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder. Maar naast het door de Farizeeën gegeven antwoord zet Jezus nu wat David door de Heilige Geest gesproken heeft van de Messias als zijn Heer en Hij citeert Ps.110:1, waarvan de eerste regel, gezien het verband, voor Jezus alleen van belang is. Dan blijkt dus dat het antwoord van de Farizeeën onvolledig is, de messias is een hemels koning en geen aardse heerser als David.

    Jezus wil nu de Farizeeën door een schijnbare tegenstrijdigheid in de Schriften laten inzien wat de volle waarheid omtrent de messias is en hoe dat moet worden verklaard. Jezus ontkent niet dat de uitspraak dat de messias de zoon van David is, juist is, maar Hij laat zien dat dit als enig kenmerkende onvoldoende is, de door de Farizeeën verwachte messias moet meer dan een man zijn, anders had David niet gezegd: De Heer (God) heeft gezegd tot mijn Heer (de Messias). Het paradoxale komt duidelijk uit in de vraag hoe het mogelijk is dat de zoon van David ook zijn Heer is, want logischerwijze moeten de zoon van David en de Heer van David een en dezelfde persoon zijn. De nederige zoon van David die van deze wereld is en een aardse bediening heeft is ook de Heer van een hemelse en goddelijke oorsprong, met een Hem door God gegeven roeping. Jezus zegt de Farizeeën dat Hij, Jezus van Nazarethh, zowel de verwachte Messias is en ook de Wereldrechter die vóór zijn aardse bestaan al bij God was. Vanwege hun eenzijdige schriftuitleg kon of wilde niemand van de Farizeeën Hem het antwoord geven dat het gestelde probleem zou oplossen. De gevoerde twistgesprekken waren tot een einde gekomen en van de tegenstanders durfde niemand Jezus nog maar één vraag te stellen. Op alle gestelde vragen gaf Jezus immers het afdoend antwoord en de Farizeeën, de Sadduceeën en de Herodianen konden weinig anders doen dan in Jezus hun meerdere erkennen, daarom zwegen zij en dropen af. Later die week nemen zij op een verschrikkelijke manier wraak, maar niet door Jezus de mond te snoeren of te overbluffen. Hun wraak is gewelddadig.

  • Onderwijs in verband met de verwerping

    De discipelen falen bij een maanzieke

    (Mattheüs 17:14- Mattheüs 20:28)

    De dag na de verheerlijking werd Jezus geconfronteerd met een maanzieke jongen, maar vooral met de onkunde van zijn discipelen. Het bleek dat de achtergebleven discipelen de jongen niet hadden kunnen genezen, zij moesten het geheim van zijn gezag over de boze geesten nog leren. Van de jongeling wordt gezegd dat hij maanziek was, dat wil zeggen dat hij leed aan vallende ziekte, een ziekte die volgens de inzichten van die tijd het gevolg was van een demonische bezetting. De boze geest die in de jongen werkte, trachtte hem te doden door hem in het vuur te werpen of in het water. Hoewel Jezus bij de uitzending van de apostelen hun macht had gegeven over onreine geesten (10:1) en de discipelen die macht ook in praktijk hadden gebracht (Luc. 9:6), konden zij nu deze jongen niet genezen. De ervaring van de discipelen lijkt hier op die van Gehazi in 2 Kon. 4:31. De macht die ze destijds hadden ontvangen is verloren gegaan, want zij had onderhouden moeten worden door geloof en gebed (vs 21). De vader beriep zich op de barmhartigheid en de goedheid van Jezus, maar ook zijn geloof in de macht van Jezus was niet zo groot dat het niet moest groeien (Marc. 9:24). Als Jezus de boze geest heeft uitgeworp en de jongen weer gezond geworden is, vragen de discipelen naar de oorzaak van hun falen en het antwoord van Jezus is duidelijk: jullie geloof is niet groot genoeg. Dat wil hier zeggen dat niet de mate van geloof beslissend is, maar de grootheid waarin men gelooft, de almacht van God en Jezus. Als Jezus daarna spreekt over een geloof als een mosterdzaadje gaat het ook weer niet over de mate van geloof, maar over ongeloof. Een geloof dat kleiner is dan een mosterdzaadje, is niet zichtbaar en is dus identiek aan ongeloof. Geloof in de grootheid en de almacht van God kan maken dat men deze berg van de verheerlijking kan verzetten, dat wil zeggen het onmogelijke mogelijk maken. Jezus heeft het verplaatsen van bergen natuurlijk niet letterlijk zo bedoeld, Hij wil zeker geen speciale nadruk leggen op het verrichten van ongewone, spectaculaire wonderen. Hier is, net als in “Niets is onmogelijk voor degene die gelooft”, sprake van een soort beeldspraak die hyperbool genoemd wordt, een bekend voorbeeld is “Ik sta hier al een eeuw op je te wachten. Alleen bidden als uitdrukking van geloof in de almachtige barmhartigheid van God en vasten als ondersteuning van het gebed kunnen maken dat het geslacht van de demonen wordt uitgeworpen.

    Tweede aankondiging van het lijden

    In Galilea krijgen de discipelen voor de tweede keer van Jezus te horen dat Hij overgeleverd en ter dood gebracht zal worden. Ditmaal spreken de discipelen Jezus niet langer tegen, nu zijn ze slechts zeer bedroefd hoewel ze ook deze keer niet begrepen waarom het ging (Marc. 9:32).

    Betaling van het hoofdgeld

    Als Jezus en zijn discipelen in Kapernaüm zijn aangekomen, wordt Petrus aangesproken door de ontvangers van het hoofdgeld met de vraag of Jezus wel tempelbelasting betaalt. Alleen Mattheüs vertelt dit, mogelijk omdat hij een oud-belastingambtenaar is. Volgens Ex. 30:13 moesten alle volwassen mannelijke Israëlieten jaarlijks een halve sikkel hoofdgeld voor de tempel betalen. Ook na de verwoesting van de tempel hebben de Romeinen de tempelbelasting geïnd, dit werd gebruikt voor de tempel van Jupiter Capitolinus in Rome. De belastingambtenaren konden moeilijk op de hoogte zijn van de houding van Jezus in deze zaak, omdat Hij zich veel buiten Kapernaüm bevond. Ze stelden een algemene vraag die geen kritiek hoeft te bevatten ook al stellen ze hun vraag niet direct aan Jezus, maar aan Petrus, de woordvoerder van de discipelen. Deze nam als vanzelfsprekend aan dat Jezus het hoofdgeld betaalde, hij dacht er dus niet aan het Jezus te vragen. Maar Jezus begon erover te praten nog voordat Petrus er iets over had gezegd en vraagt hem van wie aardse koningen rechten of belastingen plegen te heffen, van hun zonen of van vreemden. Als Petrus antwoordt van de vreemden, concludeert Jezus dat de zonen dan vrij van betaling zijn. Jezus en de discipelen zijn de zonen van de grote Koning en als zelfs de priesters als dienaren van de tempel vrijgesteld zijn van betaling van deze belasting, hoeveel temeer dan Hij die meer is dan de tempel. Omdat Jezus aan niemand aanstoot wou geven, betaalde Hij, hoewel Hij, die los van de geboden van de wet was, zich niet verplicht achtte als slaaf van de wet zijn belastingplicht te vervullen. Vervolgens doet Jezus dan een wonder waarin God zelf voor de Zoon betaalt, Hij geeft Petrus opdracht te gaan vissen. Petrus moet de eerste vis die bovenkomt grijpen en zal dan in de bek van de vis een zilverstuk ter waarde van vier drachmen vinden. Dit geldstuk moet Petrus aan de inners van de tempelbelasting geven als hoofdgeld voor Jezus en ook voor Petrus, die hier vertegenwoordiger van de discipelen en ook van de Gemeente is. Voor de andere discipelen wordt dus niet een apart hoofdgeld betaald, zij zijn zowel in het zoonschap van Jezus als in de Gemeente opgenomen.

    Bestaat er in de hemel rangorde?

    Nog niet zo lang geleden werd Petrus door Jezus de rots genoemd waarop Hij zijn gemeente zou bouwen en werd hij met nog twee andere discipelen meegenomen de berg op waar de verheerlijking plaatsvond. Als Petrus vervolgens een belangrijke rol speelt in het gesprek over het hoofdgeld en degene is die de vis waarin het geldstuk voor de tempelbelasting wordt gevonden, uit het water haalt, dan is het logisch dat de discipelen zich gaan afvragen of er bij hen sprake zal zijn van een onderlinge rangorde als het Koninkrijk der Hemelen eenmaal zal zijn aangebroken. Ook de joodse geleerden waren net als de discipelen wel bezig met de vraag wie welke positie zou bekleden in het Koninkrijk van God. De antwoorden op de vraag waren nogal verschillend, maar volgens de drie voornaamste opvattingen werd de hoogste plaats bepaald door kennis van de wet, rechtschapenheid of martelaarschap. In feite blijkt uit deze vraag van de discipelen dat ze zich meer bezig hielden met de belofte van het komende Messiaanse vrederijk dan met het lijden en sterven van de Messias.

    Jezus plaatst dan een kind in hun midden en geeft op deze manier aanschouwelijk les, waarbij Hij aangeeft dat Hij in dit kind het tegenovergestelde ziet van wat Hij bij de discipelen opmerkt, die in beslag genomen werden door uiterlijke eer en macht en streefden naar een hoge positie. Aan het kind moeten de discipelen een voorbeeld nemen en zich bewust worden van hun afhankelijkheid en zich op grond van die afhankelijkheid bekeren. Aan het binnentreden van het Koninkrijk der Hemelen is een voorwaarde verbonden en met “Voorwaar, Ik zeg U” legt Jezus de nadruk op die voorwaarde. Wat de discipelen hier van de Heer horen is praktisch hetzelfde als wat Hij tot Nicodemus zegt in de nacht toen deze Hem bezocht (Joh.3:1-21). Het Koninkrijk der Hemelen moet worden binnengetreden en dit betekent bekering, zich omkeren in een andere richting en worden als een kind, met andere woorden een nieuw leven is vereist, een nieuw bestaan moet worden begonnen en de gelovige moet als een opnieuw geborene het Koninkrijk binnentreden, zoals hij door zijn natuurlijke geboorte als zuigeling, als kind in de wereld is gekomen.

    Principes van de Bergrede herhaald

    De Heer geeft hier opnieuw net als in de Bergrede de kenmerken van hen die het Koninkrijk der Hemelen binnengaan en de beginselen van dat Koninkrijk. Vereist is nederigheid, kleinheid en afhankelijkheid. Deze dingen zijn eigen aan kleine kinderen. Iemand die tot geloof komt, is door zijn wedergeboorte in feite het Koninkrijk binnengetreden en moet volgens deze beginselen handelen en wie dit doet is de grootste. De nieuwe mens wil groeien en zich ontwikkelen, maar in relatie tot deze beginselen hoort een gelovige altijd een kind te blijven in het eenvoudig zijn, het afhankelijk zijn van de Heer, het nederig van hart zijn en het zichzelf kunnen verloochenen. Door voortdurend deze beginselen te volgen is groei in de genade mogelijk, geestelijke groei wordt door zelfvertrouwen, trots en zelfbewustheid juist tegengehouden. Er is een duidelijk onderscheid tussen deze wereld en de toekomende eeuw. Om iets te bereiken in deze wereld moet je anderen aan je onderwerpen, maar om iets te worden in het Koninkrijk der Hemelen moet je jezelf onderwerpen en de minste worden. De discipelen redetwistten over de eerste plaats in het Koninkrijk, maar waren vergeten hoe men in dit rijk kon komen. Men kan er niet binnenkomen door verdienstelijke werken en nog veel minder door grote eerzucht. Het Koninkrijk der Hemelen is immers een geschenk van God, dat diegene ontvangt die Abba, Vader tegen Hem leert zeggen, dat wil zeggen die zijn volle vertrouwen op de hemelse Vader stelt. “Worden als een kind” is positief, niet negatief alsof het kinderachtig of kinds is. In de Oudheid werd een kind over het algemeen gezien als onbelangrijk, het werd beschouwd als iemand die niet meetelt, maar Jezus zegt dat iemand die een kind verzorgt, er aandacht aan schenkt in de naam van Jezus, dat wil zeggen omwille van Jezus, dit aan het kind en zo aan Hem doet. Aan de andere kant kan “zulk een kind” echter ook verwijzen naar vs 3 en 4 en spreken van een mens die geleerd heeft Abba, Vader te zeggen. De tekst betekent dan: wie deze gelovigen, naar wereldse normen nietige mensen, vriendelijk en gastvrij ontvangt, ontvangt Jezus zelf. Jezus gaat dan verder met de waarschuwing dat iemand die een van deze kleinen en Hij bedoelt daarmee niet alleen de kinderen van vs 2 maar ook allen die in Hem geloven (vs 3,4), laat struikelen en zo tot afval brengt of tot zonde verleidt, beter een molensteen om de nek gehangen kan krijgen en zo worden verdronken. Vanzelfsprekend wordt hier niet een steen van de hand- of mensenmolen bedoeld, maar een steen van de grote molen, de zogenaamde ezelsmolen, wat een aanmerkelijk zwaardere steen was. De joden hebben nooit de doodstraf door verdrinking in praktijk gebracht, maar ze kenden deze strafsoort wel door de Syriërs, de Egyptenaren en de Grieken. “Het zou beter voor hem zijn, dat” komt overeen met het typische spraakgebruik van de rabbijnen en wil zeggen dat deze mens beter vóór het begaan van de zonde ter dood gebracht had kunnen worden.

    Twee soorten verleiding

    Verleidingen zijn onvermijdelijk vanwege de heerschappij van de satan en de invloed van de zonde in de wereld. Maar ieder mens door wie de verleiding komt, is toch persoonlijk verantwoordelijk. In vs 7 is het eerstgenoemde wee een klacht van droefheid over de toestand die er in de wereld is, over hen die verleid worden. Het laatstgenoemde wee is een dreigende aanklacht tegen hen door wie de verleiding komt, al wordt gezegd dat de verleidingen noodzakelijk zijn. Tegenover het licht wordt de duisternis openbaar en het goede zaad en het slechte zaad groeien samen op. Na het bespreken van de verleidingen van buiten af in vs 6 en 7, komen nu de verleidingen van binnen uit ter sprake. Met beeldende woorden en met gebruik van hyperbolen vestigt Jezus de aandacht op de belangrijke zaak van het bestrijden van het eigen, zondige ik. Met het gebruik van de beelden van hand en voet wordt gesproken over de handel en wandel van de mens, over de werken die iemand doet. De hand kan het verkeerde grijpen, de voet kan slechte wegen gaan. Met “ten leven ingaan” wordt bedoeld het verwerven van het leven van de toekomende eeuw, het eeuwige leven. Het vuur waarover hier door Jezus gesproken wordt, is niet het gewone vuur, maar een eeuwig vuur, hetgeen niet alleen aangeeft dat het eeuwigdurend is, maar ook dat het van een geheel andere orde is dan het natuurlijke vuur.

    Met “het eeuwige vuur” en het “hellevuur” of ook wel het “gehenna van vuur” wordt niet de hades of onderwereld bedoeld. De hades is de strafplaats vóór de opstanding der doden, maar hier wordt gesproken over de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen bij het laatste oordeel veroordeeld worden (Openb.20:14,15). Jezus wil er de aandacht van zijn joodse toehoorders op vestigen dat het voor iemand beter is zich iets in zijn natuurlijke leven hier te ontzeggen, dan dat het eeuwige leven aan hem voorbij zal gaan en hij in het oordeel zal komen, doordat hij in zonde gevallen is. In vs 9 is het oog een lid dat niet geeft, maar ontvangt. Daarom is het een beeld van lust en begeerte (Num.15:39; Job 31:1;1Joh.2:16).

    Beschermengelen

    Jezus gaat dan verder met de waarschuwing “Ziet toe”, een waarschuwing, want het is geen kleinigheid mensen te verachten die engelen tot vriend hebben. “Deze kleinen” zijn hier weer zowel de kinderen van vs 1-5 als ook de gelovigen van vs 6. Verder spreekt Jezus enerzijds tot de wereld (vs 6,7), maar anderzijds ook tot zijn discipelen (vs 8,9). Dat de engelen voortdurend het aangezicht van de Vader zien, betekent dat ze tot de binnenste kring rond Gods troon behoren. Deze engelen staan dus onmiddellijk voor God, zij leven in de aanwezigheid van God die aan hen zijn bevelen kan geven en zij kunnen altijd ongehinderd tot God komen om Hem hun vragen voor te leggen. Het zijn engelen die tot taak hebben de gelovigen bescherming te bieden (Ps.91:11;Hand.12:7,15). De engelen worden genoemd naar de heer die zij dienen, God of de duivel en ook wel naar het gebied waarover zij zijn gesteld (Dan.10:13,20,21;Openb.16:5). Voor zijn waarschuwing “Ziet toe” geeft Jezus twee redenen ingeleid door het woord “want”. Hij waarschuwt om de kleinen niet te verachten, omdat zij door engelen beschermd worden en omdat de Zoon des mensen gekomen is om hen te behouden.

    Het verloren schaap

    Wat Jezus vertelt over de man met de honderd schapen is door sommigen een merkwaardig verhaal genoemd, omdat iemand dan de rest van zijn schapen zonder toezicht achterlaat om dat ene schaap te zoeken. Uit het kerstverhaal bij Lukas kan echter worden opgemaakt dat de herders vaak samenwerkten, zodat alle schapen van het dorp dan op dezelfde plaats weidden en één van hen kon daarom zijn schaapskudde zonder problemen bij de andere herders achterlaten. Door het gebruik van het Griekse woord “planaoo”, wat op andere plaatsen vertaald moet worden met “verleiden” (Matth.24:4,5,11,24) benadrukt Mattheüs de dwaasheid van het schaap om andere plaatsen te zoeken om te grazen. Uit “En gebeurt het dat hij het vindt” blijkt, dat het niet zeker was dat hij het schaap vinden zou. Sinds God het volk Israël tot zijn volk, tot zijn oogappel heeft uitverkoren wil Hij niet dat er ook maar één Israëliet verloren gaat. Het lot van zijn volk is steeds zijn grootste zorg. Toch bestaat er geen zekerheid dat een verdwaalde zondaar zal worden gevonden, want die zaak hangt niet alleen van de herder af, maar ook van het schaap, dus van de zondaar, die de toegestoken hand kan weigeren, de genade van God kan weerstaan. Maar als een afgedwaalde zondaar weer is teruggekeerd, dan is over hem de vreugde groter dan over de velen die de kudde nooit hebben verlaten. Net als de gelijkenis van de Verloren Zoon spreekt ook deze parabel over het welgevallen dat God heeft in het behoud van de allergeringsten, van de kleinen, van verloren zondaars uit zijn volk. De Heer had de vraag omtrent de meeste in het Koninkrijk der Hemelen beantwoord en de ware gelovigen beschreven als kleine kinderen uit God geboren en in het bezit van de karaktertrekken van een klein kind. Aan deze kleinen mocht geen ergernis gegeven worden. Jezus spreekt ook van zijn eigen zending, namelijk dat Hij gekomen is om zalig te maken wat verloren was en van de genade om het verloren schaap te mogen zoeken, totdat het gevonden wordt en de vreugde over dit vinden.

    Zonde van een broeder

    Vervolgens spreekt Hij over een broeder die gezondigd heeft. Hoe moet die worden behandeld opdat hij behouden blijft ? Zoals God zich bekommert om een afgedwaald schaap, zo moeten gelovigen zich ook om elkaar bekommeren. Als een broeder zondigt, dan moeten de anderen hem niet terechtwijzen, maar terecht helpen, met de bedoeling dat de broeder tot berouw komt en zo wordt gewonnen voor het Koninkrijk der Hemelen. Zoals het schaap wordt gevonden en gered door de herder, zo wordt deze broeder dan gered en gevonden. Ook als er de eerste keer geen resultaat is, is de poging daarom nog niet mislukt. Volgens de wet wordt een zaak bekrachtigd door het woord van twee of drie getuigen en men moet vervolgens vergezeld van een of twee anderen de broeder dan opnieuw gaan manen zich te bekeren (Deut.17:6;19:15). Helpt ook dit niet dan moet de plaatselijke gemeente een laatste poging doen om de zondaar te overtuigen. Dit is de tweede en laatste keer dat Jezus de Gemeente noemt. Pas als dit niet helpt dan is de zondaar verloren. Hetzelfde gezag als eerst aan Petrus is verleend om te binden en te ontbinden, wordt hier gegeven aan de gehele gemeente. Als de zondaar zijn zonden belijdt, kan de gemeente hem vergeven en wordt hij zowel op aarde als in de hemel vrijgesproken. De rabbijnen zeiden dat als twee samen zijn en de woorden van de tora bespreken, dan is de sjechina (de Woning van God) in hun midden. Hier vervult Jezus de plaats van de Tora en als dus de gemeente eensgezind is en Jezus is in het midden van de gemeente dan zal de situatie zijn ontstaan die voor de verhoring van gebeden noodzakelijk is.

    Vergeven? Ja,maar hoe vaak!

    Hoewel Jezus slechts gesproken heeft over het winnen van een broeder die gezondigd heeft, vraagt Petrus naar vergeving van de zonde en dan vooral hoeveel maal een zondaar vergeven moet worden. Petrus begrijpt niet dat vergeving niet alleen een handeling is, maar ook en vooral een gezindheid. De rabbijnen hadden de regel gegeven dat men iemand ten hoogste tot vier keer toe kon vergeven, afhankelijk van de aard van de zonde. Zo hing het ervan af of er tegen de betrokkene gezondigd was of tegen iemand anders. Petrus is dus al zeer ruim met zijn tot zeven maal toe vergeven. Jezus antwoordt dan met een veel groter aantal, Petrus moet tot zeventig maal zevenmaal vergeven. Vaak is dit met Gen.4:24 in verband gebracht, daar is sprake van de tegenstelling die er is tussen het zevenvoudig wreken van Kaïn en het zevenenzeventig maal wreken van Lamech. Er is echter wel sprake van zeven maal vergeven door Petrus, maar niet van zevenenzeventig maal vergeven die Jezus aangeeft. Jezus zegt vierhonderdnegentig maal en dat is het getal dat volgens Dan.9:24 is bepaald over het volk Israël en de heilige stad Jeruzalem. Als de daar genoemde weken, perioden van zeven jaren, voorbij zijn gegaan, zal de overtreding voleindigd, de zonde afgesloten, de ongerechtigheid verzoend, eeuwige gerechtigheid gebracht, gezicht en profeet bezegeld en iets allerheiligst gezalfd zijn. Na tweeënzestig weken, dat is na 483 jaar, zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen Hem is. Dat staat op het punt te gebeuren, het sterven van Jezus is nabij. De laatste zeven jaren gaan pas in na het herstel van de band tussen God en Israël en pas dan is zeventig maal zevenmaal voorbij, dan hoeft Petrus niet meer op de nu nog gebruikelijke manier te vergeven, want dan is het de Heer zelf die oordeelt en mogelijk vergeeft. Jezus vat dan samen wat gezegd is over positie, verleiding en vergeving van schuld door in een gelijkenis aan te geven hoe het zal gaan als het Koninkrijk der Hemelen zijn beslag gekregen heeft. Hij zegt daarin hoe zij die in het Koninkrijk zijn, zich moeten gedragen. Zij hebben alles te danken aan de Heer, Hij heeft hen alles vergeven, heeft hun schuld kwijtgescholden en zij konden ingaan in het Koninkrijk, een positieve gedachte. Zij moeten in het Koninkrijk dan een eventuele schuld die een ander ten opzichte van hen heeft of krijgt eveneens vergeven, anders leidt dit tot verderf. Als ze dit niet zouden doen dan zal gelden dat een ieder die in toorn leeft tegen zijn broeder vervallen zal aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad en wie zegt Dwaas zal vervallen aan het hellevuur (Matth.5:22). In het Koninkrijk der Hemelen lopen dus mensen rond die ondanks alles niet bereid zijn anderen te vergeven, een negatieve gedachte. Jezus roept op niet tot die laatstgenoemde groep te behoren.

    De dubbele bodem in de woorden van Jezus

    Jezus was in Galilea nog betrekkelijk veilig geweest, maar nu vertrok Hij naar Judea, naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, het gevaar tegemoet. Hij ging niet rechtstreeks, maar door Perea, het land ten oosten van de Jordaan. Jezus vermeed zo het reizen door Samaria, omdat het voor joden niet gebruikelijk was om zonder noodzaak door Samaria te reizen. Deze woorden (vs 1) verwijst naar de gelijkenissen die hiervoor zijn verteld. In de woorden en daden van Jezus is vaak sprake van een dubbele bodem net als bij profetieën. Dit is bij voorbeeld het geval met het vergeven. Het is duidelijk dat Petrus iemand die tegen hem heeft gezondigd, vergeving moet schenken. Het aantal keren wordt door Jezus niet nader verklaard, het lijkt dan een willekeurig aantal, maar zoals eerder gezegd is dit niet het geval. Met dit getal wijst Jezus Petrus op de periode die is bepaald over Israël en Jeruzalem, volgens Dan. 9:24. Tot het eind van die periode blijft vergeving voor Israël mogelijk, de Gemeente geeft Israël dan de laatste kans. Ook de woorden van Jezus over de broeder die zondigt hebben een dubbele bodem. Er is dan sprake van een broeder die gezondigd heeft, maar er zit tegelijkertijd meer achter. Jezus zegt hiermee ook hoe het Israël dat heeft gezondigd, zal vergaan. De broeder moet men onder vier ogen bestraffen en Jezus is degene die Israël onder vier ogen bestraft. Indien de broeder niet luistert, dan zal men hem samen met een of twee anderen bestraffen. Zo zal ook Israël, dat niet heeft willen luisteren, door twee getuigen opnieuw worden opgeroepen zich te bekeren(Openb. 11:1-14). Luistert de broeder dan nog niet dan moet de gemeente de laatste poging wagen en voor Israël geldt hetzelfde. Als Israël niet naar de twee getuigen wil luisteren en het volk als totaliteit zal dat ook niet doen, dan geeft de Gemeente van gelovigen aan Israël de laatste kans. Mocht dit bij Israël en bij de broeder niet tot bekering leiden dan staan beiden gelijk aan de heiden en de tollenaar.

    De echtscheiding

    Als Jezus in de gelijkenis van het afrekenen nogmaals het wezen van de vergeving aan zijn discipelen heeft uitgelegd, komen de Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken. Zij komen terug op wat Jezus in de Bergrede heeft gezegd over huwelijk en echtscheiding (Matth. 5:32). Tijdens de Bergrede hebben zij niet kunnen discussiëren, daarom doen zij het nu. Zij proberen Jezus te betrappen op tegenspraak in zijn woorden, dat heeft echter geen succes. Jezus zegt dan opnieuw dat alleen overspel de reden kan zijn een huwelijk ongeldig te verklaren. Jezus bedoelt hier zowel de relatie tussen man en vrouw als die tussen God en Israël en daarboven ook die tussen God en mens. In de relatie tussen God en mens is het Gods bedoeling “van den beginne” (vs 4 en vs 8) geweest dat er eenheid zou zijn tussen de schepper en zijn schepping met daarin het schepsel mens, maar door het overspel (ongehoorzaamheid) van de mens is deze relatie verstoord. Van de mens was dit fout, God had de eenheid gewild en gemaakt, Hij had schepper en schepsel samengevoegd en wat God heeft samengevoegd, mag de mens niet scheiden. Hetzelfde geldt voor de latere relatie tussen God en Israël, die door het overspel van Israël beëindigd is. In vele profetieën is hiervan melding gemaakt, zowel van de scheidbrief die God het overspelige Tienstammenrijk Israël gegeven heeft als van de ontrouw van het Tweestammenrijk Juda, die tot de dood van de man (Jezus) heeft geleid. Bijgevolg zijn beide huwelijken door overspel beëindigd. Als de Farizeeën zich wat dit laatste punt betreft beroepen op wat Mozes heeft gezegd (Deut. 24:1), dan wijst Jezus hen terecht. Mozes heeft dit weliswaar bevolen, maar dat was niet omdat God het zo verordineerde, maar omdat de mensen het zo wilden. Het was het regelen van een schier hopeloze situatie. Mozes gebood geen scheiding, maar stond deze toe om een situatie te redden die chaotisch geworden was en waarin het voortduren van het huwelijk onmogelijk scheen te zijn. De wetten van Mozes werden daartoe tot op zekere hoogte aangepast aan de zondige menselijke natuur. Immers in het begin bestond er geen scheiding en ook geen polygamie. De eerste die polygamie bedreef, was Lamech uit het geslacht van Kaïn, dus uit de mensen (Gen. 4:19). Het volk Israël was later te ver afgedwaald om de oorspronkelijke wet nog te kunnen gehoorzamen en Mozes deed daarom een concessie, maar naar de oorsprong was en bleef het huwelijk een monogame instelling die niet te verbreken was. Wat bij Mozes de mond uitkwam, was onrein. Het was een plant die niet door de hemelse vader geplant was en die dus zou worden uitgeroeid (Matth. 15:11-13). Uit de woorden van Jezus blijkt dat Hij geen grond waarop men kan scheiden accepteert dan alleen hoererij. Wie zich om een andere reden van zijn vrouw laat scheiden en een ander huwt, pleegt echtbreuk. Overspel verbreekt het huwelijk fundamenteel, want bij het huwelijk zijn man en vrouw tot één vlees geworden. Jezus staat daarom toe dat het huwelijk dan ook formeel verbroken wordt. Deze geboden van Jezus zijn bindend voor de tijd tot aan de opstanding der doden (Matth. 22:23-33).

    De discipelen en de echtscheiding

    Als Jezus en de discipelen weer thuis zijn (Marc. 10:10) komen van de kant van de discipelen de reacties en het blijkt dan dat zij, wat de relatie tussen God en Israël betreft, sinds de Bergrede veel hebben geleerd, mogelijk door uitleg door Jezus van dit deel van de Bergrede. Uit vs 10 blijkt dat zij ook in staat zijn op hoog niveau te denken. Jezus heeft hen in Matth. 10 bevolen Israël terug te brengen tot God, dat wilde zeggen het huwelijk tussen God en Israël te herstellen. Nu vragen de discipelen zich af of het voor een man (God), als de zaak zo staat wel raadzaam is een vrouw (Israël) te trouwen. Het blijkt dat zij de symboliek in de woorden van Jezus doorzagen en het idee kregen dat hun arbeid derhalve vruchteloos zou zijn. Dat zij begrepen dat door Jezus meer dan een “gewoon” huwelijk bedoeld werd, wordt duidelijk uit de woorden van de discipelen dat een man beter niet kan trouwen als hij zijn vrouw alleen maar mag wegzenden vanwege het plegen van overspel. Vooral van een gehuwde man als Petrus zou dit wel een zeer merkwaardige opmerking zijn die zijn vrouw hem niet in dank zou hebben afgenomen en Jezus evenmin. Al blijkt uit delen van het Mattheüsevangelie bijna het tegendeel, toch werd door de joden de echtvereniging als een heilige plicht beschouwd, waarover men zeer hoge gedachten koesterde. Ondertussen werd de vrouw echter als bezit gezien en had ze geen wettelijke rechten. Bij de joden bestond over het recht om te scheiden geen meningsverschil, maar wel over de vraag of dit om allerlei redenen kon gebeuren. De rabbijnse school van Hillel vond bij voorbeeld het laten aanbranden van het eten al een grond voor echtscheiding, maar de rabbijnse school van Shammai had over het verbreken van de huwelijksband dezelfde opvattingen als die welke Jezus hier verkondigt.

    Vruchteloosheid

    De discipelen hebben het idee dat het trachten te bekeren van Israël een vruchteloos werk zal zijn en Jezus gaat dan op die vruchteloosheid verder in. Hij zegt vooraf dat het slechts te begrijpen zal zijn door hen die het gegeven is deze dingen te begrijpen. Jezus spreekt dan over gesnedenen, dat zijn vruchtelozen of dorre bomen (Jes. 56:3, 4) en zegt dat er een categorie gesnedenen bestaat, die zo uit de moederschoot geboren is, ze zijn dus altijd ongelovig geweest, omdat ze niet anders konden, dat zijn de heidenen zonder kennis van God. Verder dat er een categorie gesnedenen is die door de mensen zo is geworden. Zij hadden wel kennis van God, want zij waren zonen Gods, maar ze zijn in de fout gegaan door zich te verbinden met de dochters der mensen. Op uitzonderingen zoals Henoch, Noach, Abraham en anderen na, zijn het de mensen van de zondeval tot de roeping van Israël, die het bij kennis van God gelaten hebben. Tenslotte dat er een categorie gesnedenen is die zichzelf gesneden hebben ter wille van het Koninkrijk der Hemelen, dat is Israël dat door het eigen werk van zich strikt aan de wet houden, dacht het Koninkrijk der Hemelen te bereiken, maar juist daarmee een vruchteloos werk deed. De uitzending van de discipelen diende om díe mensen in Israël te roepen die geen gesnedenen zijn, maar die vrucht zullen dragen, omdat er voor hen een nieuwe relatie met God komt namelijk die van Christus en zijn Gemeente. In Rom. 8:19-23 breidt Paulus het beeld van Matth. 19:12 nog uit door te stellen dat de gehele schepping tot de gesnedenen behoort. De schepping is onderworpen aan de vruchteloosheid tot de Zonen Gods openbaar worden, dat wil zeggen tot de relatie met de Schepper hersteld is door de Wederkomst van Christus en het huwelijk van de Zonen Gods met Israël (Jesaja 62). Dan zijn de Schepper en zijn schepping weer één zoals het “in den beginne” was. De opvatting dat Jezus hier spreekt van drie groepen die ongeschikt zijn voor het huwelijk of die om een andere, speciale reden niet gaan trouwen, gaat uit van de veronderstelling dat de discipelen inderdaad een huwelijk dat niet zonder meer kan worden ontbonden, verwierpen. Hier komt nog bij dat het in dat geval niet zo moeilijk is het begrip gesnedenen te vatten!

    Jezus zegent de kinderen

    Jezus heeft door zijn uiteenzetting het huwelijk als het ware in zijn oorspronkelijke staat hersteld en er volgt dan op de wijding van het huwelijk de wijding van de kinderen. Het waren nog zuigelingen en de discipelen vonden kennelijk dat het zegenen van deze kinderen niet zo nodig was, omdat de kinderen in hun ouders worden geheiligd en deze ouders door hun kinderen door Jezus te laten zegenen uiting gaven aan hun geloof in Jezus als de Messias. Jezus wil echter niet dat iemand hen verhindert tot Hem te komen en Hij zegt hen onvoorwaardelijk het Koninkrijk der Hemelen toe.

    De rijke jongeling

    Na het zegenen van de kinderen wordt Jezus benaderd door een jongeman, volgens Lukas een hooggeplaatst persoon die volgens Markus voor Hem op de knieën valt. Mattheüs zegt alleen dat hij vele goederen bezat, dus rijk was en gezegend. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het verhaal: Wie komt er dan wél ? Zij bedoelen daarmee dat als iemand die zo duidelijk Gods zegen heeft gekregen er niet komt, wie komt er dan wel ? De jongeling wist dat hij het eeuwige leven nog niet bezat en hij dacht dat de goede meester Jezus het antwoord kon geven op zijn vraag hoe hij dit leven kon verwerven. Met eeuwig leven bedoelde de rijke jongeling het leven van de toekomende eeuw, van de nieuwe wereld die zal aanbreken met de komst van de Messias. Jezus geeft dan de bekende weg aan voor het verkrijgen van het eeuwige leven, Hij zegt de jongeling de geboden te onderhouden. Op de vraag van de jonge man welke geboden hij moet onderhouden, noemt Jezus slechts de geboden van de zogenaamde tweede tafel, die allemaal handelen over de plichten van een mens tegenover zijn naaste. Dit blijkt eveneens uit de afsluitende samenvatting “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. De jongeling kan naar eer en geweten antwoorden dat hij deze geboden naar de letter heeft onderhouden, maar deze zelfverzekerdheid toont een sterke eigengerechtigheid. De jongeling klampt zich zonder geloof vast aan de wet. De jongeling is hier een beeld van Israël. Israël is rijk, want om het koninkrijk binnen te gaan heeft het de beste kansen. Maar Israël dacht het eeuwig leven te verwerven door het zeer nauwgezet naleven van vaak onbenullige kleinigheden op wetsgebied. Geloof had het echter niet. Van de jongeling wordt dan gevraagd dát op te geven wat hij als een zegen van God ziet namelijk als een teken dat zijn praktijk van leven en van geloven de juiste is. Hij moet Jezus gaan volgen, dat wil zeggen hij moet gaan geloven. De jongeling kan dat niet. Markus vertelt nog dat Jezus de jongeling lief gekregen heeft. Jezus heeft Israël zo liefgehad dat Hij alles wilde geven om Israël te redden. Alleen Israël wilde niet het was teveel gehecht aan wat het dacht een zegen van God te zijn. In de Statenvertaling wordt ouderwets, maar duidelijk gesteld, dat Jezus zegt dat iemand die zijn betrouwen stelt op het goed, dat wat hij bezit of denkt te bezitten, maar niet op God, het eeuwige leven niet beërven zal. Zie hiervoor ook Psalm 52:9. Van Israël wordt gevraagd het slaafs volgen van de wet op te geven en God te gaan geloven. Dit kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt heeft de wet ook vervuld. Het is duidelijk teveel gevraagd van Israël om wat het als de weg tot God ziet te verlaten en de andere, de goede weg te nemen. Jezus zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het (eeuwige) leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6), maar Israël is het daar weer eens niet mee eens. De sleutel tot het levensprobleem van de jongeman was zijn geld, hij had zijn bezittingen en positie meer lief dan Christus en het eeuwige leven. Dat heeft ertoe geleid dat hij bedroefd wegging zonder de hulp te ontvangen die hij zocht. Hij kreeg wel hulp aangeboden, maar nam die niet aan.

    Door de reactie van de jonge man wordt aangetoond dat Jezus het gevoelige punt had aangeraakt, de liefde tot het geld. Aanvankelijk was de jongeling enthousiast, maar toen Jezus zijn eis stelde, ging hij weg. Israël had het probleem dat het ten onrechte dacht door het houden van de wet het Koninkrijk te verkrijgen en het weigerde de hulp van de Messias om dit probleem op te lossen.

    Is er behoud voor een mens?

    Direct na de ontmoeting met de rijke jongeling spreekt Jezus met zijn discipelen over rijkdom en loon. Hieruit blijkt dat het gesprek met de jongeling een les voor de discipelen bevat. Jezus spreekt niet op harde of veroordelende wijze, Hij had de jongeling juist lief, maar Hij zegt zijn discipelen wel dat het voor rijken moeilijk is het Koninkrijk der Hemelen binnen te gaan. De discipelen geloofden dat het volkomen onmogelijk was behouden te worden als het er zo voorstond. Daarbij dachten zij niet in de eerste plaats aan de rijken, maar aan de mensen in het algemeen en ze vreesden voor hun eigen behoud. De jongeling en ook Israël dachten door eigen prestatie het eeuwige leven te kunnen verwerven, maar Jezus zegt hier dat het behoud van een mens het werk van God is en niet van mensen. Petrus die toch ook niet zo zeker van de zaak schijnt te zijn, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot Israël en de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt wat dan het deel van de discipelen zal zijn. Jezus gebruikt dan de gelegenheid om de twaalf discipelen een speciale belofte te geven, zij zullen oordelen en regeren over de twaalf stammen van Israël. Naast de speciale belofte aan de discipelen geeft Jezus verder nog een algemene belofte aan zijn volgelingen van alle tijden en alle plaatsen. Zij zullen het eeuwige leven ontvangen. Zo zullen vele eersten, de joden die Jezus verwerpen, de laatsten worden en de laatsten, zondaars en heidenen die geloven, de eersten.

    De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard

    In Mattheüs 20 vervolgt Jezus dan zowel zijn onderwijs door middel van gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen als de uitleg van wat Hij heeft gezegd over de eersten en de laatsten. Bovendien wordt de vraag van Petrus naar het loon beantwoord door de gelijkenis die spreekt van het loon dat het Koninkrijk geeft. Al eerder is opgemerkt dat de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen allemaal een positieve en een negatieve kant hebben. In de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard wordt van het Koninkrijk gezegd dat het beloont en dat het zelf ook mag worden gezien als een beloning. Het blijkt dan dat het tijdstip van aanvaarding van het Koninkrijk geen invloed heeft op de beloning, die is in alle gevallen gelijk. Dit is in deze gelijkenis de positieve kant. In feite krijgen dan de laatsten meer voor hun werk, of de eersten minder en dit veroorzaakt ongenoegen bij hen die zich onderbetaald voelen. Hoewel de gelijke betaling gemotiveerd wordt, zijn er toch scheve gezichten geweest. In het Koninkrijk is een ander iets misgunnen dus inderdaad mogelijk en dat is de negatieve kant in de gelijkenis. Aan het eind van de gelijkenis zegt Jezus dan nogmaals dat vele eersten de laatsten en vele laatsten de eersten zullen zijn. Dit principe van het omkeren van de waarden gold dus voor het bijzondere loon al ten tijde van Jezus en het zal als het algemene principe van het genadeloon gelden als het Koninkrijk der Hemelen gekomen is. Jezus vraagt aan de ontevredenen of hun oog boos is en “het boze oog” is bij de joden een uitdrukking voor een afgunstige, egoïstische, negatieve instelling. In deze gelijkenis waarin Jezus aangeeft dat God niet alleen naar recht, maar ook naar genade rekent, wordt duidelijk dat wie naar recht behandeld wil worden, naar recht zijn loon zal krijgen. Er wordt eveneens gezegd dat wie genade ontvangen, meer krijgen dan waar ze recht op hebben.

    Derde aankondiging van het lijden

    Jezus gaat dan met zijn discipelen van Perea op naar Jeruzalem. Dat gesproken wordt van opgaan, is omdat het hoogteverschil tussen bij voorbeeld Jericho en Jeruzalem iets meer dan duizend meter is. In Perea voerde Jezus hoofdzakelijk gesprekken met buitenstaanders, nu spreekt Hij vooral met zijn discipelen. Hoewel Hij in Matth.16: 21 en 17:22 al eerder over de noodzaak van zijn lijden had gesproken, spreekt Jezus nu voor de derde keer over zijn weg naar het kruis, een gang die nu vlak voor de deur stond. En deze derde keer spreekt Jezus tot in bijzonderheden over wat er zal gaan gebeuren. De discipelen voelden hierdoor een zekere onrust (Marc.10:32) vooral omdat ze niet precies begrepen wat Jezus bedoelde en wat er in Jeruzalem met Jezus en met hen zou gaan gebeuren (Luc.18:34). Jezus zegt dat Hij overgeleverd zal worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en dat Hij door hen veroordeeld zal worden. De joodse godsdienstige leiders van het Sanhedrin konden iemand wel ter dood veroordelen, maar zij mochten in verband met de Romeinse overheersing niet terechtstellen. Zij moesten daarom Jezus aan de heidenen, de Romeinen, overleveren. Jezus wist deze dingen van tevoren, Hij wist dat Hij door Romeinse soldaten bespot, gegeseld en gekruisigd zou worden, zaken waarvoor de Romeinse stadhouder Pilatus verantwoordelijk zou zijn. Maar Jezus wist ook dat Hij ten derde dage door zijn dood heen de overwinning zou behalen, de vreugde van de opstanding overheerst het leed van de dood.

    Het verzoek van Salome

    Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken of Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus en waarschijnlijk een zuster van Maria, de moeder van Jezus, of anders een volle nicht, kwam tot Jezus met een verzoek. Salome was een van de vrouwen die Jezus voortdurend volgden en ondanks de dan nog nederige positie van Jezus door het voorspelde lijden, was zij evenals haar zonen kennelijk overtuigd dat het Koninkrijk der Hemelen spoedig zou gaan aanbreken, omdat ze immers op weg waren naar Jeruzalem, de plaats van de koning ? Hoewel zich belangrijk voelende mensen altijd goed van zichzelf denken, vinden zij vaak niet dat zij naar hun belangrijkheid moeten handelen. Anderen moeten voor hen de kastanjes uit het vuur halen, omdat zij niet voor zichzelf willen pleiten. Daarom werd in het aanbieden van het verzoek een bijna politieke weg gevolgd, de moeder richt zich met het verzoek tot Jezus, opdat het eruit zou zien als een verzoek van de moeder en niet van de zonen. De broers gingen er ook vanuit dat Jezus hun moeder niets zou weigeren, omdat zij zo’n trouwe volgelinge en bovendien familie was. Het was van Salome echter uiterst zwak dat zij zich door haar zoons voor hun karretje liet spannen en zich liet gebruiken voor hun hoogmoedige doeleinden. Want in de grond van de zaak was het hoogmoed die de broers dreef, trotse eigendunk wat betreft hun eigen verdiensten, trotse minachting ten opzichte van de andere discipelen en trots verlangen naar eer en belangrijkheid. En trots is een gebrek dat heel gemakkelijk bezit neemt van een mens, maar waar men heel moeilijk van bevrijd kan worden. Het is een heilige ambitie ernaar te streven anderen te overtreffen in goedheid en in heiligheid, maar het is een zondige ambitie te begeren in praal en grootsheid anderen naar de kroon te steken. Ondanks het feit dat Jezus zijn lijden en sterven had aangekondigd, dachten Jacobus, Johannes en hun moeder er alleen maar aan dat vanuit Jeruzalem de heerschappij van Jezus zou komen. Zij toonden zich echter zeer onwetend en dachten slechts in aardse verhoudingen aan een tijdelijk koninkrijk met veel pracht en praal, terwijl Jezus hen toch zo dikwijls had gesproken over lijden en zelfverloochening.

    Twee plaatsen, maar waar?

    De naar eer en aanzien verlangende Salome vroeg als spreekbuis van haar zonen om twee plaatsen, voor de ene de meest eervolle en voor de andere de op één na hoogste plaats naast Jezus en dit ondanks de waarschuwing die Jezus gegeven had om niet de grootste te willen zijn (Matth.18:1-6). Zij wilden de grootsten zijn, zij vroegen niet om een taak in het koninkrijk, zij wilden slechts eer en zij achtten voor hen geen enkele plaats in het koninkrijk geschikt behalve de plaats naast Jezus en boven de anderen. Mogelijk hebben Johannes en Jacobus gedacht aan de woorden van Jezus dat Hij de derde dag zou opstaan en concludeerden zij daaruit dat zijn opstanding tevens het begin zou zijn van zijn binnengaan in zijn koninkrijk en daarom besloten zij bijtijds te opteren voor de beste plaatsen, want die wilden zij niet aan hun neus voorbij laten gaan door een gebrek aan bijtijds de mond opendoen. Wat Jezus had gezegd om te troosten, werd door de broers in hun opgeblazenheid verkeerd begrepen. Zo wordt troost dikwijls niet verdragen, maar verdraaid tot bedoelingen die helemaal niet aanwezig zijn. Zo ook hier.

    Het kunnen overigens ook de woorden zijn die Jezus had gesproken in antwoord op de vraag van Petrus. Jezus had gezegd dat de discipelen als beloning op tronen zouden zitten om de stammen van Israël te richten wanneer Jezus op de troon van zijn heerlijkheid zou zijn gezeten. Zij dachten aan Jezus in het midden en zes discipelen rechts en zes links en zij wilden dan zitten op de tronen direct links en rechts van de troon van Jezus (Matth.19:28). Ook bij vooraanstaande discipelen blijken heerszucht en hoogmoed nog aanwezig te zijn, zelfs bij de discipel die Jezus liefhad, Johannes.

    De lijdensbeker en de doop

    Hij die vraagt moet wel weten wat hij vraagt en niet gedachteloos en onbezonnen vragen, zoals hier gebeurde. In het Oude Testament is “de beker” de gebruikelijke uitdrukking voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt. Jezus richt zich in zijn antwoord niet tot de moeder die het verzoek tot Hem heeft gericht, maar zegt tegen de broers dat ze niet weten wat ze vragen. Terwijl Jezus tegenover hun ambitie zijn zachtmoedigheid stelt, zegt Hij de broers dat zij kandidaat willen staan voor de hoogste erepost in het Koninkrijk en vraagt hen dan of zij kunnen lijden zoals Hij zou lijden bij zijn kruisdood. Jullie praten over de belangrijke dingen die jullie willen als je je werk hebt gedaan, maar zijn jullie in staat tot het einde vol te houden ? En zijn jullie verzoeningsgezind genoeg om anderen te vergeven ? Want het waren Jacobus en Johannes die de vijandige opstelling van de Samaritanen ten opzichte van Jezus ogenblikkelijk wilden afstraffen met vernietiging door vuur uit de hemel. In de Statenvertaling staat verder in Matth.20:22 hetzelfde als in Marc.10:38: “en gedoopt worden met de doop waarmee Ik gedoopt zal worden ?” Ook het beeld van de doop spreekt over oordeel en lijden. Het is duidelijk dat Jezus hier niet zijn doop door Johannes de Doper bedoelt, want Hij spreekt over de doop waarmee Hij gedoopt zal worden. Jezus bedoelt dus met de doop de lijdensbeker die Hij zal moeten drinken. Het eerste beeld benadrukt van Jezus meer de actieve, terwijl het tweede beeld meer de passieve gehoorzaamheid accentueert.

    Een onbesuisd antwoord

    Uit het korte antwoord van de zonen: Wij kunnen het, kunnen drie dingen worden geconcludeerd. In de eerste plaats blijkt hieruit, zoals al eerder genoemd, dat de beide discipelen de eigenlijke vraagstellers waren en niet hun moeder. Zij was degene die de vraag verwoordde, omdat de broers het verstandiger hadden gevonden hun moeder het verzoek te laten doen. In de tweede plaats blijkt dat zij de lijdensaankondiging en de daaraan verbonden oproep tot navolging niet vergeten waren (Matth.16:24,25). In de derde plaats blijkt dat ze overmoedig waren en nog een enorm gebrek aan zelfkennis hadden. Eerst wisten ze niet wat ze vroegen en nu weten ze niet wat ze antwoorden. Hun antwoord had op zijn minst moeten luiden : “Heer door uw kracht en met uw genade zijn wij ertoe in staat, anders zijn wij niets”. Dat zij onmogelijk in staat zijn geweest hun woorden waar te maken, blijkt uit het vervolg, want toen Jezus gevangen genomen werd, zijn ook zij gevlucht (Matth.26:56) en toen Hij gekruisigd werd, waren het niet de zonen van Zebedeüs die aan zijn linker- en aan zijn rechterzijde hingen, maar twee anderen, twee misdadigers. Maar Jezus voorzag hun lijden, de beide broers hebben wel zijn beker gedronken, zoals Hij had voorspeld. Jacobus was de eerste van de twaalf discipelen die moest lijden en de martelaarsdood stierf (Hand.12:2). Johannes heeft als oude man moeten lijden onder de beproevingen van een verbanning naar Patmos.

    Dienen en niet de eer zoeken

    Jezus zegt dan dat het geven van de ereplaatsen in het Koninkrijk is voorbehouden aan de kennis en het raadsbesluit van de Vader. Wederom blijkt dat de wens niet van de moeder, maar van de beide broers is uitgegaan als de andere discipelen het de broers kwalijk blijken te nemen wat zij hebben gevraagd. De andere discipelen hadden het hele gesprek kunnen volgen. Uit het feit dat ze zich aan de twee broers ergerden, blijkt dat zij dezelfde gezindheid hadden, en dat zij in feite ook eerzuchtige gedachten koesterden en gevoelens van afgunst en jaloezie kenden. Daarom riep Jezus hen allen tot zich om hen de ware weg naar grootheid en naar heerschappij te wijzen. In de wereld is heerschappij gebaseerd op gewelddadige onderdrukking en machtswellust, dit wordt in de grondtekst uitgedrukt met woorden die heersen met geweld en macht uitoefenen door onderdrukking betekenen. In het Koninkrijk dat komt zullen geheel andere principes gelden. Voor de discipelen van Jezus, die geroepen zijn tot mederegeerders met Hem, wordt de weg tot grootheid niet gebaand door een overheersende houding, maar door een dienende gezindheid. Dienaren en slaven zijn mensen, die ondergeschikt zijn en de wil van een ander, hun meerdere, uitvoeren. Even reëel als Jezus spreekt over het dienen (nu), zo reëel spreekt Hij over het heersen (straks). Niet het streven naar grootheid, naar de heerschappij met Jezus op zichzelf wordt afgewezen, maar het eerzuchtig streven, dat gepaard gaat met jaloezie en afgunst. Daarom zegt Jezus dat niet eerzucht en machtswellust bij een mens tot grootheid leiden, maar de gezindheid van een dienaar, die zich uit in zelfverloochening en zelfvernedering. Om de eerste plaats te kunnen innemen, moet iemand slavenwerk kunnen en willen doen. Dat is de strekking van de woorden die Jezus tot zijn discipelen, maar natuurlijk vooral tegen Jacobus en Johannes spreekt.

    Een losprijs voor velen

    Als afsluiting van zijn antwoord stelt Jezus zichzelf tot voorbeeld. Hij spreekt hier over het doel van zijn komst naar de aarde. Zijn hele leven werd gekarakteriseerd door en al zijn macht werd ingezet voor het dienen, dat wil zeggen het bedienen van de mensen. Al dienden velen Hem met wat zij bezaten (Luc.8:23), Hij liet zich in het algemeen niet dienen als een hooggeplaatste, zijn discipelen waren zijn hofhouding niet en pracht en praal waren bij Hem niet aanwezig. Hij waste wel de voeten van zijn discipelen, maar nergens staat dat de discipelen de voeten van Jezus hebben gewassen.

    Alleen Maria, de zuster van Lazarus, goot mirre over zijn hoofd uit en droogde met haar haren zijn voeten. De grootste dienst van Jezus zou echter het offer van het geven van zijn leven zijn. Hier spreekt Jezus voor de eerste keer over zijn dood als een plaatsvervangend sterven. Losprijs is een uitdrukking die ontleend is aan de rechtspraak, zie Exod.21:30;30:12 en Num.35:31,32. Men betaalde een losprijs als men bij voorbeeld een krijgsgevangene of een slaaf wilde vrijkopen. Het woord wordt overdrachtelijk, dus in beeldspraak, gebruikt in de betekenis van verlossing van zonde en dood (Ps.49:8, Rom.3:24, Efez.1:7, Hebr.9:15). In Jes.53:10,11, waarop de tekst van Matth.20:28 duidelijk betrokken is, staat voor het Griekse lutron (=losprijs) het Hebreeuwse asjaam, dat de bredere betekenis van zoenoffer heeft. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem (2 Cor.5:21). Jezus gaf zijn kostbaar bloed, zijn leven als een losprijs voor velen. “Velen” is hier een Semitische uitdrukking voor “allen”, zie hiervoor ook Jes.53:6,12;Dan.12:2;Rom.5:12,19). Met de woorden van Matth.20:28 getuigt Jezus dat Hij de lijdende Knecht des Heren uit Jes.53 is. die plaatsvervangend tot verzoening van de hele mensheid zou sterven.

  • Openbaring in verband met de verwerping

    Wie is Jezus?

    (Mattheüs 16:13 – Mattheüs 17:13)

    Jezus komt met zijn discipelen aan in de omgeving van de stad Cesaréa Philippi. Dat is niet het bekende Cesaréa aan de zee, maar een stad ter ere van de Romeinse keizer Tiberius gebouwd door Philippus, de jongste zoon van Herodes de Grote. Daar wordt door Jezus aan de discipelen gevraagd wie de mensen zeggen dat Hij is en Hij noemt zichzelf in die vraag de Zoon des mensen en zijn volgelingen wisten dat hiermee de wereldrechter die van de hemel kwam, werd aangeduid. Jezus vraagt hier voor wie het volk in het algemeen Hem houdt, niet naar de opvattingen van de Farizeeën en Sadduceeën. De antwoorden lopen uiteen van Elia via de profeten tot Johannes de Doper, waaruit blijkt dat het volk wel hoge gedachten over Jezus had, maar Hem niet zag als de Messias. Als Jezus gevraagd heeft wie de mensen zeggen dat Hij is, volgt de vraag aan de discipelen wie zij zeggen dat Hij is en op die vraag volgt als antwoord de belijdenis van Simon Petrus, als de spreekbuis van de discipelen, dat Jezus de Christus, de Zoon van de levende God is. Na de kleingelovigheid die eerst Petrus verweten is en later de discipelen, is deze belijdenis van Petrus het absolute tegendeel en zo opvallend dat Jezus hierin onmiddellijk het werk van zijn Hemelse Vader ziet en Petrus als Simon Barjona zalig noemt, omdat de Geest van God aan hem de hoogste waarheid heeft geopenbaard en hij hiervan getuigenis heeft mogen geven. Dit kan geen werk van vlees en bloed, de joodse uitdrukking voor een mens, zijn en ook niet het resultaat van het eigen nadenken van Petrus. Dat de Heilige Geest in Petrus werkt, is op dezelfde basis als bij andere personen uit de periode vóór de Opstanding, het is incidenteel. Na de Opstanding hebben de gelovigen de belofte dat de Heilige Geest altijd in hen zal werken. Daarom kon Petrus, nadat de Heilige Geest hem een belijdenis van een enorm grote waarde had laten uitspreken, toch enige tijd daarna Jezus verloochenen.

    Openbaring omtrent vorming van de Gemeente

    Jezus openbaart daarop aan de discipelen het geheim dat in vroeger eeuwen verborgen gebleven is, Hij maakt hen de vorming bekend van de Gemeente en richt hierbij in het bijzonder het woord tot Petrus, die met een woordspeling op zijn door Jezus al bij de eerste ontmoeting gegeven naam, als de “petra” het fundament van die Gemeente zal zijn. Jezus spreekt van “mijn gemeente” en Hij wijst daarmee aan wat Hij met degenen die, evenals Petrus, Hem door een van God gegeven geloof belijden als de Zoon van de levende God, zal doen. Zij zullen als één grote vergadering, zijn Gemeente vormen en deze “naar buiten geroepenen” zijn bestemd voor Christus zelf, zij zullen als wedergeborenen het Lichaam van Christus vormen. Maar dit kan pas gebeuren na het lijden en sterven en na het opstaan uit de doden, want pas dan zal Jezus Heer en Christus worden en in heerlijkheid worden opgenomen en de Heilige Geest zenden op de aarde alvorens het bouwen van de Gemeente op aarde beginnen kan. Daarom zegt Jezus ook “Ik zal bouwen” en niet “Ik ben nu aan het bouwen” of “Ik bouw reeds sinds de dagen van Adam”. De poorten van het dodenrijk is een beeldspraak die pars pro toto (=deel voor geheel) genoemd wordt, hier wordt slechts een deel (poorten) genoemd, maar het geheel (dodenrijk) wordt bedoeld. Het dodenrijk kan de Gemeente nooit overweldigen, want Hij die de Gemeente bouwt en aan wie zij toebehoort, heeft de sleutels van de dood en van het dodenrijk (Openb. 1:18). Christus heeft de dood en de Satan die de macht over de dood had, overwonnen en vernietigd. Dat de schrijver van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen de enige is die over de vorming van de Gemeente schrijft, doet vermoeden dat er een speciaal verband bestaat tussen de twee, de Gemeente en het Koninkrijk der Hemelen. Hierop wijzen ook de woorden van Jezus over de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen die Hij Petrus zal geven.

    Toch wordt hier niet geopenbaard wat de Gemeente is, daar is het hier de plaats niet voor. Evenmin zal op de dag van het pinksterfeest de volle waarheid met betrekking tot de Gemeente tot uiting komen. De rots die het fundament van de Gemeente is, is de belijdenis van Petrus en niet Petrus zelf als persoon. Als Petrus de rots was waarop de Gemeente is gebouwd, dan zou deze discipel op de pinksterdag toen de Geest werd uitgestort, ongetwijfeld in zijn prediking naar zichzelf en ook naar de Gemeente hebben verwezen, maar het woord “gemeente” wordt door hem niet één keer gebruikt in zijn toespraak. Wanneer tenslotte alles tevoorschijn is gebracht en het grote geheim, in vroeger eeuwen verborgen, wordt bekend gemaakt, vertrouwt de Heer deze waarheden niet toe aan Petrus, maar aan Paulus, de apostel der heidenen en door Paulus wordt de volle openbaring omtrent de Gemeente gegeven.

    De sleutels van het Koninkrijk

    Als Jezus zegt dat Hij Petrus de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen zal geven, dan wil dit niet zeggen dat Petrus aan de hemelpoort staat en uitmaakt wie de hemel binnengaat en wie buitengeworpen zal worden. De bedoeling is hier meer dat Petrus de rechterlijke volmacht krijgt om iemand vrij te spreken of schuldig te verklaren, het gaat dus om de volmacht de redding, de verlossing mee te delen en het oordeel aan te zeggen. Dat Petrus als eerste, maar niet als enige, over deze volmacht mag beschikken, blijkt op de pinksterdag als hij het Koninkrijk met zijn krachten weer opent voor de joden en later in het huis van Cornelius voor de heidenen (Hand. 2 en 16). Dat de andere discipelen die volmacht ook hebben ontvangen blijkt uit het feit dat zij zullen zitten op tronen en zullen oordelen over de stammen van Israël (Matth. 19:28). Dat de Gemeente ook tot de gevolmachtigden behoort, wordt duidelijk uit Openb. 4:4 en 20:4 waar aan de vierentwintig oudsten, die onder meer symbool zijn voor de Gemeente, het oordeel wordt gegeven, terwijl ze gezeten zijn op tronen. Omdat de joden de messiastitel verbonden met vele wonderlijke politieke ideeën en Jezus nog niet was gestorven en opgestaan, was de tijd nog niet rijp voor een openlijke verkondiging en daarom vermaande Jezus hen nadrukkelijk dat zij er met niemand over zouden spreken.

    Jezus voorzegt zijn lijden

    Nadat Jezus zijn discipelen verboden had tegen de mensen te zeggen dat Hij de Christus is, voorspelt Hij voor de eerste keer in duidelijke woorden zijn lijden en sterven. Voorheen waren het alleen maar aanduidingen geweest, waaruit wel mag worden geconcludeerd dat het lijden niet als een verrassing over Hem kwam. Jezus wist dat Hij zou sterven, Hij wist ook waar en op welke manier dit zou gebeuren. Hij wist ook dat dit in verband met het goddelijk heilsplan allemaal moest gebeuren voor de verlossing van de mensheid. Bovendien was het nodig dat de discipelen nog verder onderwezen werden in de weg van de Messias. Ze hadden de woorden van Jezus over de bruidegom die van hen zou worden weggenomen (Matth. 9:15) en over de Zoon des mensen die drie dagen en drie nachten in de schoot der aarde zou zijn (Matth. 12:40) niet begrepen. Als Jezus hier over zijn einde spreekt, dan is hierin het sterven het laatste en minste deel van het lijden. Het gaat toch vooral over het deel van het lijden dat vooraf zal gaan aan het sterven, de vervolging en de verwerping door de joden, zoals die al in Jes. 53 en Ps. 118:22 werd geprofeteerd. Jezus wist wat Hem te wachten stond (Hebr. 10:5-7)en Hij wist ook dat Hij na door de joden verworpen en gedood te zijn, op de derde dag door God zou worden opgewekt, dat wil zeggen dat Hij gerechtvaardigd en verheerlijkt zou worden.

    Het Sanhedrin

    In de vervolging en in de verwerping zal een belangrijke rol weggelegd zijn voor het Sanhedrin, dat was de hoogste joodse autoriteit in de Romeinse tijd. Het Sanhedrin was samengesteld uit drie groepen:

    • de overpriesters, dat was de Sadduceese geestelijke adel;
    • de schriftgeleerden, dat was een groep belangrijke Farizeeën;
    • de oudsten, dat was de wereldlijke aristocratie (Luc. 19:47).

    Satans plan mislukt

    Na de val van de aartsengel Satan was de schepping in handen gekomen van de boze, de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Volgens het plan van God zou Adam de relatie tussen God en de schepping moeten herstellen, maar in de gedaante van een slang wist de satan via Eva deze opzet te verijdelen. De satan werd toen al meegedeeld dat zijn kop vermorzeld zou worden door één van de nazaten van de vrouw Eva. Het is Christus die als een tweede Adam het werk dat door Adam niet tot een goed einde is gebracht, zal voltooien. Wanneer na de doop van Jezus de Heilige Geest als een duif op Hem is neergedaald en uit de hemel de stem van God heeft geklonken met de woorden: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”, weet de duivel wie zijn tegenstander is. Satan zal het Jezus, de Messias, onmogelijk moeten maken zijn werk te doen en daarom ook tracht hij in de woestijn Jezus te verzoeken door Hem de heerschappij over de gehele wereld aan te bieden. Er is echter een voorwaarde aan de schenking verbonden. Jezus moet de satan aanbidden, want op die manier zal Hij ongeschikt worden om de schepping te verlossen. Jezus weigert aan de door satan gestelde voorwaarde te voldoen en de boze moet daarom een nieuwe strategie bedenken. Als Jezus zijn discipelen toont dat Hij naar Jeruzalem moet gaan en daar van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden veel zal moeten lijden en zal worden gedood, dan weet de satan wat de bedoeling van Jezus is. Vooral het feit dat Jezus, die onsterfelijk is, zegt gedood te zullen worden, wat wil zeggen dat hij zijn leven vrijwillig aflegt, is voor satan een teken van het naderende einde van de heerschappij van de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Als Jezus bovendien zijn discipelen zegt dat Hij op de derde dag door de vader uit de doden zal worden opgewekt, dan weet Satan dat God de Vader de verzoening der wereld door het offer van Christus zal aanvaarden en dat de macht over de schepping dan overgaat in handen van Jezus de Messias. Satan zal moeten zorgen dat het lijden en sterven van Jezus geen doorgang zal vinden, want als Jezus als de losser van de schepping die in handen is gevallen van de satan, zijn leven en lichaam zal gaan brengen als een zondoffer voor deze schepping dan is de strijd voor de satan zonder meer verloren. Om deze nederlaag te voorkomen gaat satan allereerst gebruik maken van Petrus die zojuist die mooie belijdenis uitgesproken heeft die door Jezus de rots genoemd werd waarop zijn gemeente zou worden gebouwd. Maar al was Petrus een volgeling van Jezus geworden en was hij overtuigd van het feit dat Jezus de Zoon van God en de Messias van Israël was, hij was toch geheel van het joodse geloof en het joodse denken doordrongen en als een echte jood verzet hij zich tegen een messias die zal moeten lijden. Hij was van mening dat Jezus niets kan overkomen, omdat God niets tegen Jezus heeft. Dit is gedacht uit de voorstelling dat een rechtvaardige niet kan lijden (Job, Ps. 73). Een grotere vrijmoedigheid dan die Petrus tevoren had en die hij verkregen had door de erkenning die hij had ontvangen, maakt dat hij tot Jezus zegt dat het lijden en sterven waarvan Hij zojuist heeft gesproken, absoluut niet mag gebeuren. Het is duidelijk dat de liefde een mens op een dwaalweg kan brengen als de liefde niet met inzicht gepaard gaat (Filipp. 1:9). De fout van Petrus was dat hij in beslag genomen werd door de aardse, de menselijke overwegingen en dat zijn denken nog niet gericht was op het goddelijke. Hij toont hier nog geen inzicht te hebben in de God die leeft en die tot redding der wereld het lijden van Jezus eist, hij ziet God nog menselijk. Maar hierdoor is hij net als de satan een strijder tegen God en vooral tegen zijn Christus, de eerder ontvangen goddelijke inspiratie is voorbij. Zodra Petrus in deze situatie verkeert is hij door zijn verkeerde inzicht rijp om een werktuig te worden van satan die hem dan prompt gebruikt om de aanval in te zetten. En net als bij de verzoeking in de woestijn is het de bedoeling van de satan dat Jezus verleid wordt een gemakkelijker weg te gaan, dit zal dan later nogmaals worden geprobeerd via Judas en via de vrouw van Pilatus.

    Wat de satan wil is duidelijk, Jezus mag best op hoge leeftijd als geëerd burger van Israël sterven, want dan is de schepping niet met God verzoend en zijn het leven en de werken van Jezus van Nazareth voor niets geweest. Satan blijft dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw en van een toekomende eeuw is geen sprake, dus ook niet van een andere machthebber. Jezus wijst Petrus echter terecht met de woorden: “Ga weg, achter mij, SATAN”. Hij herkent achter de woorden van Petrus de satan en verdrijft deze tegelijkertijd met bijna dezelfde woorden als Hij gebruikte op de berg waar de satan Hem al de koninkrijken der wereld toonde en Hem die aanbood in ruil voor aanbidding (Matth. 4:8-10).

    Het kruis dragen

    Een kruisiging was in die dagen de smadelijke ter dood brenging van grote misdadigers en het kruis was daarom voor de joden een aanstoot. Degene echter die het kruis van Christus afwijst wordt voor Christus een aanstoot, want het was de bedoeling van God dat de Messias zou lijden. Jezus die zelf de lijdensweg wil gaan, vraagt van zijn discipelen en ook van het volk of ze in plaats van Hem in de weg te staan, Hem willen volgen. Als iemand Hem wil volgen, dan moet hij zichzelf verloochenen en bereid zijn als een uitgestotene te sterven. Hij zal alle persoonlijke belangen vaarwel moeten zeggen, zijn kruis op zich moeten nemen en zich afkerig van zichzelf moeten afwenden naar God en zijn Koninkrijk. De ware kennis, die Petrus op dat moment nog niet had, begint bij de zelfverloochening en houdt nauw verband met het willen volgen. Het opnemen en dragen van zijn kruis betreft voor een gelovige uiteraard zijn oude mens. Alles wat de oude mens aan vreugde en verdriet in de tegenwoordige eeuw meemaakt is van deze schepping en komt dus van de satan. Iedere gelovige leeft echter wel onder de paraplu van de genade, omdat hij een nieuwe mens in zich heeft die niet verloren mag gaan. Als Jezus zegt dat ieder die zijn leven wil behouden, het zal verliezen, dan wordt bedoeld dat iemand die alleen naar de oude mens, dus naar dit leven leeft en zijn eigen manier van leven bewaren wil, aan het eind in het oordeel zijn leven verliezen zal en geen deel zal krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Het woord zowel voor ziel als voor leven is in het Grieks ψυχη en dit heeft een zeer ruime betekenis. Het wordt gebruikt voor het leven in al zijn vormen van bestaan, van het vegeterende tot het hoogst intellectuele, zelfs tot het geestelijke leven. Daarom is zijn leven verliezen om het te behouden in feite een lagere vorm van leven verliezen om een hogere vorm te winnen. Het kruis is voor de wereld slechts een wijze van doodstraf, maar voor Christus en zijn volgelingen betekent het door de dood het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk. Iemand wint zijn leven door het aan Christus te geven en verliest het door te proberen het op een zelfzuchtige wijze te winnen. Jezus bedoelt hier met de hele wereld winnen het verkrijgen van alle materiële zaken die maar denkbaar zijn. Het leven (de ziel) van een mens is echter meer waard dan alle schatten van de wereld. Bovendien kan een mens niets geven als ruilmiddel om zich los te kopen van dood en verderf. Daarom staat hiertegenover als een scherp contrast het verlies van het leven, van dat waar het werkelijk om gaat. Een ieder die nu niet zijn leven vrijwillig prijsgeeft omwille van Jezus, zal het straks verliezen als Hij terugkomt en er een oordeel zal plaatsvinden. Niemand kan het ware leven kopen, alleen Christus kan het geven.

    De Wederkomst van Jezus

    Jezus voorspelt daarop voor de eerste keer zijn komst in heerlijkheid. Als Hij terugkomt dan zal Hij terugkomen in de heerlijkheid, dat is in het aanzien, in de glans van zijn Vader (Dan. 7:14) en dan zal Hij iedereen vergelden naar zijn doen, naar zijn werk, dit woord staat hier in het enkelvoud ! Het zal dan gaan over het werk, de inzet waarover hiervoor in de verzen 24-26 werd gesproken. Het geheel wordt door Jezus dus geplaatst onder het komende eindoordeel, het accent ligt hier niet op de Zoon des mensen die lijdt om de mensen te bevrijden, maar op Hem die als de wereldrechter in de glorie van zijn Vader zal oordelen. Het slot van deze woorden van Jezus Voor de woorden waarmee Jezus deze redevoering besluit, geven de kanttekeningen bij de Statenvertaling drie verklaringen:

    • Jezus spreekt hier over de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr. toen het joodse volk oordeel en straf ervoer;
    • Jezus doelde hier op zijn opstanding en de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag;
    • Jezus sprak hier over de verheerlijking van zes dagen later.

    De uitleg onder c. is onwaarschijnlijk. ”Sommigen zullen de dood niet smaken” houdt in dat velen wel gestorven zullen zijn en dat dan binnen zes dagen ? Verder is het Koninkrijk van God (Marc. 9:1 en Luc. 9:27) niet gelijk aan Jezus. De uitleg onder a. en die onder b. lijken, hoewel indirect, een betere verklaring. Indirect, omdat het in het licht van vs 27 duidelijk lijkt alsof Jezus hier spreekt over zijn wederkomst in heerlijkheid. De betekenis van de uitspraak wordt duidelijk in het licht van Matth. 22:1-14; 23:38, 39 en mits het principe van Matth. 24 en daarvan vs 36 in het bijzonder, volledig wordt geaccepteerd. Bij dat principe wordt ervan uitgegaan dat voor de joden, omdat zij hun Messias hebben verworpen, de belofte dat bij de komst van de Messias het Koninkrijk der Hemelen voor hen zou aanbreken, tijdelijk veranderd is in een oordeel van godverlatenheid en ook van de vernietiging van de heilige stad Jeruzalem (Matth. 23:37-39). De verandering hield tevens voor de heidenwereld de gedeeltelijke doorbraak van het Koninkrijk in door de opstanding van Jezus en de uitstorting van de Heilige Geest. Toch is de uitleg onder a. zowel als onder b. niet erg overtuigend. Markus maakt de betekenis van de woorden van Jezus duidelijker door in plaats van “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen. ” in Marc. 9:1 de tekst een beetje anders te geven: “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. ”. Ook Lukas geeft als laatste gedeelte: “voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben” (Luc. 9:27). Het is duidelijk dat “Het komen van de Zoon des mensen in zijn Koninkrijk” hetzelfde betekent als “dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is” en op de pinksterdag is het Koninkrijk Gods met kracht gekomen bij de uitstorting van de Heilige Geest (Hand. 2:1-13) die door Jezus “kracht uit den hoge” wordt genoemd (Luc. 24:49). In Matth. 16:28 verwijst Jezus dus niet naar zijn uiteindelijke wederkomst in heerlijkheid om de wereld te oordelen, maar verwijst Hij naar zijn geestelijke komst om zijn Koninkrijk op te richten. Er is al vaker de aandacht gevestigd op het feit dat Jezus in het algemeen in beelden sprak en niet vrijuit. Ook daarom is het aannemelijk dat Hij met de komst van de Zoon des mensen niet zijn eigen komst, maar de komst van de Heilige Geest en van het Koninkrijk Gods dat een plaats zal hebben in het hart van de wedergeborenen, bedoelde.

    De verheerlijking op de berg

    Na de poging van satan de dood en daarmee de opstanding uit de doden te verhinderen en de hieruit voortvloeiende inmenging en bestraffing van Petrus, gaat Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg op, naar sommigen aannemen de berg Tabor, maar in verband met het in de buurt gelegen Caesarea Filippi ligt de Hermon meer voor de hand. Op deze berg wordt Jezus door de Vader verheerlijkt, een zeer belangrijke gebeurtenis die niet alleen door Mattheüs, maar eveneens door Markus en Lukas wordt beschreven, met slechts enkele afwijkingen en toevoegingen. Omdat met de verheerlijking op de berg op de keper beschouwd slechts wordt aangetoond dat Jezus Gods Zoon is, wat het centrale gegeven van het evangelie van Johannes is, komt de verheerlijking niet voor bij deze evangelist. Wel zou wat hij schrijft in Joh. 1:14 kunnen verwijzen naar wat hij heeft gezien bij de verheerlijking op de berg. Evenals Mozes eens de berg Sinaï opging met drie met name genoemde metgezellen (Exod. 24:1, 9), neemt ook Jezus slechts drie bij de naam genoemde discipelen mee.

    Deze drie zullen geconfronteerd worden met een “andere” Jezus en zouden ook later bij Hem zijn in de hof van Getsemane (Matth. 26:37). Petrus, Jakobus en Johannes zijn op die manier op de berg getuige van de verheerlijking van Jezus en in de hof van Getsemane van zijn vernedering. Dit gebeurde volgens Mattheüs zes dagen na het gesprek waarin Jezus zijn discipelen zijn lijden en sterven aankondigt. Volgens Lukas was het ongeveer acht dagen later, maar die rekent dan inclusief, dat wil zeggen dat hij de dag waarop het gesprek plaatsvond en de dag van de verheerlijking meerekent. Lukas zegt ook dat Petrus en die met hem waren “door slaap werden overmand” en dat zij de volgende dag de berg afdaalden, wat doet vermoeden dat de verheerlijking tijdens de nacht heeft plaatsgehad. Op de berg verandert Jezus van gedaante en zijn gelaat gaat stralen als de zon, terwijl zijn kleren wit worden als het licht. Na de somberheid van het vorige gesprek krijgen de discipelen ter bemoediging iets te zien van de goede dingen die nog moeten komen. Als zij Hem zien in zijn ware waardigheid, krijgen zij een idee van de majesteit van Christus wanneer Hij wederkomt. De heerlijkheid die van Jezus afstraalt, komt niet van buitenaf zoals bij Mozes (Exod. 34:29-35), maar van binnenuit, wat inhoudt dat Hij voor een ogenblik een verheerlijkt, een hemels lichaam ontving. Zo zullen ook de gelovigen eens naar zijn beeld worden veranderd: “want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen” (Rom. 8:29). De discipelen zagen niet alleen Jezus, ook Mozes en Elia waren op de berg aanwezig, eveneens met een verheerlijkt lichaam. Hoewel Mozes en Elia zich niet hebben voorgesteld, kennen de discipelen hen, want wij kennen elkaar niet naar het vlees (2 Kor. 5:16), maar wel naar de geest. In de hemel worden heiligen met een soort hemelse vanzelfsprekendheid herkend, een directe kennis. God openbaart altijd wat nuttig en belangrijk is, vandaar de herkenning zonder eerdere kennis. Petrus stelt daarop voor drie tenten op te slaan, één voor Jezus, één voor Mozes en één voor Elia. Drie tenten voor de Heer en zijn twee hemelse gasten als aardse tegenhangers van de hemelse tenten (Luc. 16:9), zodat zij een plaats op aarde zouden hebben en de ervaring van de verheerlijking kon worden voortgezet. Maar het was niet de bedoeling dat de verheerlijking zou blijven, Mozes en Elia waren gekomen om met Jezus te spreken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9:31). Het kruis was namelijk nog slechts zes maanden van Hem verwijderd.

    Mozes en Elia

    Mozes en Elia worden in het laatste boek van het Oude Testament, Maleachi, ook samengenoemd (Mal. 4:4-5). Bovendien hebben beiden een ongewoon heengaan uit deze wereld mogen ontvangen (Deut. 34:5-7 en 2 Kon. 2:11), wordt Mozes het voorbeeld (Deut. 18:15), Elia de voorloper van de Messias (Mal. 4:5) genoemd en is het Mozes die Israël Gods wet voorhield en Elia die het volk tot die wet terugriep. In de eindtijd zullen Mozes en Elia als de twee getuigen een gezamenlijke rol spelen (Openb. 11:1-14). Het is hun verschijning die laat zien dat Jezus de wet en de profeten vervullen zal, de straf op de zonde zal dragen en zo aan de eis van Gods wet zal voldoen. Mozes en Elia zijn een duidelijk voorbeeld van het feit dat gestorvenen en levenden tegelijkertijd worden opgenomen. Elia werd toen hij werd opgenomen vergezeld door zijn opvolger Elisa. Hun reis ging van Gilgal via Bethel en Jericho naar de Jordaan. Deze rivier spleet voor hen open als eens de Schelfzee voor het volk Israël en Elia en Elisa konden droogvoets de andere oever bereiken. Maar waarom moest Elia eerst de Jordaan over en nam God hem pas daarna op en niet daarvoor al ? Omdat op korte afstand oostelijk van de Jordaan zich de berg Nebo bevindt waarop God Mozes had begraven (Deut. 32:49, 50). En terwijl ze liepen te praten, werden ze plotseling uit elkaar gedreven door een wagen van vuur, met paarden van vuur ervoor en Elia werd in een stormwind meegevoerd naar de hemel. Elia wordt dus niet door de wagen van vuur ten hemel opgenomen, maar in de stormwind. Het blijft dan wel de vraag waar die wagen van vuur voor dient. Het is zeer wel mogelijk dat in de wagen van vuur zich het lichaam van Mozes bevindt waar de aartsengel Michaël met satan om gestreden had om hem op te nemen (Jud. 9) ? Dat zou inhouden dat de levende Elia naar de berg Nebo aan de andere kant van de Jordaan moest om tegelijkertijd met de gestorven Mozes in de hemel te kunnen worden opgenomen. Op de berg der verheerlijking is Elia dan de plaatsvervanger voor de levenden die opgenomen worden en Mozes de plaatsvervanger voor de gestorvenen die opgenomen worden.

    God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is

    Nog voordat Petrus uitgesproken is over het bouwen van de drie tenten waarbij hij geen onderscheid maakt tussen Mozes en Elia aan de ene kant en Jezus aan de andere, wordt hij onderbroken door een stem uit de hemel die de woorden die zijn gesproken bij de doop van Jezus, herhaalt en met die woorden Petrus leert dat de geliefde Zoon veel groter is dan de andere twee. Mozes, die in zijn leven de trouwe dienaar van God was en Elia, de vrijmoedige getuige van de waarheid, staan wat aard, ambt en waardigheid betreft ver beneden Christus, Hij was de meester en zij waren de dienaren. God verschijnt in een lichtende wolk, de Sjechinah, de wolk die tijdens de tocht door de woestijn voor Israël uitging (Ex. 13:21) en die aanwezig was bij de inwijding van de tempel van Salomo (1 Kon. 8:11). Het is dit verschijnen van de lichtende wolk wat het eigenlijke hoogtepunt van de ervaring op de berg was, de tenten van Petrus waren niet nodig, Gods eigen woning kwam naar de aarde en overschaduwde hen. Uiteraard worden met dit “hen” Jezus, Mozes en Elia bedoeld en niet Petrus, Jakobus en Johannes. De eerste drie waren in de wolk, de laatste drie hoorden de stem uit de wolk en Jezus komt ook naar hen toe en raakt hen aan. Na de herhaling van de woorden bij de doop van Jezus, zegt de stem: “Hoort naar Hem”. Dit herinnert aan het Sjema Israël: “Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één (Deut. 6:4 en Marc. 12:29) en aan: “Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15). Toen de discipelen deze stem hoorden, werden zij overweldigd door angst en door ontzag vanwege de nabijheid en de heiligheid van God en zij lieten zich op de grond vallen met het gezicht naar de aarde gericht in een houding van opperste onderworpenheid. Jezus komt dan naar hen toe en richt hen weer op terwijl Hij zegt dat ze niet bevreesd moeten zijn. Mozes en Elia blijken dan te zijn verdwenen. De woorden en aanraking van Jezus doen hun angst verdwijnen, behalve genezing kan de zegenende hand van Jezus vertroosting en versterking geven. De verheerlijking van Jezus kan worden gezien als de bevestiging van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament en als aanwijzing van hun volledige vervulling. Ook nu weer wordt de discipelen verboden over het gebeurde mededelingen te doen zolang Jezus nog bij hen is. Het is de vijfde en laatste keer dat in het evangelie van Mattheüs deze opdracht tot zwijgen gevonden wordt (8:4;9:30; 12:16;16:20). Dat Jezus de Messias is, mag pas na de opstanding uit de doden openlijk verkondigd worden, maar op dat moment was het voor de discipelen ook voldoende dat ze wisten dat Jezus de Messias is en ze komen dan ook niet met veel vragen, maar met slechts één: hoe zit het met de komst van de profeet Elia en de uitleg van de schriftgeleerden hierover (Mal. 4:5).

    Elia en Johannes de Doper

    In eerste instantie bevestigt Jezus op grond van de profeet Maleachi de leer van de schriftgeleerden dat Elia eerst zou komen en alles herstellen. Het herstel dat Elia zou brengen, zou echter niet politiek, maar geestelijk-zedelijk zijn. Het zou een herstel zijn van wederzijdse relaties (Mal. 4:6) en dit gebeurt alleen door bekering en vergeving (Luc. 1:16;Matth. 3:6). Jezus gaat dan verder met te zeggen dat deze profetie omtrent Elia vervuld werd in Johannes de Doper. Johannes kwam in de geest en de kracht van Elia, als profeet, zoals de Messias zal komen in de geest en de kracht van David, als koning. Johannes was de “Elia” die volgens de profetie de voorbode van de Heer zou zijn (Mal. 3:1;4:5). De joden zeiden met recht dat Elia zou komen, maar zij verstonden de profetie van Maleachi in zoverre verkeerd, dat zij geloofden dat de profeet in eigen persoon zou neerdalen uit de hemel en niet alleen een godsdienstig-zedelijk, maar ook een politiek herstel zou bewerken. Het volk als geheel heeft Johannes de Doper niet erkend als de beloofde Elia, als de heraut van de Messias, hoewel velen zich hebben laten dopen. Deze lijdende voorloper zou gevolgd worden door een lijdende Messias. De voorloper uit Mal. 4:5 was dus niet de Elia, die zojuist door de discipelen was gezien, maar Johannes de Doper, die zij naar mag worden aangenomen allen gezien en gehoord hadden. Orthodoxe joden houden nog vast aan het geloof in de komst van Elia als teken van de nabije komst van de messias, met wiens komst de olam habo zal beginnen, de wereldbedeling die te komen staat. Maar de verschijning van Elia zal niet plaatsvinden zolang de Gemeente nog op aarde is, hij zal in het land van Israël verschijnen en zijn werk zal zich niet bepalen tot de heidenen, maar tot het overblijfsel van Israël. Mattheüs vermeldt dat de discipelen het begrepen, wat betekent dat ze dus een bevredigend antwoord op hun vraag hadden gekregen. Volgens Markus hadden de discipelen nog een ander probleem. Jezus had gesproken over zijn opstaan uit de doden en dat woord hielden zij vast en probeerden onder elkaar te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan. Jezus heeft gesproken van zijn sterven en van zijn opstanding, nu zegt Hij dat Hij zal opstaan uit de doden, dus uit de dood opstaan terwijl de rest van de doden in de dood blijft liggen. Dat is iets geheel anders dan de opstanding der doden, een begrip dat bij de joden wel bekend was. Het heeft lang geduurd voor de discipelen begrepen wat Jezus bedoelde met opstanding uit de doden. Na de opstanding geloofde de evangelist Johannes wel in de opstanding uit de dood (Joh. 20:8, 9), maar hij heeft het pas begrepen na de uitleg van de schriften door de opgestane Jezus (Luc. 24:45, 46)

  • Voortgaande verwerping

    Onderwijs via gelijkenissen

    (Mattheüs 13:53 – Mattheüs 16:12)

    Nadat Mattheüs de eerste groep van de gelijkenissen heeft beëindigd, volgt bij hem niet de mededeling dat Jezus ook hierna nog slechts in gelijkenissen tot de scharen sprak en aan zijn discipelen deze gelijkenissen heeft uitgelegd. Dit wordt wel door Markus verteld (Marc. 4:33, 34). Dus wat Mattheüs eerder heeft gezegd over de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen die het de discipelen gegeven is wel te verstaan, maar de scharen niet en over het feit dat Jezus om de profetie van Jesaja te vervullen niet zonder gelijkenis tot de scharen sprak, is niet alleen maar van toepassing op de gelijkenissen van Mattheüs 13, maar het geldt voor al het onderwijs van Jezus aan het volk. Alleen het citeren uit het Oude Testament gebeurt zoals het in de Tenach of de Septuagint is overgeleverd. Ook de discipelen krijgen hun onderwijs veelal in beelden tot aan het moment dat Jezus vindt dat Hij vrijuit met hen moet spreken, wat voor de discipelen dan duidelijk iets is waarover zij zich verwonderen (Joh. 16:25-30). Van de scharen zijn zij die niet tot de discipelen van Jezus behoorden dus van uitleg uitgesloten, want Jezus heeft die dag het huis (Israël) verlaten en heeft zich gewend tot hen die niet tot het huis Israëls behoorden. In het eerste vers van Mattheüs 13 staat uitdrukkelijk “die dag”, dat is de dag dat de Farizeeën, de geestelijke leiders van Israël, een genezing die door Jezus was verricht, willens en wetens durfden toeschrijven aan een kracht die Hem was gegeven door Beëlzebul, de overste van de demonen. Zij begingen daarmee de onvergeeflijke zonde van de lastering van de Heilige Geest. Jezus heeft hen daarna toegesproken en hen aangeduid als “een boos geslacht”. Na die gebeurtenis heeft Jezus de natuurlijke verwantschap met zijn moeder en broers ontkent en de familierelatie op een hoger plan gebracht door die te gebruiken om met de woorden “want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder” de geestelijke verwantschap aan te geven met degenen die Hem volgden. Uit de zeven gelijkenissen van Mattheüs 13 wordt duidelijk dat Israël het aangeboden Koninkrijk en de Koning ervan verworpen heeft en Jezus zegt dan ook tot zes keer toe “Het Koninkrijk der hemelen is gelijk geworden”, dat wil zeggen dat het veranderd is, het is niet meer het Oudtestamentische Koninkrijk dat aan Israël beloofd is. Dat koninkrijk was nabij gekomen en zou realiteit geworden zijn als Israël zich zou hebben bekeerd, maar dat is niet gebeurd en daardoor is alles anders geworden. De roep “Bekeert u want Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” wordt niet meer vernomen. Dit wordt eveneens duidelijk uit de woorden in vs 35 :”Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is”, want in het Oude Testament is het Koninkrijk geen verborgenheid, daarin is het duidelijk een geopenbaarde zaak. Hier in de gelijkenissen is echter sprake van een totaal ander Koninkrijk met een veel groter Koning die niet slechts over Israël zal regeren, maar wiens koninkrijk zich zal uitstrekken tot de einden der aarde en waarin strijd geleverd zal worden met de satan en zijn demonen. En overeenkomstig het profetische woord zal de Koning tijdelijk afwezig zijn en zal gedurende die afwezigheid de genade en de barmhartigheid die Israël werd aangeboden, maar die Gods volk heeft geweigerd, naar de wereld, naar de volkeren gaan. Want de akker is de wereld! Met de woorden “en het geschiedde, toen Jezus …. ten einde gebracht had” sluit Mattheüs ook hier dit gedeelte van zijn evangelie op dezelfde wijze af als hij doet bij de andere grote redevoeringen die Jezus gehouden heeft (7:28;11:1;19:1;26:1). In het Oude Testament wordt Jozef gezien als een van de meest duidelijke typen van Jezus. Dit wordt in de wereldliteratuur uitgewerkt met het gegeven dat Jozef in de put tegen zijn broers zegt: “Mij dorst” en nog later: “Vader vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen”. In Gen. 41:45 geeft de Farao aan Jozef de naam Zafnath Paäneach, hetgeen “de uitlegger van de verborgenheden” betekent en Jezus verkondigt door middel van zijn gelijkenissen dat wat sinds de grondlegging van de wereld verborgen gebleven is (Matth. 13:35).

    Jezus preekt in de synagoge van Nazareth

    Als Jezus zijn discipelen vraagt of ze de gelijkenissen en de uitleg ervan begrepen hebben en hun antwoord bevestigend is, vertrekken zij uit zijn woonplaats Kapernaüm naar Nazarethh, de plaats waar Hij werd opgevoed. Mattheüs vermeldt dan wel dat Hij zijn plaatsgenoten leerde in de synagoge, maar geeft verder slechts de reacties van het publiek zonder de inhoud van de prediking mee te delen. Het is de evangelist Lukas die nadere informatie geeft. Lukas plaatst het verhaal direct na de verzoeking in de woestijn als profetie en type van de werkzaamheid van Jezus en het ongeloof van Israël. Mattheüs vertelt de geschiedenis direct na de gelijkenissen om de wederzijdse verwerping te benadrukken. Wat Jezus gezegd en gedaan heeft wordt door de evangelisten wel vaker daar geplaatst waar het voor de bedoelingen van de evangelist het beste uitkomt, dit doet echter niets af aan het waarheidsgehalte van het vertelde. Uit Lukas 4:15 en 23 blijkt dat Jezus al in de synagogen leerde vóór Hij dit in Nazarethh deed, het bezoek aan Nazarethh volgde daarom niet onmiddellijk na de verzoeking in de woestijn. In zijn vaderstad gaat Jezus volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge. Het is mogelijk dat dit betekent dat Jezus de gewoonte had om op de sabbat naar de synagoge te gaan gedurende de jaren waarin Hij opgroeide in Nazarethh, maar mogelijk is ook dat hier verwezen wordt naar zijn gewoonte, die dan al gebleken was in andere steden van Galilea, om op de sabbat naar de synagoge te gaan om daar de mensen te leren.

    De dienst in de synagoge

    Een synagoge (van het werkwoord συναγωγη = samenbrengen) is een huis waar joden samenkwamen om te leren uit de wet en de profeten. Een synagogedienst zag er ongeveer als volgt uit: eerst werd de geloofsbelijdenis, het sjema (Hebreeuws voor “hoor”) uit Deut. 6 gezegd, dan volgden er gebeden, daarna de lezing uit de Wet en tot slot de lezing uit de Profeten, eventueel gevolgd door een prediking. De lezing uit de Wet was een vaststaand gedeelte volgens de methode van één doorgaande lezing van Genesis tot en met Deuteronomium. De keuze voor de lezing uit de Profeten was tot op zekere hoogte aan de vrijheid van de voorlezer voorbehouden. Het lezen gebeurde staande op een verhoging met het gezicht naar de toehoorders gekeerd. Iedere volwassen mannelijke jood bezat het recht om bij het onderdeel van de profetenlezing in de synagogedienst uit één van de profetenboeken voor te lezen. Hij mocht daar dan een uitlegging aan toevoegen en op die manier onderwijs geven, mits hij wat kennis betreft daartoe in staat werd geacht. Hij moest dit door te gaan staan duidelijk maken aan de overste van de synagoge wanneer deze vroeg of er lezers en sprekers aanwezig waren (Hand. 13:15).

    Jezus verklaart een deel van Jesaja

    Het onderricht van Jezus zal op dezelfde manier hebben plaatsgevonden. Het resultaat van het onderricht dat Hij gaf in de “kracht van de Geest” was dat “allen hem prezen”, de toehoorders schatten hem hoog vanwege zijn leer (Luc. 4:22, 32, 36). In de grondtekst heeft het woord “leren” een werkwoordsvorm die wijst op een voortgaande handeling. Daaruit blijkt dat het de gewoonte van Jezus was om in de synagogen voortdurend onderwijs aan het volk te geven als een soort rondtrekkende prediker. Volgens Luc. 4:16-30 werd in de synagoge door de synagogedienaar aan Jezus de boekrol van de profeet Jesaja overhandigd. De profeet Jesaja was aan de beurt om gelezen te worden òf Jezus heeft om deze rol gevraagd, dat is niet duidelijk. In elk geval werd de keuze van de te lezen tekst aan de voorlezer overgelaten, zoals blijkt uit de woorden “en Hij vond de plaats waar geschreven staat”. Jezus leest dan de woorden voor uit Jesaja 61:1, 2 en Jes. 58:6 en betrekt vervolgens de profetie daarin op zichzelf, waarmee Hij de grondslag van zijn aardse werk aangeeft.

    Hij is als de Messias aangewezen en als “de Gezalfde met de Heilige Geest” is Hij de Christus. Jesaja beschrijft de taak van de vreugdebode met de woorden: “om aan armen het evangelie te brengen” en de taak van Jezus is het brengen van de “Blijde Boodschap” juist voor die mensen die volledig hulpbehoevend zijn en die zich in hun nood aangewezen weten op de Here God. In het vervolg van het citaat uit Jesaja worden een aantal van deze armen opgesomd: gevangenen, blinden, verbrokenen. Aan hen allen verkondigt Jezus de blijde boodschap van de bevrijding uit hun nood: loslating, gezicht en vrijheid. Jesaja noemt als taak ook de verkondiging van het aangename jaar des Heren. Dat is de tijd die door God in zijn genade is aangewezen om zijn heil te openbaren. Gezien het geheel van het citaat uit Jesaja ligt hier een verbinding met de gedachte van een jubeljaar uit de oudtestamentische wet voor de hand. Het jubeljaar is het jaar dat aangewezen is om slaven vrij te laten en om schulden kwijt te schelden. Volgens de Wet had dit plaats om de vijftig jaar. Het jubeljaar moest worden aangekondigd door een heraut die op een trompet blies. Zo moet ook de prediking die Jezus in de synagoge van Nazarethh heeft gehouden, worden verstaan. Hij kondigt het aanbreken van de tijd aan dat God zijn heil aan de mensen schenkt, dat is “het aangename jaar van de Heer”. In het jubeljaar ging het voornamelijk om een tijdelijke vrijheid en om de verhoudingen tussen de mensen onderling, in het aangename jaar gaat het om de definitieve bevrijding van de mens door God. De voorlezing uit de profeten werd staande gedaan, maar de uitleg, het onderwijs, gebeurde zittend. Jezus rolde de boekrol na de voorlezing op, Hij gaf die terug aan de synodedienaar en ging zitten. Dit betekende dat Hij nu een uitleg wilde geven van het gedeelte dat Hij had voorgelezen. Jezus begint dan tot de aanwezigen te spreken, zijn prediking is de uitleg van het gedeelte van de profetie die de mensen op dat moment te horen hebben gekregen en die profetie wordt vervuld in de Messias, in Jezus Christus.

    Reacties op de uitleg van Jezus

    Aanvankelijk was de reactie van de hoorders op de woorden van Jezus positief, allen betuigden hun instemming. Maar als het tot de mensen doordringt dat Jezus gezegd heeft blinden, gevangenen en armen te zullen bevrijden uit hun lot, dan realiseert men zich dat Hij hier spreekt van genade die bestaat uit vergeving van zonden, want blind, gevangen en arm zijn omstandigheden die het gevolg zijn van persoonlijke zonden. Men verwondert zich dan dat iemand die bij hen is opgegroeid denkt macht te bezitten zonden te vergeven en spoedig wordt de verwondering tot verbazing en de verbazing tot ongeloof. Jezus beseft hoe er over hem en zijn woorden gedacht wordt en brengt hun gedachten onder woorden met een spreekwoord: Geneesheer, genees uzelf ! Het wil zeggen dat men vindt dat Jezus eerst maar eens moet bewijzen dat Hij is wie Hij zegt dat Hij is, door hier in zijn vaderstad dezelfde wonderen te verrichten als Hij in Kapernaüm zou hebben verricht (Luc. 4:16-30). Mattheüs vertelt niets over wat Jezus in de synagoge voorlas en leerde, hij geeft alleen de negatieve reacties van de mensen in Nazarethh. De inwoners van Nazarethh namen aanstoot aan Jezus omdat zij ondanks wat zij over hem hadden gehoord, toch zoveel wijsheid niet hadden verwacht van iemand die onder hen opgegroeid was en zij konden niet begrijpen waar Hij de wijsheid die Hij sprak en de krachten die Hij deed vandaan had. De hier gestelde vraag zou kunnen betekenen, dat er onder deze mensen toch een serieus verlangen bestond uit te vinden waar Hij zijn wijsheid dan wel vandaan had en hoe Hij zulke machtige daden kon doen, maar uit vs 57 blijkt overduidelijk dat de vraag een ondertoon van verontwaardiging had, want zij namen aanstoot. Omdat Jezus in hun midden opgegroeid was en één van hen was, hadden ze hem des te meer eer moeten bewijzen. De bekendheid met hem en met zijn familie bracht de plaatsgenoten van Jezus nogal van hun stuk. Het vormde voor hen het struikelblok om Jezus als Messias te erkennen. Ook dat was reden om aanstoot aan hem te nemen. Hij herinnerde met een spreekwoord de hoorders aan de neiging hem niet te aanvaarden omdat Hij uit hun stad kwam. Het was een algemene regel dat een profeet in zijn eigen vaderstad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring niet werd geëerd. Men vindt overal mensen die een “profeet” uit een andere plaats wel eren, maar niet die uit hun eigen stad. De houding die zijn plaatsgenoten tegenover hem aannamen, bevestigde zijns inziens deze regel. Goedbeschouwd was wat zij deden tekenend voor wat een profeet te wachten staat. Mogelijk heeft Jezus hier gedacht aan wat een profeet als Jeremia eens overkwam. Hij werd veracht als bode van God en wel door zijn verwanten en de mannen van Anathot (Jer. 9:14;11:21;12:6). Op dezelfde manier heeft Israël als geheel ook andere profeten vervolgd (Matth. 22:1-14;23:37). Hoewel Jezus op de vragen van zijn luisteraars eigenlijk niet inging, gaf Hij indirect wel antwoord door zich te vergelijken met een profeet. Hij gaf hen hiermee te verstaan dat Hij sprak in opdracht van God en niet namens zichzelf. Voor de wonderen die Hij deed ontleende Hij eveneens zijn kracht aan God en niet aan zichzelf of aan de duivel, want een profeet is een gezant van God. Toch heeft Jezus hier volgens Markus nog enkele genezingen verricht, ondanks het feit dat zijn plaatsgenoten niet in zijn goddelijke gave en bevoegdheid om deze dingen te doen, wilden geloven (Marc. 6:5). In vs 58 staat tenslotte het resultaat van de verwerping van Jezus door zijn plaatsgenoten: Hij heeft daar niet vele genezingen verricht.

    Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen

    Het einde van Mattheüs 13 is helemaal in overeenstemming met het begin van het hoofdstuk en met de onderwijzing daarin. Het feit dat Jezus in vs 1 Israël verwerpt door het huis (Israël) te verlaten wordt in vs 57, 58 benadrukt met afwijzing door zijn plaatsgenoten. Zij kenden hem alleen als “deze(mens)” en spraken slechts van zijn aardse relaties. Voor hen was Hij de zoon van de timmerman, de man van wie ze de moeder, de broers en de zusters kenden. Jozef wordt niet met name genoemd, hij was waarschijnlijk al overleden. In 6:3 schrijft Markus: “Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria ?” waaruit blijkt dat Jezus vóór zijn roeping bij Jozef in de werkplaats gewerkt heeft. Er bestaan over de broers en zusters van Jezus nogal verschillende opvattingen. De één zegt dat het kinderen zijn van Jozef en Maria, een ander denkt dat het kinderen zijn van Jozef uit een vroeger huwelijk en een derde zegt als goed roomskatholiek dat het neven en nichten zijn, omdat anders de maagdelijke tenhemelopneming van Maria op losse schroeven komt te staan. Maar de meest voor de hand liggende conclusie is toch dat de broers en zusters van Jezus kinderen van Jozef en Maria zijn geweest. Jacobus is volgens Hand. 15:13 en Gal. 1:19 later voorganger van de gemeente in Jeruzalem geworden en schreef ook de Brief van Jacobus. Judas heeft de Brief van Judas geschreven. De zusters van Jezus worden alleen hier en in de paralleltekst bij Markus genoemd, hun namen zijn onbekend. Omdat er sprake is van “allen”, moeten het er minstens drie zijn geweest.

    Het geslacht der Herodianen

    Nadat Jezus Israël heeft verworpen, volgt zijn verwerping door Israël. Dit vindt als eerste plaats in zijn vaderstad Nazarethh en daarna gebeurt het op diverse plaatsen door verschillende personen en groepen. Johannes de Doper predikte aan Israël de doop tot bekering als voorwaarde voor de komst van het Koninkrijk en van de Koning. Israël heeft zich niet willen bekeren, dus is aan de voorwaarde niet voldaan en daarom zal het Koninkrijk niet komen noch de Koning en derhalve is de heraut van de Koning ook niet meer nodig. Johannes de Doper kan van het toneel verdwijnen en dat gebeurt via zijn dood, enige tijd voordat de Koning zelf zich ook zal verbergen door dood, opstanding en hemelvaart. De man die heeft moeten dienen als het instrument tot de dood van Johannes de Doper is de viervorst Herodes Antipas, de zoon uit het vierde huwelijk van Herodes de Grote, die de kinderen van Bethlehem heeft laten doden. Een viervorst of tetrarch is een soort stadhouder over een klein gebied. Herodes Antipas, die een van de drie opvolgers van Herodes de Grote was, regeerde van 4 vóór tot 39 na Christus als viervorst over de streken Galilea en Perea met als hoofdstad de door hem gestichte stad Tiberias, genoemd naar de Romeinse keizer Tiberius. Deze Herodes Antipas wordt in het Nieuwe Testament ook Herodes genoemd net als zijn vader en deze naamsgelijkheid geeft soms aanleiding tot verwarring. Antipas was met zijn broer Archelaüs en zijn halfbroer Filippus in Rome opgevoed en was getrouwd met de dochter van de Arabische koning Aretas IV van Nabatea, die ook in 2 Cor. 11:32 wordt genoemd, maar dit huwelijk en deze vrouw waren zo onbelangrijk dat haar naam in de Bijbel niet wordt genoemd, evenmin trouwens als die van de dochter van Herodias die als danseres verderop in het verhaal een rol speelt. Bij een bezoek aan Filippus en zijn vrouw Herodias die in Rome woonden, werd Antipas verliefd op de vrouw van zijn halfbroer, hij verstootte zijn vrouw en nam Herodias mee naar Palestina. Deze Herodias was een dochter van Aristobulus, ook een zoon van Herodes de Grote, maar uit zijn tweede huwelijk. Het was volgens de joodse wet (Lev. 18:6-18) zowel voor Herodes Filippus als voor Herodes Antipas verboden om met haar te trouwen, want zij waren beide haar oom. Verder overtrad Antipas door deze daad nog twee joodse wetten, want scheiden zonder gegronde reden (Deut. 24:1) en trouwen met een schoonzuster, zijn beide bij de wet verboden (Lev. 18:16;20:21). Johannes de Doper heeft zowel de bloedschande als het stelen van de vrouw van Filippus veroordeeld en de werkwoordsvorm in de grondtekst wijst erop dat hij dat meerdere keren heeft gedaan, maar dat Johannes de viervorst terechtwees, hoeft niet te betekenen dat zij elkaar hebben ontmoet voordat Johannes in de gevangenis werd opgesloten. Hij heeft de terechtwijzingen ook in het openbaar tijdens zijn optreden verkondigd (Luc. 3:19). Markus vertelt dat Herodes ontzag had voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was. Herodes hoorde Johannes graag, maar elke keer als hij naar hem luisterde was hij toch weer in grote verlegenheid. Ondanks dat beschermde hij hem tegen de haat van Herodias voor wie het niet genoeg was dat Johannes gevangen zat en die geen middel ongebruikt zou hebben gelaten om Johannes van het leven te beroven. Bovendien was Herodes bang dat het volk door de dood van Johannes de Doper in opstand zou komen, want in hun ogen was hij een groot profeet. Als Mattheüs zegt dat Herodes Johannes ter dood wilde laten brengen, dan wijst dit erop dat Herodias Herodes ongetwijfeld heeft aangespoord tot het doden van Johannes. Herodias slaat haar slag via haar dochter Salome, dit was niet de dochter van Herodes Antipas maar van Herodes Filippus en Herodias. Na deze geschiedenis is zij getrouwd met haar oom, een halfbroer van haar vader en de broer van Herodes Antipas en werd zo de schoonzuster van haar moeder. Nog later huwde zij Aristobulus een neef van haar moeder en werd aldus de nicht van haar moeder. Salome is slechts één voorbeeld van de zeer ingewikkelde familieverhoudingen die in het geslacht van de Herodianen bestaan.

    De dood van Johannes de Doper

    De omstandigheden waaronder het Herodias gelukt is de dood van Johannes de Doper te bewerkstelligen, geven ook de bizarre sfeer aan het hof van Herodes aan. Herodes is jarig en viert zijn verjaardagsfeest. Matthe üs geeft hier duidelijk aan dat Herodes dus geen jood is, want joden vieren vele feesten, maar gedenken niet de eigen geboortedag. Verjaardagsfeesten waren een heidens gebruik, dit is ook de reden waarom tegenwoordig de Jehova’s Getuigen hun verjaardag niet vieren. Op dit feest van Herodes werd een maaltijd gehouden en tijdens het eten werd er gedanst door zijn stiefdochter Salome. Ook dat is voor de joden niet passend. Dansen werden in Israël voornamelijk uitgevoerd door mannen, slechts bij bepaalde gelegenheden door vrouwen en dan nog in reidans of processiedans (Exod. 15:20;Richt. 11:34; 1 Sam. 18:7). Daarom was het optreden van de prinses iets zeer ongehoords en Herodes zal evenals de voornaamsten van Galilea, de legeroversten en de hoogwaardigheidsbekleders behagen gehad hebben in een dans die zinnelijk en wulps moet zijn geweest, want Flavius Josephus vermeldt dat het hier een sluierdans met zeven sluiers betrof, een dans die bekend is uit de verhalen uit Duizend en een nacht. Herodes was zo enthousiast over de vertoning dat hij aan Salome onder ede beloofde haar te zullen geven wat ze maar zou vragen, al zou ze zijn halve koninkrijk willen hebben. Waarschijnlijk deed Herodes deze gelofte meer om zijn gasten te laten zien dat hij een geweldig grote macht had dan om het meisje een plezier te doen en zo zijn waardering voor haar optreden te tonen. Een dergelijke eed was in de wet van de joden verboden (Lev. 5:4). Nadat Herodes haar gezworen had haar alles te zullen geven wat zij zou vragen, ging Salome naar haar moeder om met haar te overleggen wat zij vragen zou. Markus schrijft dat Salome naar buiten ging en Herodias bevond zich dus buiten de feestzaal. Zij heeft de dans en de reacties van Herodes en zijn gasten op het dansen niet gezien, maar als Salome vertelt wat er is gebeurd, weet Herodias dat zij nu de kans heeft wraak te nemen op Johannes de Doper die haar heeft veroordeeld om haar huwelijk met Herodes. Zij geeft Salome te verstaan dat zij als beloning het hoofd van Johannes de Doper moet vragen en opgestookt door haar moeder zegt Salome tegen Herodes dat zij het hoofd van Johannes de Doper op een schotel in de feestzaal gebracht wil hebben. Volgens Markus ging zij haastig de feestzaal weer in en vroeg zij om onmiddellijke uitvoering van de executie, want op die manier kon de zaak niet worden uitgesteld of in twijfel gebracht.

    Elia, Johannes de Doper, Jezus

    Op deze wijze kreeg de tweede Elia zijn Herodias, zoals de eerste Elia zijn Izebel kreeg. Herodes werd heel erg bedroefd om dit verzoek, maar had niet de moed zijn belofte te breken omdat hij gezworen had ten aanhoren van al degenen met wie hij aan het feestmaal aanlag, zijn eigen reputatie staat op het spel en daarom staat hij toe dat Johannes zonder proces of veroordeling terechtgesteld wordt, dit is wordt vermoord! De geschiedenis lijkt in dit opzicht op wat er gebeurt bij het lijden en sterven van Jezus. Zoals Pilatus later tegen zijn zin het volk moet gehoorzamen, zo heeft Herodes nu tegen zijn wil te voldoen aan de kwade bedoelingen van Herodias. Lukas 23:7 zegt dat Herodes en Pilatus na het proces tegen Jezus vrienden werden. Een andere parallel tussen de twee geschiedenissen is dat de dood van Johannes het gevolg is van het manipuleren van Salome door haar moeder Herodias, evenals de dood van Jezus het gevolg is geweest van het manipuleren van het joodse volk door de hogepriesters. Wat Herodes betreft, wordt het uit de gedeelten van Mattheüs, Markus en Lukas welke handelen over de dood van Johannes, wel duidelijk dat hij beslist geen krachtige figuur was.

    Eerst is Johannes niet door hem gedood omdat hij bang was dat het volk, dat Johannes als een profeet zag, in opstand zou komen en ook omdat hij groot respect had voor Johannes (Marc. 6:20), later doodde hij hem wel omwille van zijn eden ten overstaan van zijn tafelgenoten. Zoals de meeste zwakke mensen werd Herodes geleefd door anderen. In vroeger tijden werden boodschappers van slechte berichten vaak gedood. Dat is ook hier het geval, vader Herodes wilde de wijzen uit het Oosten, de boodschappers van de koning, doden, maar is daarin niet geslaagd, omdat de wijzen van Godswege in een droom waren gewaarschuwd. De zoon Herodes doodt de heraut, de aankondiger van de koning, wel. Of de romp van Johannes zonder meer over de muur geworpen werd zonder dat erover werd gedacht hem te begraven, of dat Herodes het lichaam van Johannes had vrijgegeven wordt niet duidelijk. De discipelen van Johannes kwamen zijn lijk halen om het te begraven en voor hen sprak het vanzelf dat zij daarna Jezus gingen berichten wat er was gebeurd. Waarschijnlijk wilden zij Jezus waarschuwen voor Herodes Antipas, maar het is vooral een bewijs dat zij in Hem geloofden. Het antwoord dat Jezus gaf aan Johannes op diens vraag vanuit de gevangenis (Matth. 11:2-6) moet zowel Johannes als zijn discipelen bevredigd en de band tussen de twee mannen versterkt hebben.

    Enige discipelen van Johannes de Doper hebben zijn werk na zijn dood voortgezet (Hand. 18:25), maar waarschijnlijk zijn de meesten van hen van toen af aan Jezus gevolgd.

    Jezus, Johannes de Doper en Herodes

    Het verhaal over de dood van Johannes de Doper wordt verteld in retrospectie, dat is in een soort terugblik. Herodes verneemt wat over Jezus van Nazarethh wordt verteld, want diens naam was bekend geworden en Herodes hoort dat het volk zich afvraagt of dit Johannes de Doper is. Die zou dan uit de dood zijn opgewekt en daarom werkten die krachten in Hem. Anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen een profeet als een van de proften. De werken van Jezus maken het geweten van Herodes wakker en deze weet niet wat hij ervan denken moet want aan de ene kant is hij niet overtuigd dat het Johannes de Doper is, die op zijn bevel is onthoofd en die nu is opgewekt van de doden, maar aan de andere kant is hij toch wel bang dat dit het geval zou kunnen zijn. Om politieke redenen, namelijk de tolerantie ten opzichte van het Romeinse gezag, steunde Herodes de partij van de Sadduceeën, die de opstanding der doden ontkennen. Maar de geruchten die hij over Jezus hoorde, maakten dat hij geloofde dat Johannes de Doper was opgewekt en in Jezus weer optrad.

    Herodes vraagt zich af wie die Jezus wel kan zijn en probeert Hem te zien te krijgen. Een lichamelijke opstanding vóór de komst van de Dag des Heren werd wel voor mogelijk gehouden, maar hier zal waarschijnlijk eerder het bijgeloof dat geesten van gestorvenen als demonen in levende mensen terugkeren, een soort reïncarnatiegeloof, een rol spelen. Johannes de Doper had gedurende de tijd dat hij in Galilea preekte en opriep tot bekering geen wonderen gedaan, maar het volksgeloof leerde dat een verrezene wonderen kon doen. Toen Johannes de Doper gevangengenomen was, begon Jezus zijn openbare werkzaamheid in Galilea (Matth. 4:12), toen Johannes gedood werd, begon Jezus zich uit de openbaarheid terug te trekken en dit gebeurde misschien door de waarschuwingen tegen Herodes van de discipelen van Johannes. Jezus gaat zich van dat moment af geheel richten op de opvoeding van de discipelen, die zoals Markus vertelt, juist hun zendingsreis door Israël hebben beëindigd (Marc. 6:30-32). In allerlei commentaren wordt Herodes gezien als type van de antichrist en Johannes de Doper als type van de christenheid die niet zoals de Gemeente door de Opname is gevrijwaard van de grote verdrukking. Die christenheid wordt ook bedoeld met de schare die niemand tellen kan in Openbaring 7.

    De wonderbare spijziging

    Zie voor de wonderbare spijziging naast Mattheüs ook Markus Lukas en Johannes (Marc. 6:30-44;Luc. 9:10-17;Joh. 6:1-15). Twee gebeurtenissen vallen wat de tijd betreft samen, namelijk het bericht van de dood van Johannes de Doper en het einde van de zendingsreis van de twaalf door Israël. Als gevolg van beide gebeurtenissen vertrekt Jezus per schip naar het gebied dat ten oosten van het meer van Galilea ligt om in de eenzaamheid kracht te zoeken bij zijn Vader en zo het duivelswerk van de moord op Johannes te verwerken en tevens om de discipelen rust te gunnen na de gedane arbeid van de zendingsreis. Jezus verlaat hiermee zijn woonplaats Kapernaüm wat het begin is van zijn opgaan naar Jeruzalem. Jezus zocht de stilte en die was aan de westzijde van het meer niet en aan de oostkant wel te vinden, omdat de streek aan die kant dun bevolkt was. Zijn vertrek blijft niet onopgemerkt en een grote schare volgt Hem te voet rond het meer. Als Jezus in de plaats Betsaïda aankomt staat de menigte Hem daar al op te wachten. Het stadje Betsaïda (=vishuis) lag vlakbij de plaats waar de Jordaan in het meer van Galilea uitmondt en was de woonplaats en waarschijnlijk ook de geboorteplaats van Simon en Andreas en van Filippus. Het feit dat Herodes interesse voor Jezus had, heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij het kiezen van Betsaïda als plaats om zich terug te trekken. Het stadje lag namelijk net buiten het machtsgebied van Herodes Antipas. Jezus had de stilte en de eenzaamheid gezocht, maar in plaats daarvan kwam hij terecht tussen duizenden mensen. Geprikkeld werd Hij echter niet, integendeel Hij ontvangt hen en spreekt hen lerende toe.

    Zijn medelijden met hen is diep en Hij geneest hun zieken. Volgens Johannes zijn voor alles het genezen van zieken, het ziende en horende maken van blinden en doven, het uitdrijven van de boze geesten bij bezetenen, het reinigen van melaatsen en het opwekken van doden de dingen die maken dat de scharen Jezus volgen en is het niet het geloof in Jezus als de Messias en de Zoon van God. Dit is geen positieve waardering, maar het is voor Johannes een duidelijke zaak, hij heeft dit al enige malen eerder gezegd (2:23-25 en 4:45, 48). Het gaat hier duidelijk niet om gelovigen, maar om personen die er slechts op uit waren wat ze van Jezus konden krijgen. Zij volgden Hem voor hun eigen behoeften, niet om het Koninkrijk der Hemelen, niet om het eeuwige leven, niet vanwege hun zonden en ook niet om de wonderen die zij gezien hadden, maar om hetgeen Hij hen voor dit leven kon geven. En in zijn genade wijst de Heer zelfs dat niet af. Maar later zegt Johannes wel dat volgen om de wonderen onvoldoende is voor het waarachtig volgen van Jezus (6:66). De discipelen die kennelijk met Jezus zijn overgevaren, hadden Hem alleen willen laten, zodat Hij op een eenzame plaats had kunnen bidden, maar nu dit laatste niet gelukt is, gaan zij met Hem de berg op, waar Jezus ging zitten teneinde onderwijs aan de discipelen te geven, want steeds wanneer uitdrukkelijk wordt vermeld dat Jezus is gaan zitten, gaat dat samen met het feit dat Hij onderricht geeft (Matth. 5:1;13:2;24:3). Verder is het in de evangeliën een nog al eens voorkomend gegeven dat Jezus bij zijn onderwijs aan zijn discipelen over hun hoofden heen spreekt tot de scharen, tot het volk van Israël.

    Dat is de reden waarom de scharen blijven als Jezus tot de discipelen spreekt. Als dan de avond valt en het de tijd geworden is voor het gebruiken van de joodse hoofdmaaltijd, blijken de scharen nog steeds aanwezig. De discipelen maken Jezus attent op het feit dat de scharen er nog steeds zijn en zij willen dat Hij de mensen wegstuurt naar de omliggende dorpen, want daar waar het gezelschap zich nu bevindt, is het eenzaam en er is daar geen voedsel genoeg om iedereen eten te geven. Wel is er nog tijd genoeg om naar de dorpen te gaan en daar eten te kopen. Hier komt het verschil tussen de Heer en zijn discipelen duidelijk naar voren. Terwijl Jezus zich daar met het genezen van zieken bezighield, onderbraken de discipelen zijn helende werk om Hem te herinneren aan de lichamelijke behoeften van de schare. Dan vraagt Jezus aan Filippus waar de discipelen brood zullen gaan kopen om de schare te voeden, want Filippus is uit Betsaïda, dus uit deze omgeving afkomstig. Jezus wist wel dat de mogelijkheid om voedsel te halen niet aanwezig was en evenmin om daarvoor te betalen, maar Hij vraagt dit om hem op de proef te stellen of Filippus genoeg geloof in de Here Jezus heeft dat Hij ook in deze nood kan voorzien. Filippus gaat dan niet vanuit zijn geloof in op de vraag van Jezus, maar doet dit vanuit zijn logisch denken. Hij maakt een concrete schatting hoeveel geld er eventueel nodig zou zijn om voor iedereen althans een klein beetje brood te kunnen kopen en antwoordt dat er dan wel zo’n tweehonderd denaren nodig zouden zijn. Omdat een denarius in waarde gelijk stond met een schelling en een schelling voor een arbeider een dagloon was, is hier dus sprake van een bedrag waar een arbeider tweehonderd dagen voor moest werken! Markus zegt nog dat de discipelen aan Jezus vragen of zij naar de dorpen moeten gaan om voor tweehonderd schellingen brood voor de mensen te kopen. Ze begrepen dus niet waar Jezus naar toe wilde, ze moesten van Hem niet het beschikbare geld gebruiken, maar de aanwezige mondvoorraad aanspreken. De vraag die Jezus hier aan Filippus stelt, lijkt een vraag uit verlegenheid:”Hoe moet het nu met het eten?”, maar Jezus wist wat Hij zou gaan doen en als de discipel Andreas komt met de mededeling dat er een jongen is die vijf gerstebroden, platte ronde broden die door de armen werden gegeten, plus twee vissen heeft, geeft Jezus de discipelen de opdracht de mensen daarvan te eten te geven. Hij wijst op die manier het voorstel om de scharen weg te zenden naar de omliggende dorpen af, Hij wil niet dat de mensen zomaar aan hun lot worden overgelaten, de discipelen wordt zelfs uitdrukkelijk opgedragen om zelf de zorg voor deze mensen op zich te nemen : “Geeft gij hun te eten” (Luc. 9:13). Deze woorden herinneren aan de woorden van Elisa die op dezelfde wijze deze onmogelijke zaak van zijn dienaar vroeg (2 Kon. 4:42-44). Maar het geven van voldoende eten achten de discipelen niet mogelijk gezien de voorraad brood en vis die daar aanwezig is, er zijn slechts vijf broden en twee vissen en de scharen tellen ongeveer vijfduizend mannen en daarnaast een groot aantal vrouwen en kinderen. In plaats van op de macht van de Heer te vertrouwen, zagen zij naar de omstandigheden, op het aantal van het volk. Zij hielden geen rekening met de macht van Jezus die Israël in de woestijn veertig jaar had gevoed en die de raven naar Elia zond. Zij hielden evenmin rekening met wat zij persoonlijk hadden gezien van zijn macht. De discipelen zijn immers al eerder getuige geweest van een wonder van een soort als nu zal gaan volgen, want zij waren aanwezig geweest op de bruiloft te Kana waar Jezus water in wijn had veranderd om zo het tekort aan wijn op te lossen. Het zal hun verder ook bekend zijn dat in de Tenach een aantal malen verteld wordt hoe God op bovennatuurlijke wijze zijn volk van voedsel voorzag. In Exodus 16 wordt verteld over het wonder van het manna in de woestijn, in 1 Koningen 17 staat het verhaal van het kruikje van de arme weduwe en ze konden uit 2 Koningen 4 de geschiedenis van de olie die bleef stromen en van de wonderbare spijziging van de honderd in de tijd van Elisa vernemen. Het is vooral het laatste verhaal dat op de achtergrond van het wonder van de spijziging van de hier vermelde vijfduizend doorklinkt. In het Oude Testament wordt verder aan Israël beloofd dat God in de heilstijd zijn volk van voedsel zal voorzien (Jes. 25:6;65:13 en Ps. 78:19;81:17). In de wonderbare spijziging van de vijfduizend komen al deze lijnen samen, want in de persoon van de Here Jezus komen alle oudtestamentische beloften tot vervulling en dat gebeurt op een manier die al de voorgaande wonderen overtreft. Het wordt duidelijk: Jezus is méér dan de oudtestamentische profeten, waarbij met name gedacht moet worden aan Mozes, Elia en Elisa. De discipelen krijgen vervolgens van Jezus de opdracht om de mensen te zeggen dat ze moeten gaan zitten, volgens Markus en Lukas in groepen van vijftig en honderd, vandaar dat men ze kon tellen en tot een getal van vijfduizend kon komen. Bij Markus is sprake van het groene gras en bij Johannes van veel gras. Daar komt bij dat Johannes zegt dat het Pascha, het feest der joden, nabij was. Er zullen onder de menigte wel veel pelgrims naar Jeruzalem geweest zijn, dat verklaart dan het grote aantal toehoorders. Dat Johannes de opmerking over het nabije Pascha midden in het verhaal en niet zoals hij deed in 2:13 en 5:1 aan het begin plaatst, doet vermoeden dat dit meer betekent dan een tijdsaanduiding. Hij zegt daarmee ook iets betreffende de inhoud van de dan volgende wonderbare spijziging. Dus zoals de paasmaaltijd het hoogtepunt was van de joodse Paschaviering, zo wil Jezus zelf op deze wijze de mensen die tot Hem komen een maaltijd bereiden. In het evangelie naar Johannes gaat deze maaltijd even later over in de toespraak van Jezus over het Brood des Levens, over de verlossing die veel verder voert dan de verlossing uit Egypte waar het joodse Pascha aan herinnerde en wat dus binnenkort zou worden gevierd. Dit wordt versterkt door het feit dat de mensen in groepen moeten gaan aanliggen, want een dergelijke indeling was eveneens gebruikelijk bij de feestmaaltijden tijdens het Pascha. Het zal voor de aanwezigen een vreemde ervaring zijn geweest dat zij in die verlaten streek op die manier moesten gaan aanliggen alsof ze daar met elkaar een feestmaal gingen gebruiken. In alle evangeliën wordt gezegd dat Jezus opdracht geeft de mensen te laten zitten, wel of niet in groepen. Maar er staat in de grondtekst een woord dat altijd gebruikt wordt als er aanliggen of gaan liggen wordt bedoeld en omdat het duidelijk is dat uitgesloten mag worden dat Jezus het laatste bedoeld heeft, is hier sprake van aanliggen voor de maaltijd. Het moet de discipelen dus duidelijk zijn wat de bedoeling is: Jezus wil dat de mensen gaan aanliggen voor de maaltijd. Dit wordt dan des te meer duidelijk als de discipelen wordt gezegd de broden en de vissen aan Jezus te geven, die opkijkend naar de hemel de zegen over het eten vraagt en vervolgens de broden breekt. Jezus handelt hier als de gastheer. Het was een joodse gewoonte dat de gastheer aan tafel het brood nam, een dankgebed uitsprak en het brood brak en uitdeelde. Vóór de maaltijd werd dan gewoonlijk het gebed uitgesproken: Geprezen/Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die het brood uit de aarde laat voortkomen/opwassen. Na het eten was het de gewoonte een langer gebed uit te spreken. Als Jezus de zegen uitspreekt, kijkt Hij omhoog, het was toen dus nog niet de bedoeling bij het bidden de ogen te sluiten. Overigens was het opzien naar de hemel bij de joden ongewoon. Na het breken van het brood geeft Jezus de brokken aan zijn discipelen die daarna de menigte van brood voorzien. Hierin ligt blijkbaar een les voor de discipelen en ook voor ons, want de symboliek van dit ritueel is duidelijk: de discipelen noch wij zijn in staat de behoeften van anderen te vervullen als de Here Jezus niet eerst de handen van de discipelen en van ons heeft gevuld.

    Wat is de les van dit wonder?

    Lukas wijst erop dat Jezus de scharen ontving en met hen sprak over het Koninkrijk Gods. Met het voeden van de vijfduizend mensen door middel van vijf broden en twee vissen laat Jezus de machten van dit Koninkrijk deze wereld binnendringen en Hij verandert de armzalige hulpmiddelen ervan in meer dan genoeg om de menigte te voeden. De les die hierin ligt, is ook nu nog steeds nodig. Het leggen van sterke nadruk op de morele wetten van het Koninkrijk en het streven die van toepassing te laten zijn op de sociale en economische problemen van de wereld is wel terecht, maar die zorg voor nu mag zeker niet leiden tot beperking van de ideeën over wat het Koninkrijk Gods eens met zich mee zal brengen. Als dit Koninkrijk doorbreekt, zal dit niet eenvoudigweg betekenen dat de activiteiten van nu worden voortgezet op een zorgzamer, rechtvaardiger, efficiënter wijze. Het zal juist een invasie betekenen van onze wereld door de krachten van de wereld van de andere zijde waardoor de hele schepping zal veranderen van een systeem van onvermijdelijk verval in een wereld van vrijheid, bevrediging en volmaakte vervulling, waaruit de dood is vernietigd en het leed zal zijn verdwenen. Bij Mattheüs komt dit deel sterk overeen met de instelling van de maaltijd des Heren (Matth. 26:26). Uit het woordgebruik, maar ook uit het verdere zwijgen over de vissen, blijkt wel dat dit broodwonder, dat leert dat de Here Jezus bij machte is ook de lichamelijke noden van het volk te lenigen, een beeld is van de maaltijd des Heren straks in het Koninkrijk. Die maaltijd zal niet alleen een geestelijke, maar ook een materiële zegen gaan inhouden en wel spijs voor de hongerigen en de armen. Voor de scharen, voor de discipelen en voor de gelovigen van nu was en is deze broodvermenigvuldiging een teken en een belofte van het heil dat straks het deel zal zijn van zeer velen als het Koninkrijk in volle heerlijkheid zal zijn gekomen. De joden verwachtten een nieuwe uitdeling van manna door de Messias. Als een tweede Mozes zou Hij in die vorm zijn volk voorzien van eten. Jezus houdt hier als Messias maaltijd met zijn volk. Nadat de mensen zoveel gegeten hadden dat ze verzadigd waren, werden de overgebleven brokken verzameld en er bleek veel meer over te zijn dan men ter beschikking had toen men begon. Elk van de twaalf discipelen hield een mand vol over, want Jezus zorgt niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst van zijn discipelen. De gevlochten mandjes die hier worden bedoeld zijn een soort ransel waarin reizigers proviand voor onderweg mee konden nemen. Het verzamelen van overschotten was verplicht bij de joodse maaltijden, de opbrengst was in de eerste plaats bedoeld voor het bedienend personeel. De menigte komt na de maaltijd tot de conclusie dat Jezus méér is dan een gewone leraar zelfs dat Hij méér is dan zomaar een profeet. Hij moest wel dé profeet zijn die Mozes aangekondigd had en die het volk al lange tijd verwachtte. Jezus weet wat de reactie op deze ontdekking zal zijn, de scharen zullen naar Hem toekomen en Hem meevoeren om Hem tot koning uit te roepen, ook al zou dat tegen zijn wil zijn. Jezus wil echter niet op die wijze tot koning worden gemaakt, want Hij weet dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, een werelds koninkrijk was Hem al door satan aangeboden in de woestijn. Hij ontloopt de bedoelingen van de menigte door zich terug te trekken, alleen, het gebergte in. Daar in de eenzaamheid bidt Hij bij het vallen van de avond.

    Tussen de avonden

    Uit het feit dat de discipelen Jezus waarschuwen “bij het vallen van de avond” (vs 15) en dat Jezus dan veel later gaat bidden ook “bij het vallen van de avond” (vs 23), blijkt dat bij de joden het woord avond twee betekenissen had. De eerste avond begon bij het invallen van de schemering en de tweede avond was het moment dat het volkomen donker was. Dit verschil is nog terug te vinden in de oudtestamentische uitdrukking “tussen de avonden” die voorkomt in Exodus 12:6 en 29:39, 41 (statenvertaling). Later lieten de rabbijnen de eerste avond beginnen om 15. 00 uur en eindigen om 18. 00 uur. In verband met het getal vijfduizend bestaat de opvatting dat hier mogelijk sprake is van het voeden van de heidenen in het beeld van hen die worden gespijzigd. Vijf is het getal van de genade en van de Gemeente. Wat overblijft zal dan na het ingaan van de volheid der heidenen aan Israël gegeven worden, twaalf manden, voor elke stam een mand.

    Jezus loopt in de storm over het water

    Terwijl Jezus zich bij het vallen van de avond teruggetrokken had in de eenzaamheid van het gebergte om te bidden, gingen de discipelen in opdracht van Jezus met de boot naar de overkant. Onderweg werden zij overvallen door een storm en het schip raakte in nood. Jezus kwam zijn discipelen te hulp door over het water naar hen toe te gaan. De discipelen zagen Hem en werden door vrees bevangen omdat zij dachten een spook te zien. Jezus stelde hen gerust, waarop Petrus vroeg of Hij hem wilde bevelen ook over het water te lopen. Als Jezus “Kom” heeft gezegd, ging Petrus van het schip af en liep over het water. Maar toen hij besefte wat hij aan het doen was, verloor hij de moed en zonk weg. Jezus greep hem en bestrafte hem om zijn twijfel. Daarop vielen de discipelen voor Jezus neer en beleden dat Hij Gods Zoon was. Dat Jezus over het water liep en zo de boot met discipelen bereikte, is voor velen, waaronder ook bijbelgetrouwe christenen, een bijna niet te geloven verhaal. Jezus was echter volledig mens, maar had eveneens zijn Goddelijke natuur. Zijn handelen was daarom niet vreemd, hij deed dit niet als mens, maar handelde vanuit zijn Goddelijke kracht. Dezelfde kracht gebruikte Hij bij de pogingen Hem te doden, Hij was dan ineens verdwenen. Ook bij het met speeksel en straatvuil genezen van een mens die al bij zijn geboorte blind was, is die kracht aanwezig, evenals bij andere wonderbaarlijke genezingen.

    Typologische verklaring

    Typologisch kan het laatste gedeelte van de eerste wonderbare spijziging samen met het gaan over het meer en de genezing in Gennésareth als volgt worden uitgelegd: Jezus is naar de hemel gegaan (de berg op), Israël is verworpen (de weggezonden scharen) en gelovigen raken het spoor bijster en moeten worden gered (de discipelen op de boot). Net als God in Job 9:8 schrijdt Christus dan voort over de hoogten der zee om de zijnen, die zijn hulp nodig hebben, te redden. De gelovigen zijn in nood geraakt (geteisterd door golven en tegenwind), zij raken hun zekerheden kwijt en zij gaan vreemde dingen zien en geloven (het is een spook), maar voor de ware gelovigen van de Gemeente als het Lichaam van Christus (hier Petrus op wiens belijdenis de Heer zijn Gemeente heeft gebouwd) is het zien op Jezus voldoende om zich aan Hem toe te vertrouwen. Op het woord “Kom” van Jezus gaat Petrus (de ware gelovige) uit het schip dat wordt bemand door gelovigen en wordt “een die naar buiten/te voorschijn geroepen is”, de letterlijke betekenis van ecclesia, het Griekse woord voor gemeente. De ware gelovige kan ook op bepaalde punten zijn zekerheid zwakker voelen worden, maar als het zo wordt dat de omstandigheden hem de baas dreigen te worden en hij gevaar loopt weg te zinken dan grijpt Jezus hem en hij wordt gered. Jezus steekt Petrus de hand toe en grijpt hem, dit is de redding van de gelovige die niet meer naar Jezus loopt, maar met Hem. Het is tegelijkertijd een beeld van de Opname van de Gemeente. Wat hiervoor gezegd is over gelovigen geldt ook als de Opname van de Gemeente plaatsvindt. Achterblijvenden zullen vreemde dingen zien en die interpreteren als spoken en geesten. Voor hen zijn de komst van de Heer en de gebeurtenissen die daarmee verband houden, dingen die hun angst inboezemen in plaats van aan hen vreugde te geven. Maar als de Heer samen met zijn Gemeente op aarde komt, bij zijn Wederkomst, dan zullen ook zij zeggen: “Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon”. De genezingen vinden plaats in de vlakte van Gennésareth die ligt tussen Kapernaüm en Tiberias. Volgens de overlevering van de evangeliën was Jezus nog niet eerder in de streek ten zuiden van Kapernaüm geweest, maar zodra men Hem herkent, gaat men om genezing te krijgen naar Hem toe. Na de Opname van de Gemeente zal Christus het gelovig overblijfsel van Israël (allen die Hem aanraakten) door zijn Wederkomst weer met God verzoenen (werden behouden).

    De overlevering der ouden

    In Jeruzalem hadden de schriftgeleerden een college, waar zij de Tora, dat is de Godsopenbaring, uitlegden. Deze Tora was voor hen ten eerste lering over God en hoe Hij zich openbaarde en ten tweede uitleg van de wetten en geboden die Gods zuivere wil openbaren. In Jeruzalem werden door uitleg van de tekst door de schriftgeleerden conclusies getrokken over Gods leer en wet. Door het toepassen van de wet op allerlei mogelijke en onmogelijke gevallen werd het godsdienstig leven verdeeld in goede en slechte daden. Men zag wel de afzonderlijke zonden, maar het verkeerde hart waaruit zij voortkwamen werd in de beschouwing niet betrokken. Deze schriftgeleerden en de Farizeeën hadden er in verband met het Pascha vermoedelijk op gerekend dat Jezus naar Jeruzalem zou komen, maar toen Hij dit niet deed, kwamen zij maar naar Galilea. Overal in het land woonden Farizeeën en schriftgeleerden, maar de in vs 15. 1 genoemden kwamen uit Jeruzalem en hier is waarschijnlijk sprake van een officiële deputatie die gestuurd werd om het werk van Jezus nader te onderzoeken en vooral zijn houding ten aanzien van de overlevering der ouden te toetsen. Al eerder was het hun bekend geworden hoe Jezus tegenover hun sabbatsopvatting stond (Matth. 12:1-14) en net als toen beperkt dit onderzoek zich tot een nieuwe poging Jezus op iets verkeerds te betrappen. Zij zagen dat de discipelen, dus Jezus zelf niet, met ongewassen handen brood aten. Het “zien” is in dit verband heel wezenlijk, want wilden zij Jezus om een zaak die hen niet aanstond kunnen aanklagen, dan moesten zij daar wel eerst zelf getuige van zijn geweest.

    De geschreven en de gesproken wet

    Er wordt hier gesproken over de “overlevering der ouden”, de joden rekenden namelijk in de tijd van Jezus en de orthodoxe joden doen dat nu nog, zowel met de geschreven wet die in het Oude Testament te vinden is, als met een mondelinge wet die de overlevering der ouden werd genoemd. Onder deze “ouden” werden de voorvaderen verstaan (Matth. 5:21;Gal. 1:14). Op grond van Exod. 34:27 werd geleerd dat terwijl Mozes de wet schreef, hem een andere, gesproken, wet werd gegeven en dat deze gesproken wet door het ene geslacht aan het andere werd doorgegeven. Aangenomen werd dat Mozes de beide wetten, zowel de gesprokene als de geschrevene, op de Sinaï ontvangen heeft. De mondelinge traditie werd beschouwd als de enig juiste uitleg van de door God gegeven wet en was in de praktijk even gezaghebbend als de wet zelf. Pas in de tweede eeuw na Christus werd de mondelinge traditie schriftelijk vastgelegd in de Misjna (=herhaling) die later met de Gemara, discussies over de Misjna, werd aangevuld tot de Talmoed, zowel de Babylonische als de minder belangrijke Palestijnse of Jeruzalemse Talmud (=leer). Tot welke vreemde uitleggingen van zekere bepalingen in de wet men gekomen is, blijkt uit het bestaan van twee gescheiden keukens, omdat in Exodus 34:26 staat: “Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder”. Met iets dergelijks kwamen de Farizeeën en schriftgeleerden ook tot Jezus, zij spraken Hem aan op het punt van het wassen van de handen. In feite betrof het hier echter alle afwijkingen door de discipelen van de rabbijnse Farizeese wetten en men stelde hier de meester verantwoordelijk voor het doen en laten van de leerlingen. Het afspoelen van de handen voor en na het eten was alleen een voorbeeld om de aanklacht te verduidelijken. De Wet verbiedt uitdrukkelijk het gebruik van onrein voedsel en drinken, maar de overlevering der ouden staat toe de Wet te breken door het eten dat men wil nuttigen rein te maken. Dit kon door zich voor en na de maaltijd ritueel te reinigen door twee keer koud water over de handen te gieten en wel de eerste keer om de handen te reinigen en de tweede keer om het water van de handen af te spoelen, want door het reinigen was dat water onrein geworden. In het Oude Testament is een dergelijk gebod nergens te vinden, de joden beschouwden een overtreding van dit traditionele gebruik echter even ernstig als bijvoorbeeld een overtreding van het achtste gebod. In Marc. 7 worden nog andere reinigingsvoorschriften genoemd. De Farizeïsche gerechtigheid bestond hieruit: “Al wie zijn plaats heeft in het land van Israël, zijn gewone voedsel in reinheid eet, de heilige taal spreekt en zijn gebeden in de morgen en de avond opzegt, mag vertrouwen dat hij het leven zal ontvangen in de toekomstige wereld. ” De berisping van de Farizeeën en schriftgeleerden kwam er in feite op neer dat indien Jezus als leraar niet kon zorgen dat zijn leerlingen hun leven volgens de overlevering der ouden zouden inrichten, Hij ook geen aanspraak kon maken op enige autoriteit om de wil van God uit te leggen.

    Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan

    Maar zoals Jezus zich had losgemaakt van de sabbatspraktijk van de Farizeeën, zo doet Hij dit nu ook van hun opvattingen over reinheid. Daardoor ontstaat voor de volgelingen van Jezus een totaal andere houding tegenover de natuur en ook tegenover die mensen die door de joden als onrein werden beschouwd. Natuur en mensen kunnen niet verontreinigen ook niet als zij zelf onrein zijn.

    Deze verandering laat Jezus aan de schriftgeleerden en de Farizeeën duidelijk zien door toe te geven dat zijn discipelen een overlevering hadden overtreden, maar dat een overlevering lang niet de kracht heeft die de Wet bezit. Met het antwoord in de vorm van een tegenvraag bedoelt Jezus te zeggen dat ook al overtreden de discipelen een regel, het toch alleen de schriftgeleerden en Farizeeën zijn die zondigen, want zij overtreden Gods gebod. Jezus stelt dus de Wet van God tegenover de overlevering der ouden en voor Hem was het slechts de eerste die volstrekt gezag had. Dat Jezus opnieuw afweek van de overlevering, zoals Hij eerder had gedaan met het vasten (Matth. 9:14-17) en met de sabbat, was voor de schriftgeleerden en de Farizeeën, die onderzoek moesten doen naar de grond en het doel van de afwijkende leer van Jezus, duidelijk een aanslag op het praktische godsdienstige leven. Wat door hen gedacht werd als bijzonder godsdienstig, werd door Jezus terzijde gesteld en op zijn beurt klaagt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden juist aan omdat zij ter wille van menselijke tradities het goddelijke gebod overtreden.

    Wet of tempelgelofte

    In zijn aanklacht stelt Jezus dat God geboden heeft dat een mens zijn vader en zijn moeder moet eren en dat wie zijn vader of moeder vervloekt de dood zal sterven. Dat houdt niet alleen in dat men hen moet gehoorzamen en respecteren als kind, het betekent ook dat men hen na die tijd moet blijven liefhebben en hoogachten en als zij oud geworden zijn zo nodig voor hen moet zorgen. Wie het tegendeel doet, dat wil zeggen hen veracht en vervloekt, wordt gestraft en moet volgens de Wet van Mozes de dood sterven (Exod. 21:17). Dit toont de ernst aan van het gebod de ouders te eren. Jezus zegt dan dat de overlevering der ouden dit gebod heeft ontkracht door het feit dat het door hen bij de tempelgeloften wordt achtergesteld. Aan het gebod hadden de voorvaderen in de Kiddushim(Misjnadeel over het huwelijk) als commentaar gegeven dat de zoon verplicht is zijn vader eten en drinken te geven, hem te kleden, van deksel(dekens) te voorzien, hem uit en in te leiden en zijn gezicht en handen en voeten te wassen. Een zoon is verplicht zijn vader te verzorgen, ja voor hem te bidden. Maar hieraan had men iets toegevoegd waardoor een weg gevonden werd om aan het voldoen aan deze plichten te ontkomen. Een kind dat zijn ouders niet wilde helpen, kon zijn toevlucht nemen tot de traditie van de tempelgelofte, die inhield dat de gelofte van iemand om giften aan de tempel te schenken, hem ontsloeg van de verplichtingen tegenover anderen. Een kind hoefde slechts te zeggen: “Korban (=gave aan God)”, iets aan de tempel te wijden of een eed van persoonlijke verplichting, die luidde “mijn bezit is offergave”, te zweren en het was ontslagen van de plicht om iets voor zijn vader of moeder te doen. Wat hierachter steekt is het door de rabbijnen ontwikkelde principe dat handelingen die betrekking hebben op de cultus van de tempel met zijn vormen en rituelen, belangrijker zijn dan de liefdewerken zoals die worden geuit in gezindheid en gedrag (Matth. 23:23-26). In de praktijk bleek deze traditie nog erger te zijn dan in theorie. Het gaat dan om kinderen die niet alleen hun ouders verwaarloosden, maar zelfs onder de dekmantel van de godsdienst zichzelf verrijkten. De tempelgelofte hield namelijk in dat elk voordeel dat de ouders van het vermogen van een zoon zouden kunnen hebben, voor hen als een offergave zou zijn, zodat hun elk gebruik ervan ontzegd werd, terwijl de zoon het zijne op deze manier behield. Jezus wil ermee zeggen dat de traditionele overleveringen overtredingen van de geboden van God bewerken. Ter wille van eigen verzinsels en overgeleverde tradities wordt het Woord van God opzij gezet.

    De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën

    De schriftgeleerden en Farizeeën werden door de mensen “rabbi” of “Heer” genoemd, maar Jezus noemde hen huichelaars. Dat moeten zij wel als een klap in het gezicht hebben ervaren, vooral als zij tot het inzicht waren gekomen dat Jezus hen met reden had terechtgewezen. Dat zal wel het geval zijn geweest, want er wordt niet gezegd dat ze geprobeerd hebben Jezus van repliek te dienen. Wel zeggen de discipelen tegen Jezus dat zij zich geërgerd hebben (vs 12). Op Gods gezag heeft Jesaja van het volk Israël gezegd dat het niet Gods wil, maar menselijke gedachten volgt. De Israëlieten zijn vroom met de mond, eren God met woorden, terwijl het hart zich duidelijk in een tegenovergestelde richting beweegt. Hun godsdienstig leven gaat buiten het hart, als centrum van leven, om. Bovendien kennen zij aan een menselijk gebod een goddelijk gezag toe en vertrappen zij Gods wil. Ook de schriftgeleerden en de Farizeeën eren in schijn Gods woord, maar in leer en leven verkrachten zij het. Op die manier heeft de schijnheilige geest uit de tijd van Jesaja zich tot een volledige huichelarij ten tijde van Jezus ontwikkeld, het is tot godsdienst zonder moraal geworden. Door hun optreden vervulden de schriftgeleerden en de Farizeeën en met hen het volk waarop ze hun stempel hadden gedrukt, het woord van de profeet Jesaja (Jes. 29:13). Zij doen met hun uiterlijke dienst tevergeefs aan godsdienst. Jezus citeert Jesaja niet woordelijk, maar geeft een parafrase van de schriftplaats die dicht bij de vertaling van de Septuagint staat. Ook Paulus schrijft in de brief aan de Kolossenzen over de “eigendunkelijke godsdienst”, de geboden van mensen (Kol. 2:22, 23).

    Het oordeel van Jezus over de Farizeeën

    Jezus had tot nu toe alleen tot de Farizeeën en schriftgeleerden gesproken, Hij had hun een antwoord gegeven op hun vraag, maar tot een discussie was het niet gekomen. De rabbijnen gaven geen enkel weerwoord, zij lieten alleen hun ergernis blijken. Waarschijnlijk uit respect voor de godsdienstige leiders, had het volk zich op een afstand gehouden, maar Jezus roept hen dan bij zich en zegt hen dat een mens niet onrein wordt door wat zijn mond ingaat, dus wat hij eet of drinkt, maar dat de mens onrein wordt door wat zijn mond uitgaat, dus door wat hij zegt. Jezus verklaart hier in het openbaar dat de overleveringen van de ouden aanleiding geven tot onjuiste leringen.

    Hierover waren de Farizeeën en schriftgeleerden vanzelfsprekend geërgerd, zij beschouwden zichzelf als de leidslieden van het volk en door Jezus werd hun nu in slechts enkele woorden de tegenstrijdige lering in de overleveringen van de ouden voorgehouden. Het zijn de discipelen die dan naar Jezus toekomen om Hem te zeggen dat de Farizeeën aanstoot genomen hebben aan wat Hij heeft gezegd. In het antwoord dat Jezus zijn discipelen dan geeft, vergelijkt Hij de Farizeeën eerst met planten. In het Oude Testament wordt Gods volk wel vaker vergeleken met planten en dan vooral met wijnstokken en zij die niet langer deel uitmaken van Gods volk zijn dan zij die niet door de Hemelse Vader zijn geplant en die daarom uitgeroeid zullen worden, wat hier zeggen wil dat zij rijp zijn voor het oordeel (Ps. 80:9-13;Jes. 5:1-8). Vervolgens vergelijkt Jezus de Farizeeën en samen met hen hun volgelingen met blinden, met onwetenden die de wil van God niet kennen. De Farizeese blinde leidt dan de blinde volgeling en zo gaan beide verloren. Daarna vraagt Petrus uitleg en Jezus zegt dan dat de ware reinheid die van het hart, als de zetel van wil en verstand, is en dat niets van buiten de mens onrein maakt.

    Brood ook voor de honden

    Na het twistgesprek over de reinheid en het gesprek van Jezus met zijn discipelen daarover, vertrekt Hij naar de omgeving van Tyrus en Sidon, waar Hij een ontmoeting heeft met een Kananese vrouw die een van de duivel bezeten dochter heeft en roept of Jezus die wil genezen. Om van haar roepen af te zijn willen ook de discipelen dat Hij het kind geneest, maar Jezus zegt dat Hij niet gekomen is om brood te geven aan de honden (heidenen), het brood is voor de kinderen (Israëlieten). De vrouw geeft daarop blijk van haar groot geloof door te zeggen dat honden immers ook de kruimels eten die van de tafel van hun meesters vallen. Als illustratie van het voorgaande over de reinheid wordt hier verteld dat Jezus in een heidens, dus onrein land, een heidense, dus onreine, vrouw om haar geloof, dus om wat in haar hart is, geeft wat zij vraagt, genezing van haar kind.

    Tweede wonderbare spijziging

    Met zijn discipelen gaat Jezus dan met een grote boog om het joodse land naar Decapolis, bij het meer van Galilea, waar een grote schare met zieken om genezing bij Hem komt. Ook hier weer heidense mensen in een heidense landstreek, wat blijkt uit de uitdrukking “zij verheerlijkten de God van Israël”. Drie dagen lang bleven de scharen bij hen en Jezus genas velen. Als drie dagen om zijn wil Jezus de scharen niet zonder voedsel laten gaan en Hij vraagt naar de voorraad brood en vis. Het zijn zeven broden en enkele visjes en Hij voedt met dit weinige door een tweede wonderbare spijziging een grote schare van vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend, dit als beeld van het aanzitten aan het bruiloftsmaal van God, dat wordt aangericht voor alle gelovigen, ook voor heidenen.

    De Farizeeën willen een teken

    Jezus is met een schip uit Decapolis vertrokken en is in het gebied van Magadan aangekomen. Daar gaat de verwerping van de koning verder met de zoveelste poging van de Farizeeën Jezus te verzoeken en Hem te betrappen op een verkeerd woord of een verkeerde daad met het doel een aanklacht tegen Hem te kunnen indienen en Hem voor het volk te schande te kunnen maken. Dat ze er alles voor over hebben om hun doel te bereiken, blijkt uit het feit dat ze zelfs met de hen vijandig gezinde partij der Sadduceeën willen samenspannen tegen Jezus. Evenals na de eerste wonderbare spijziging (Joh. 6:30) eisten ze van Jezus een overtuigende, goddelijke bevestiging van zijn messiasschap door een buitengewoon teken van God, een teken uit de hemel. De genezingen, het uitdrijven van boze geesten en de prediking van Jezus waren voor hen kennelijk niet genoeg. Hun eis was dat Jezus zich duidelijk en openbaar zou uitgeven voor de verwachte Messias, zodat zij zich voorgoed van die rabbi zouden kunnen ontdoen. Jezus maakt de Farizeeën en Sadduceeën dan duidelijk dat ze wel heel scherp de tekenen die het weer voorspellen kunnen onderscheiden, maar niet in staat zijn de tekenen der tijden te zien. In het bijzonder houdt dit het oordeel in dat ze niet de tekenen van de nieuwe tijd onderkenden die met de komst van Jezus is aangebroken. Zij waren zo helderziend als profeten waar het de natuur betrof, maar ze waren op hoger, geestelijk gebied volslagen blind. Het enige teken dat zij zullen krijgen, is het teken van Jona, waarmee Jezus zijn dood en opstanding bedoelde. Door zijn dood en opstanding heeft Jezus namelijk volledig getriomfeerd en heeft Hij bewezen dat Hij de Messias was (Rom. 1:4). Dat is het teken geworden van zijn volkomen overwinning over alle vijanden. In zijn opmerkelijk korte antwoord gebruikt Jezus heel sterke bewoordingen om de Farizeeën en Sadduceeën te karakteriseren. “Boos” en “overspelig” zijn termen die de profeten Ezechiël en Hosea gebruiken als ze spreken over de geestelijke ontucht van Israël.

    Dat Jezus de Farizeeën en Sadduceeën verlaat en weggaat betekent dat Hij hen overgeeft aan het lot dat zij door de verharding van hun hart zelf hebben verkozen.

    Het zuurdesem der Farizeeën

    Nadat Jezus zijn vijanden de rug heeft toegekeerd, waarschuwt Hij zijn discipelen met “Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën”. De vergelijking met zuurdesem is duidelijk bedoeld om aan te geven hoe verderfelijk hun leer is over God en de manier om God te dienen. In de gelijkenis van de vrouw met de drie maten meel is al eerder gesproken over de werking van zuurdesem. Daar werd gezegd dat het het deeg groter maakt zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen. Dit geldt ook voor de door de Farizeeën voorgeschreven onderwerping aan de overlevering der ouden. Hier wordt het zuivere woord van God vermengd met menselijke inzettingen, er worden geboden aan de wet toegevoegd die het pakket verplichtingen wel groter maken maar die niets wezenlijks toevoegen aan het gehoorzamen van God. Dit leidt niet tot bekering en geloof, maar het laat de mensen in hun godsdienstige zelfgenoegzaamheid. Dat Jezus deze waarschuwing op zijn plaats vond, wijst erop dat de discipelen niet erg waakzaam waren wat het gevaar betreft dat hen van die kant bedreigde. Ze waren bij hun vertrek naar de overkant vergeten broden mee te nemen en dachten dat Jezus hen over die broden sprak, waarop Jezus hen hun kleingelovigheid verwijt en hen uitlegt wat de bedoeling van zijn woorden is. De compositie van dit gedeelte is opvallend. Jezus heeft hiervoor Petrus zijn wankele geloof verweten en verwijt de discipelen nu hun kleingeloof, tussen deze twee feiten staat het grote geloof van de Kananese vrouw.

  • De gelijkenissen

    De gelijkennissen

    In het dertiende hoofdstuk van Mattheüs legt Jezus aan zijn discipelen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen uit, Hij spreekt dan dingen uit die verborgen zijn geweest van de grondlegging der wereld af. Jozef, de zoon van de aartsvader Jakob en onderkoning van Egypte, wordt door praktisch alle bijbelverklaarders gezien als het meest volmaakte type van Jezus. Farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneach wat uitlegger van de verborgen dingen betekent (Gen. 41:45). Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. Met het huis wordt hier Israël bedoeld en met het huis verlaten wordt dan aangeduid dat Jezus de band met het volk Israël zal gaan verbreken, zoals aan het eind van het twaalfde hoofdstuk al duidelijk werd. Met het zitten bij de zee als type van de volkerenwereld wordt dan aangegeven dat de verborgenheden die geopenbaard zullen worden, bestemd zijn voor een kring die wijder is, ze hebben betrekking op de volkeren. Tot nu toe had Jezus helder en zonder beelden gesproken, iets wat nu zal gaan veranderen. Maar hoewel Hij beelden gebruikt, blijft Hij toch steeds dezelfde waarheid verkondigen, die van het Koninkrijk der Hemelen.

    De waarheid van het Koninkrijk der Hemelen is door Israël verworpen en de boodschap is nu voor de wereld. Hoe het met Israël staat, zegt Jezus in de gelijkenis van de zaaier, tot het zaad dat in de goede aarde valt, behoren als eerste de Israëlieten die de boodschap hebben aanvaard. Het positieve en negatieve in Israël zet zich voort in het duizendjarig rijk, wat tot uiting komt in de latere gelijkenis van het onkruid in de akker. Een gelijkenis is een vergelijkende vertelling, waarbij het om de te maken toepassing gaat, om de bedoelde uitleg. Gelijkenis heeft als synoniem het woord parabel een samenstelling van de Griekse woorden para (=naast) en ballein (=plaatsen), dus wat erbij geplaatst is of wat ermee vergeleken wordt. Gelijkenissen waren oorspronkelijk verhalen uit het gewone of buitengewone leven die als masjaal, als verhaal dat de hoorder tot nadenken om te handelen moet prikkelen, door de joodse rabbijnen werden gebruikt als hulpmiddel om wetsopvattingen duidelijk te maken. Jezus gebruikt deze manier van onderricht om door een aardse vertelling met een hemelse betekenis op een verborgen wijze het Koninkrijk der Hemelen en de reacties erop uit te beelden. Het onderscheid tussen het volk dat Jezus heeft afgewezen en de discipelen die Hem zijn gevolgd, komt nu ook tot uiting in deze wijze van onderwijs, die om het verborgen karakter nadere uitleg aan de discipelen behoeft, omdat het nodig was dat zij de geheimen van het Koninkrijk kenden. Dit blijkt ook uit het feit dat Jezus dit soort onderwijs is begonnen op dezelfde dag dat de tegenstand van het volk, inclusief zijn familie, tot een climax was gekomen. Dit wordt duidelijk uit: “Op die dag” (vs 1). In het voorgaande werd heel vaak gezegd dat Jezus zich tussen de schare bewoog, maar hier gaat hij van de schare af op een schip en zet zich daar neer om te spreken. Anders dan bij ons was het in Israël gebruikelijk dat de spreker zat en dat de toehoorders stonden (zie Luc. 4:20). Jezus begint dan te spreken in gelijkenissen. In dit deel van het evangelie naar Mat-theüs staan zeven gelijkenissen, als die van 13:52 tenminste niet als een gelijkenis wordt beschouwd. De zeven gelijkenissen zijn te verdelen in twee aan de scharen met een latere uitleg aan de discipelen, twee aan de scharen zonder verdere uitleg en dan nog drie aan de discipelen als de scharen zijn heengezonden.

    De gelijkenis van de zaaier

    De eerste gelijkenis is die van de zaaier. Jezus heeft deze gelijkenis aan de discipelen uitgelegd (13:18-23), nadat zij Hem hebben gevraagd waarom Hij tot de schare in gelijkenissen sprak. Uit wat Jezus in Marc. 4:13 tot de discipelen over de gelijkenissen zegt, blijkt dat de uitleg van deze gelijkenis aanwijzingen geeft voor de interpretatie van alle verdere gelijkenissen. In deze gelijkenis wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is of wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk. Als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias Jezus van Nazareth als de Koning gaan geloven, dan zal het Koninkrijk der Hemelen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Tevens wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De gelijkenis begint met: een zaaier ging uit om te zaaien. In de grondtekst staat niet “een” maar “de” zaaier, dus niet elke willekeurige zaaier die zaad strooit, maar een bepaalde zaaiende persoon, in dit geval Jezus, wat blijkt uit “uitging”, Jezus ging uit de hemel naar de aarde. Dat vele vertalingen hier “een” hebben, is waarschijnlijk omdat het in de gelijkenis niet om de zaaier gaat, maar om het zaad. Wat er met het zaad gebeurt, wordt verteld in vier beelden. Drie van de vier beelden spreken van mislukking, het vierde beeld is juist het tegenovergestelde, het spreekt van zaad dat zo rijkelijk vrucht draagt, dat het werk niet tevergeefs geweest is. Een deel van het gezaaide zaad valt langs de weg en omdat de grond van de paden tussen de velden door het lopen hard was geworden, bleef het zaad op de harde grond liggen en werd door de vogelen des hemels (Luc. 8:5) opgegeten. Er is hier geen sprake van zo slecht zijn vak verstaan van de zaaier dat veel zaad nodeloos verloren gaat. Integendeel, hij zaait met opzet langs en zelfs op de weg en tussen de dorens (vs 7) omdat de boeren in Israël zaaien vóór het ploegen. Het zaad valt dus op een nog niet geploegd terrein. Nadat er gezaaid is, wordt dan de hele akker omgeploegd. De vogels die het zaad opeten zijn het beeld van de satan, die het geloof in het woord van het Koninkrijk wegneemt. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen waar het niet veel aarde had. Hier wordt rotsgrond bedoeld met daarop een dunne laag aarde. Omdat degene die zaait nog niet geploegd heeft, weet hij nog niet waar er rotsgrond is en waar niet. Op de rotsbodem groeit alles snel, maar wat er in het begin veelbelovend uitziet, blijkt toch niets op te leveren. Het zaad is wel snel ontkiemd, maar kan door de te geringe laag aarde geen wortel schieten. De zon die de plantjes met te weinig diepe wortels snel laat opschieten, laat ze even snel verdorren. De zon is hier het beeld voor vervolging en verdrukking, ook die nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Een derde deel van het zaad valt tussen dorens en distels en wordt door dit onkruid verstikt. Dorens en distels zijn het beeld voor de zorgen om het aards bestaan en het streven zich te verrijken, eveneens funest voor het geloof in het woord van het Koninkrijk. Vogels, zon, dorens en distels zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. Veel van het zaad gaat verloren, maar toch heeft de zaaier niet tevergeefs gezaaid, want een gedeelte valt op goede grond en levert veel vrucht op.

    Over de gelijkenis van de zaaier

    Het opleveren van veel vrucht is de positieve kracht tegenover de negatieve krachten van vogels, zon, dorens en distels. Uiteraard zegt Jezus deze woorden niet om een agrarisch praatje te houden en dan nog wel over zaken die iedereen al weet en waar dus niets “verborgens” in is. Dit begrepen de discipelen ook, wat blijkt uit hun vraag naar het doel van het spreken in gelijkenissen die zij later stellen (vs 11). Zij komen pas door de uitleg van de gelijkenis tot de kennis van het verborgene. De gelijkenis bevat een tegenstelling tussen het begin en het einde, tussen de zaaitijd en de oogsttijd.

    Jezus leert dat het Koninkrijk der Hemelen twee fasen kent, een zaaitijd en een oogsttijd. De zaaitijd begon toen Johannes de Doper opriep tot bekering omdat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en duurt tot op heden. Vooral in de beginperiode wordt de zaaitijd gekenmerkt door vergeefse prediking, door bittere tegenstand en veel afval. De oogsttijd zal aanbreken bij de komst van het Koninkrijk als de Koning weer uitgaat, nu niet om te zaaien, maar om te oogsten. Daarom wordt bij de eerste drie delen van het zaad nogal uitvoerig de bodemgesteldheid beschreven van de plaatsen waarop gezaaid wordt, het betreft namelijk de aarde zoals die in de tijd van Jezus was en zoals die nu nog is. Van de plaats waar het vierde gedeelte gezaaid is, wordt slechts gezegd dat het goede grond is, want het gaat voor dit deel om de oogst. In verband met het voorgaande kan worden gesteld dat het vierde deel niet zozeer over de aarde, maar in feite over het duizendjarig rijk gaat. Met “Wie oren heeft, die hore! eindigt Jezus de gelijkenis en met deze woorden roept Hij op te luisteren naar de diepere, de hemelse betekenis van deze vertelling.

    Het doel der gelijkenissen

    Uit Marc. 4:10 blijkt dat hier met de discipelen in vs 10 niet alleen de twaalven worden bedoeld. Als deze discipelen vragen naar het doel van de gelijkenissen, wordt het duidelijk dat Jezus al van plan was een andere vorm van onderwijs te gaan gebruiken. De gelijkenis dient bij Hem niet, zoals bij de rabbijnen, als een hulpmiddel om bepaalde wetsopvat-tingen duidelijk te maken en evenmin als een methode om de toehoorders tot nadenken om te handelen te prikkelen en ook niet om een of andere waarheid te illustreren, de parabel gaat de basis van zijn onderwijs vormen. Dit is de discipelen kennelijk ook duidelijk, want zij vragen niet naar het doel van de gelijkenis van de zaaier, maar naar het waarom van de nieuwe manier van redevoeren in het algemeen. Ze spreken namelijk over gelijkenissen, terwijl Jezus er tot dan toe nog maar één heeft verteld. Het antwoord dat Jezus zijn discipelen geeft, bestaat uit twee delen die inhoudelijk gelijk zijn, alleen het tweede deel is een antwoord in het licht van het profetisch woord. Het eerste antwoord op de vraag is dat God de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen wel wil openbaren aan de discipelen, maar niet aan het ongelovige volk. Door vóór het uitspreken van de gelijkenis in een schip te gaan nam Jezus letterlijk meer afstand van de scharen en door het spreken in gelijkenissen, maar de reden daarvan alleen aan de discipelen uit te leggen, doet Hij dit ook figuurlijk. Het Koninkrijk dat Johannes de Doper en Jezus hebben aangekondigd, is op dat moment nog niet in zijn volheid doorgebroken en daarom zijn de verschillende aspecten ervan nog een geheimenis, een verborgenheid. Geheimenis is apocalyptisch de aanduiding voor inzicht in Gods wil en heilsplan, dat voor de mensen verborgen is, maar geopenbaard wordt aan de uitverkorenen. Deze goddelijke waarheden worden geheimenissen genoemd, omdat niemand ze kan begrijpen zonder een openbaring van de Heilige Geest (1 Cor. 2:6- 14). Het betreft verborgenheden voor hen die alleen oog hebben voor uiterlijke dingen, maar voor hen aan wie het in de geest geopenbaard wordt zijn ze eenvoudige waarheden. Jezus zegt dan dat zij die hebben, dat zijn zij die openstaan voor de boodschap en ontvankelijk zijn voor de waarheid die hen wordt aangeboden, zoals de discipelen, overvloedig beloond zullen worden. Maar zij die niet hebben, dat zijn de joden die door een uiterlijk en schijnbaar bezit van religieuze kennis, hun hart voor de boodschap van de waarheid hebben gesloten. Ook wat zij hebben, hun kindschap van Abraham, hun wet van Mozes en hun religie zal hen ontnomen worden. Het spreken in gelijkenissen is een straf voor hen die het Koninkrijk om welke reden dan ook afwijzen en een beloning voor de discipelen die steeds dieper in de geheimen van het Koninkrijk der Hemelen worden ingewijd, wat ook de wil van God is (vs 11). Het is een geestelijke wet dat hij die de gaven van God op een juiste manier gebruikt en het licht en de genade die hij heeft ontvangen in zijn hart bewaart, nog veel meer zegen ontvan-gen zal. En dat van hem die zijn mogelijkheden veronachtzaamt en geen liefde voor de waarheid heeft, ook dat wat hij heeft, zal worden weggenomen (Spr. 9:9). Het tweede antwoord dat Jezus geeft op de vraag houdt verband met de profetie van Jesaja 6:9, 10 die hier letterlijk uit de Septuagint is overgenomen. Deze profetie wordt nu vervuld en dat wil zeggen dat wat Jesaja in opdracht van God gezegd heeft en wat toen gebeurd is, nu weer gebeurt. De joden hebben de werken van Jezus gezien, toch geloofden zij niet in Hem (Joh. 6:36). Net als de farao van Egypte hebben zij zich verhard en dan gebeurt hetzelf-de als met farao, toen hij zijn hart verhardde, heeft God het verder verhard. Dat de joden niet zien en horen, is niet doordat ze het niet kunnen, maar omdat ze het niet willen. Zij lijden onder de gevolgen van eigen daden. Omdat zij hun geest hadden toegesloten en zich niet hadden bekeerd, werden zij door God ook niet genezen van de gevolgen van hun ongeloof. In tegenstelling tot het ongelovige volk worden de discipelen zalig gesproken. Zij zijn niet beter dan de anderen, maar zij accepteren de boodschap van Jezus en daarom mogen zij uit genade ontvangen in dezelfde omstandigheden waaronder de anderen zich hebben verzet. Het zien met de ogen benadrukt het persoonlijk geloven. Het gaat niet om een verstandelijk begrijpen.

    Profeten en rechtvaardigen als Abraham (Joh. 8:56;Hebr. 11:13) hebben verlangd te zien en te horen wat in de woorden en daden van Jezus te horen en te zien was, zij hebben het echter niet gehoord en het evenmin gezien (Job 19:23-27;1 Petr. 1:10-12). De komst van de Messias en zijn rijk, zijn tekenen en de tijd van aanvang waren een belangrijk gegeven voor de oudtestamentische heiligen. Wat de mannen met de grote namen uit het oude verbond niet gezien en ge-hoord hadden, werd nu gehoord en gezien door de gelovigen. Het wordt hier duidelijk dat volgens Jezus voor de geloofservaring het zien van de tekenen even belangrijk is als het horen van het Woord.

    Uitleg van de gelijkenis van de zaaier

    Daarop geeft Jezus de discipelen de uitleg van de gelijkenis van de zaaier. een uitleg die alleen aan de discipelen was voorbehouden. Het langs de weg gezaaide staat voor hen die de boodschap niet grijpen. De reden is niet dat ze het niet kunnen begrijpen, ze willen het niet begrijpen, ze denken er niet over na. De satan kan dan zijn werk doen, hij zal het woord direct wegroven. Jezus zegt dat het Koninkrijk zich een weg baant door de verkondiging van het woord van God. Maar de satan en zijn engelen zullen voortdurend bezig zijn te verhinderen dat de boodschap van het Koninkrijk zich verspreidt. Het is de persoonlijke keus die de mens maakt of het woord van God of de satan in zijn hart werkt. Het op de rotsachtige plekken gezaaide zijn zij die het woord direct vol vuur accepteren, maar het groeit niet. , Zij hebben geen diepgang en hun geloof heeft geen wortels. Het zijn mensen van het ogenblik, wispelturig als het weer, de omstandigheden bepalen hun leven. Als er verdrukking of vervolging komt dan is het met mensen met een oppervlakkig geloof direct gebeurd. Ten opzichte van de eerste groep is er wel enige progressie: het woord wordt nu wel begrepen en aanvaard. Het in de dorens gezaaide is goed zaad, de grond is goed en er is zelfs sprake van groei in tegenstelling tot het zaad dat op de rotsachtige plekken is gezaaid. Maar de plant draagt toch geen vrucht, de dorens verstikken hem. De dorens symboliseren de zorg voor de dagelijkse zaken en de verleiding van het zich geheel wijden aan het aardse. De in dit deel van de gelij-kenis bedoelde mens hinkt voortdurend op twee gedachten en dit leidt tot verstik-king van het geloofsleven, want het evangelie duldt nu eenmaal het dienen van twee heren niet. Tot slot spreekt Jezus over het zaad in de goede aarde dat vrucht zal dragen. Dat zijn de mensen die het woord horen en het begrijpen (Mattheüs), het horen en het in zich opnemen (Markus), het horen en het vasthouden (Lukas). De evangelisten noemen alle drie een deel van de hele boodschap die hier wordt bedoeld. Niet iedere gelovige is naar de oude mens even vruchtbaar, allen horen wel en begrijpen en dragen vrucht, maar niet in dezelfde mate.

    Naar de nieuwe mens zijn deze verschillen verdwenen, bij de oogst geven de aren die verschillend van inhoud waren, allemaal dezelfde graankorrels. In andere gelijkenissen komen vooral de positieve en negatieve aspecten die in het Koninkrijk een rol spelen, naar voren. De zaaier zaait in een nog niet geploegde akker, het gaat hier dus niet alleen om het brengen van het woord aan Israël, maar ook om de verspreiding onder de volkeren tot heden aan toe, want de akker is de wereld (vs 38 en Hand. 28:28). Het ideaal van evangelieverkondiging over de hele aarde met als resultaat alle mensen tot God en Jezus te brengen wordt hier als niet te vervullen bestempeld, slechts een deel van het zaad valt in de goede aarde.

    Over de gelijkenis van het onkruid in de akker

    Net als de gelijkenis van de zaaier heeft Jezus de gelijkenis van de tarwe en het onkruid tot de schare gesproken en later thuis aan de discipelen uitge-legd. Het verschil is dat nu de discipelen Jezus om uitleg van deze gelijkenis hebben gevraagd dit in tegenstelling tot de gelijkenis van de zaaier die Jezus heeft uitgelegd zonder dat de discipelen hierom vroegen. Uitleg is hier nodig want noch de discipelen noch de scharen zouden deze twee gelijkenissen zonder meer begrepen hebben. Als dit deel van het evangelie oppervlakkig wordt gelezen, lijkt het wel alsof zowel Jezus als Jesaja de opdracht hebben Gods woord voor de mensen verborgen te houden, maar deze conclusie zou dan toch wel heel merkwaardig zijn. Wat Jesaja en Jezus beide hebben gedaan is hun luisteraars op een bepaalde manier toespreken, zodat ze op de proef worden gesteld. In de gelijkenissen die Jezus aan de scharen vertelt, ligt een veelzeggende kern van waarheid verborgen aangaande Jezus zelf, wie Hij is en wat Hij doet. Die kern was echter slechts bereikbaar voor hen die er echt naar wilden zoeken. Door de scharen die naar Jezus kwamen luisteren, werd wat Hij zei beschouwd als een welkome afleiding in een doorgaans vrij saai bestaan, zij hoorden in zijn woorden niet veel meer dan een interessant, gemakkelijk in het gehoor liggend verhaal. Lang tevoren had de profeet Ezechiël bijna hetzelfde meegemaakt en God had tot hem gezegd: “Uw volksgenoten komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk” en dan “Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt -en het komt !- dan zullen zij weten dat er in hun midden een profeet is geweest”. (Ezech. 33:31-33). Volgens het evangelie naar Markus heeft Jezus na de gelijkenis van de zaaier tot zijn hoorders gezegd dat de lamp niet komt om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden, maar op een standaard. Jezus zegt niet een lamp, maar de lamp en spreekt van komt in plaats van wordt aangestoken of gehaald. Jezus is de lamp die komt om het licht te brengen dat de verborgenheden openbaart. (Marc. 4:21). Daarom versterkt Hij na de vergelijking met de lamp het “hoort” van vs 3 in vs 24 door “Ziet toe, wat gij hoort”. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid maakt Jezus zijn discipelen vooral duidelijk dat het zaad dat goed is en in de goede aarde valt, niet zonder meer zal opgroeien en vrucht zal dragen. Eerst is de discipelen verteld voor wie het Koninkrijk der Hemelen bestemd is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn en dat het woord van het Koninkrijk aan velen gegeven wordt, maar dat er wel gehoor aan moet worden gegeven en dat het wel begrepen moet worden, omdat het anders voor het Koninkrijk geen vruchten oplevert. Nu wordt hen bovendien gezegd dat men in het Koninkrijk nog te maken zal krijgen met positieve en negatieve krachten. Het zaad dat op de weg, of op steenachtige plaatsen, of tussen de dorens gezaaid is, zal geen vrucht voortbrengen, het gaat verloren. Maar het zaad dat in goede aarde valt, zal toch ook niet zonder de nodige moeilijkheden vrucht gaan dragen, want de boze zal komen en tussen dit zaad onkruid zaaien en bij de oogst zal pas gaan blijken wat tarwe is en wat onkruid. Met het onkruid wordt hier lolium temulentum bedoeld, dat is de bedwelmende, dronkenmakende dolik. Deze giftige dolik is in het begin niet van de tarwe te onderscheiden en omdat de dolik een sterker wortelstelsel heeft dan de tarwe, kan het niet worden gewied zonder schade aan de tarwe te doen. Dit onkruid is erg giftig en kan onpasselijkheid en ijlen veroorzaken bij degenen die het binnenkrijgen en het kan zelfs voor mensen zowel als dieren dodelijk zijn. Het betreft hier dus geen onschadelijk onkruid waar een boer zich niet al te druk om hoeft te maken. Hoewel daar niet op wordt gezinspeeld, zal dit feit door de hoorders zonder meer in het begrijpen van de gelijkenis worden meegenomen. In de gelijkenis van de zaaier werd verteld dat als de joden het woord van het Koninkrijk hadden aangenomen en waren gaan geloven in Jezus van Nazareth als hun Messias en hun Koning, dat dan het Koninkrijk der Hemelen had kunnen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. De redenen van het niet aannemen van de boodschap worden tevens vermeld. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en in de daarop volgende gelijkenissen zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan. Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet is door Jezus in de Bergrede gegeven. Aan Israël werd de wet van Mozes gegeven vanaf de berg Sinaï, aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een andere berg de wet voor zijn rijk. Pas aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Zij zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openb. 20:7-10).

    De gelijkenis van het onkruid in de akker

    In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de akker zegt Jezus zijn discipe-len dat Hij, de Zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats, namelijk in de vorm van dolik midden tussen het koren. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en ook in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid), terwijl de negatieve krachten niet worden vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), zij blijven tot het einde van het duizendjarig rijk actief. Als de maaier de tarwe met de sikkel maait, laat hij de dolik vallen en dit wordt in bossen bijeengebonden, omdat men in Palestina, dat arm aan hout was, dit onkruid, na het gedroogd te hebben, als brandstof gebruikte. Achter de gelijkenis staat op dit punt de werkelijke betekenis van het bijeenvergaren van hen die van Christus en van hen die van satan zijn. Deze laatste groep wordt volgens het boek Openbaring in de poel des vuurs geworpen (Openb. 20:15). Het is van belang te letten op het tijdstip en op de manier waarop de vijand (de boze) het werk van de zaaier (de Zoon des mensen) tracht te verstoren. Wat de tijd betreft, nadat de zaaier het goede zaad gestrooid heeft, neemt de vijand onmiddellijk de kans waar en zaait het onkruid “terwijl de mensen sliepen”. Zodra de Heer de waarheid had gebracht en de Heilige Geest had gegeven, begon de vijand zijn werk. Al in de dagen van de apostelen is het werk van de boze aangekondigd en kan het verkeerde zaad worden opgemerkt. Uit het boek Handelingen en de brieven van Paulus blijkt dat de verborgenheid der goddeloosheid direct haar werk begonnen is en dit zal worden voortgezet tot het einde der tijden, dan zal het onkruid volledig gegroeid zijn en zal het volkomen openbaar worden. Tot die tijd zal de overste van deze eeuw de gemengde toestand van goed zaad en verkeerd, zwart zaad, van de kinderen van het licht tegenover de kinderen van het donker laten voortbestaan. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk der Hemelen worden gezuiverd ! Terwijl de mensen sliepen deed de vijand zijn werk. De tijd van de onwaakzame toestand is al direct in het begin begonnen, in de brief aan Efeze moet de apostel reeds waarschuwen dat men de eerste liefde heeft verzaakt (Openb. 2:4). Daardoor kon de vijand zijn werk doen. Wat betreft de manier van werken valt het op dat het zaad van de dolik een plantje geeft dat sprekend lijkt op het plantje dat door het zaad van de tarwe wordt opgeleverd. Dat wat het verderf brengt, lijkt sprekend op dat wat het heil geeft. De verkeerde leer die de boze brengt, is een namaakleer van het geloof dat de apostelen werd geleerd en door hen overgele-verd is. Gelovigen dienen zich ernstig af te vragen of ontkenning van de godheid van Jezus Christus, loochening van de opstanding en het niet aanvaarden van de Bijbel als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord geen door de boze gezaaid onkruid is in plaats van vruchten van wetenschappelijk inzicht. Het proces zet zich voort. Als de waarheid wordt verkondigd en het Woord wordt onderwezen, duurt het niet lang of de vijand brengt de namaak als de mensen slapen.

    Volgende gelijkenissen

    Jezus vervolgt dan met het geven van nog twee gelijkenissen, die van het mosterdzaadje en die van het zuurdesem. Na deze gelijkenissen vragen de discipelen Jezus de uitleg van de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en Hij geeft hen die zonder in de uitleg nog terug te komen op de latere twee. Er kan hieruit worden geconcludeerd dat de twee gelijkenissen een ondersteuning zijn van het gegeven uit de eerdere gelijkenis die toch zo moeilijk te begrijpen was dat nadere uitleg nodig was, maar andere hierna te noemen verklaringen zijn niet uit te sluiten. Het voornaamste gegeven uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid was het onderscheid in positieve en negatieve krachten in het Koninkrijk door het werk van de Koning en van de satan als zijn tegenspeler. In de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdesem staan de aanduidingen van de negatieve aspecten die optreden samen met de positieve op de voorgrond.

    De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem

    Negatief zijn bij het mosterdzaadje de vogelen des hemels, zij bezoeken de boom niet alleen, maar nestelen erin, zij voelen zich thuis. Mosterdzaadjes zaaien om een soort vogelhuisje te kweken, is niet de bedoeling, maar is moeilijk te vermijden als men de mosterdstruik tot een mosterdboom laat doorgroeien. Dat de vogelen des hemels negatief zijn, is bekend uit de hiervoor genoemde gelijkenis van de zaaier, want daarin zijn ze het beeld voor de boze. Verder komen ze in de droom van de bakker voor als teken van de dood (Gen. 40:-18). Zuurdesem is ook negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën, met andere woorden voor hun leer en voor hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden het te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Ex. 12:15 en 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel, in de Statenvertaling:meelbloem) is in het Oude Testament dikwijls verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg misschien wel meer, maar het is het niet. Weliswaar is het groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, namelijk de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen maar bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël bedoeld wordt, dat via religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had gedaan, ten gevolge waarvan de waarheid niet werd gezien en de Messias niet herkend. Het zaad van de zwarte mosterd is zo groot als de kop van een speld en wordt beschouwd als het kleinste zaadje dat met het oog gezien kan worden en is daarom zo geschikt als beeld voor iets kleins. Als de mosterdplant een boom geworden is dan kan het een hoogte hebben bereikt van drie meter en Jezus zou dan met de gelijkenis willen zeggen dat het Koninkrijk klein is begonnen, maar aan het eind zeer groot zal zijn. Maar om mosterd te maken is mosterdzaad nodig en dit plukken van een zo hoge en nog niet verhoute boom is zeer moeilijk vooral omdat veel zaad door de vogelen des hemels is opgegeten. De groei is het gevolg van verkeerd handelen, dus negatief. Dit geldt ook voor de gelijkenis van het zuurdesem. Van de drie maten meel, dat is 13, 13 liter, kan, als het goed gerezen is, deeg worden gemaakt voor brood van honderdzestig mensen. Ook hier is dus sprake van groei van klein naar groot, maar veroorzaakt door het negatieve zuurdesem. Jezus sprak verder tot de scharen alleen nog in gelijkenissen, waardoor de profetie van Ps. 78:2 zoals die in de Septuagint wordt weergegeven, werd vervuld.

    Nog andere gelijkenissen

    De drie gelijkenissen die volgen op de uitleg van die van de tarwe en het onkruid benadrukken niet zozeer de positieve en negatieve aspecten van het Koninkrijk der Hemelen. Zij leggen meer het accent op de hoge prijs die betaald zal worden om het Koninkrijk te vestigen. Het werk van de Heer is mogelijk hier het positieve aspect en het gedrag van Israël het negatieve. Als Israël gehoor gegeven had aan de oproep van Johannes de Doper en later van Jezus en zijn discipelen en zich bekeerd had, dan was dit alles niet nodig geweest. Vooral de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde, zijn minder gemakkelijk te begrijpen dan de vorige. De schat in de akker vertelt hoe het verder met Israël zal gaan en de parel van grote waarde belicht de Gemeente. Iemand vindt in een akker een schat en wil die schat verwerven ook al kost dit zijn hele vermogen. Hij koopt daarom de akker, maar totdat hij de akker in bezit zal nemen, blijft de schat verborgen. De akker is volgens 1-3:38 de wereld en Christus zal als losser ten koste van zijn eigen leven de aarde kopen om het volk Israël voor eeuwig tot zijn volk te maken. Maar zolang Hij zich zijn bezit nog niet heeft toegeëigend, blijft de schat verborgen. Het kopen van de akker (=de wereld) wordt in Openb. 5 weergegeven door het Lam dat de boekrol opent, het bewijs van eigendom, de koopakte van de aarde. Het zich toeëigenen komt dan later in Openb. 11:15 als gerechtelijk wordt uitgesproken dat het Lam dat geslacht is, de Gezalfde des Heren, als koning zal regeren. De gelijkenis van de parel lijkt op het eerste gezicht op die van de schat in de akker. Maar de parel wordt niet verborgen en de vindplaats van de parel wordt niet meegekocht. In de tijd dat de schat in de akker verborgen is en wacht om te worden geopenbaard, is de Heer bezig zich een parel van grote waarde te verwerven: de Gemeente. Zoals een parel groeit door pijn die een oester lijdt, zo ontstaat door het lijden van Christus zijn Gemeente (Hand. 20:28). Alle aandacht is nu gericht op de Gemeente, de Heer schijnt geen bemoeienis meer te hebben met Israël en de volken. Uit de voorgaande gelijkenis blijkt dat de aandacht slechts tijdelijk van Israël is geweken en de derde en laatste gelijkenis van de serie geeft met een beeld aan wat er met de volken gebeuren gaat. De zee is het beeld van de volkerenwereld, daaruit wordt een grote vangst opgehaald. Deze vangst is niet volledig als een positieve vangst te zien, er is kaf en koren, onkruid en graan, ook onder de volken. De derde gelijkenis zegt in verkorte vorm bijna hetzelfde wat die van de tarwe en het onkruid al uitgebreid heeft gezegd en rondt op deze manier de serie gelijkenissen prachtig af. In Matth. 18:23;20:1;22:2 en 25:1 worden de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen vervolgd.

    Slot van de eerste serie gelijkenissen

    Als Jezus vraagt of de discipelen dit alles hebben begrepen, antwoorden zij bevestigend. Jezus zegt daarop dat voor iedere schriftgeleerde die een discipel is geworden, geldt dat hij voortaan zowel de oude dingen uit de Tenach als de nieuwe dingen die Jezus hem heeft geleerd, zal verkondigen. Echter met het nodige onderscheid tussen oude en nieuwe dingen, opdat geen jonge wijn in oude zakken wordt gedaan! Ook in de later in het evangelie naar Mattheüs voorkomende gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen speelt de tegenstelling positief tegenover negatief een grote rol.

  • De verwerping door de Farizeeën

    De verwerping door de Farizeeën

    Het twaalfde hoofdstuk van het evangelie naar Mattheüs begint weer met de bekende term “Te dien tijde”, dus de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand zulke duidelijke vormen begon aan te nemen dat van openlijke vijandschap van Israël ten opzichte van zijn Messias kan worden gesproken. Hier ligt het grote keerpunt in dit evangelie, op dit punt eindigt het door de Heer aanbieden van het Koninkrijk zowel als het zichzelf aan Israël voorstellen als hun Koning. Vrijwel elke gebeurtenis die in het eerste deel van dit evangelie wordt vermeld, bewijst dat Jezus die zich als de Koning openbaarde, de Messias is. Sprekend met gezag en niet als de Farizeeën en schriftgeleerden, had Hij de beginselen van het Koninkrijk dat Hij kwam brengen, verklaard. Zowel Jezus als zijn discipelen hadden in Galilea gepredikt dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en zeer velen hadden de aankondiging gehoord, die vergezeld was gegaan van vele wonderbare tekenen. Blinden konden weer zien, melaatsen werden gereinigd, demonen werden uitgedreven en doden opgewekt. Iedereen moest wel tot de conclusie komen dat Immanuël, de Messias, zijn volk had bezocht en in hun midden verschenen was zoals in het Oude Testament zijn komst en zijn werk waren geprofeteerd. Deze voorzeggingen waren voor de ogen van Israël volkomen vervuld en toch wilde men Hem niet aannemen. Dit is op zichzelf de vervulling van een van de oudtestamentische profetieën. Mattheüs 8 zei reeds dat een heiden een groter geloof toonde te bezitten dan de Heer in Israël had gevonden. De kinderen van het Koninkrijk zouden worden buitengeworpen en anderen van het oosten en westen zouden in het Koninkrijk der Hemelen aanzitten met Abraham, Isaak en Jakob. Het verzet van de Farizeeën zoals dat voor het eerst werd geuit toen hij de verlamde genas en zijn zonden vergaf, was de eerste uitbarsting tegen de Heer. Dit verzet barst nu in volle kracht los. Binnenkort zal het gebeuren dat de Farizeeën de meest gruwelijke lastering tegen Jezus zullen uiten en Hem een dienaar van Beëlzebul in wiens naam Hij de boze geesten uitdrijft, zullen noemen. Jezus had de Heilige Geest ontvangen en als de Farizeeën zijn geest een boze geest noemen dan is dit een zonde tegen de Heilige Geest, een onvergeeflijke zonde die maakt dat de Koning verklaart dat de verbinding tussen Hem, de Koning en het volk van het Koninkrijk is verbroken. Het is dan duidelijk dat het Koninkrijk der Hemelen, zoals dat in het Oude Testament werd aangekondigd, zal worden uitgesteld totdat de Zoon des mensen terug zal komen.

    Na de verwerping van de Koning openbaart Hij de verborgenheden van het Koninkrijk en licht Hij de sluier op van wat Hij brengt en bekend maakt. Hij spreekt dan in gelijkenissen hoe het Koninkrijk zich gedurende zijn afwezigheid van de aarde in de handen van de mensen zal ontplooien. Daarom zal Jezus het huis uitgaan en bij de zee gaan zitten (Matth. 13:1) wat betekent dat Hij de verbinding met het volk Israël verbreekt en zich richt op de heidenen. De zee is een beeld voor de heidenwereld.

    Aren plukken op de sabbat

    Het is sabbat en Jezus is samen met zijn discipelen onderweg naar de synagoge, vanuit en naar welke plaats is niet bekend. Wel is duidelijk dat de Heer niet op reis was, want Hij hield zich aan de maximale afstand die op de sabbat afgelegd mocht worden. Als dat niet zo was geweest dan zouden de Farizeeën daar zeker ook hun kritiek op hebben gericht. Als de discipelen honger krijgen, plukken zij aren van het koren dat op het korenveld stond. In Israël werd vóór en na het Pascha geoogst, gerst vlak voor het Pascha en tarwe direct erna. Het evangelie naar Lukas zegt in de Statenvertaling dat de gebeurtenis plaatsvond op de tweede eerste sabbat, dat wil zeggen na het Pascha, want de eerste sabbat is die van het Pascha en de sabbat waarvan in dit gedeelte sprake is, is dan de tweede na het Pascha. Dit Pascha is het tweede dat Jezus tijdens zijn rondwandeling heeft gevierd, het eerste vierde Hij in Jeruzalem (Joh. 2:13). De discipelen plukten dus aren van de tarwe die langs de weg groeide, een handeling die door de wet van Mozes toegestaan werd (Deut. 23:25), maar volgens de overleveringen van de joden op de sabbat verboden was, omdat er dan sprake was van werken. De sabbat was voor de joden de dag om de goedheid van God te gedenken, hij was bovendien een rustdag voor mens en dier en bovenal een teken tussen God en Israël dat hen onderscheidde van hun buurvolken. In de laatste twee eeuwen voor de komst van Christus kregen de geboden voor de sabbat echter steeds meer nadruk. Er waren aan de voorschriften van het Oude Testament een groot aantal toegevoegd en zo had men vanuit Exod. 34:21 negenendertig hoofdgroepen van werkzaamheden opgesteld die op sabbat niet gedaan mochten worden. Omdat de discipelen de korenaren met de handen stukwreven werd dit beschouwd als dorsen, dus als een onderdeel van het oogsten òf als een deel van de voorbereiding van een maaltijd. Beide handelingen waren vormen van werken en schonden daarom het sabbatsgebod en op schending van de sabbat stond doodstraf door steniging volgens Ex. 31:14 en Num. 15:32-36. Bij alles wat Jezus en zijn discipelen deden, werden zij door de Farizeeën gevolgd met de bedoeling hen te betrappen op het overtreden van de wet (Matth. 9:11). Dit gebeurt ook bij de wandeling door de korenvelden. De Farizeeën stellen Jezus hier verantwoordelijk voor het gedrag van zijn discipelen, want volgens de Farizeeën brengt Hij zijn discipelen van de wet des Heren af en zij komen naar Hem toe met de bedoeling verhaal te halen.

    Mogelijk hebben de discipelen inmiddels van de Heer het nodige begrepen van de werkelijke betekenis van de sabbat en de wet, maar zij zullen zich toch moeilijk tegenover de Farizeeën hebben kunnen verantwoorden. Daarom is het goed dat Jezus de taak op zich neemt de Farizeeën te vertellen hoe het werkelijk zit met de sabbat en de wet.

    Het dubbele antwoord van Jezus

    Jezus antwoordt de Farizeeën dan op echt joodse wijze met twee wedervragen aan de hand van twee voorbeelden genomen uit de Schrift als de beslissende instantie. De kern van deze vragen is “weet gij niet” en het is wel duidelijk dat Jezus hiermee bedoelt dat de Farizeeën dit hadden kunnen weten. Zij hadden moeten weten dat er in de wet van Mozes voorschriften zijn die men kan negeren zonder dat daar straf op volgt. In vs 3 en 4 attendeert Jezus de Farizeeën dan op het gedrag van David en zijn mannen die voor Koning Saul op de vlucht waren, dat vermeld wordt in 1 Sam. 21:1-6. Wat David en zijn mannen gedaan hebben komt ongeveer overeen met wat de discipelen nu deden: honger hebben, eten op de sabbat en de wet overtreden. Als de Farizeeën geen veroordeling over David wilden uitspreken, iets wat ze zeker niet zouden willen, was het niet consequent de discipelen wel te veroordelen voor een veel minder ernstig feit. Bij de discipelen was slechts sprake van overtreding van bepalingen die de mens had voorgeschreven als aanvulling op de door God gegeven geboden. David en die met hem waren hebben van de toonbroden gegeten, die een offergave voor de Heer waren en waarvan in de wet van Mozes staat dat alleen de priesters de oude broden mochten opeten. Op sabbat werden de oude broden vervangen door nieuwe die in twee stapels van zes werden neergelegd op een in het heilige geplaatste tafel die met zuiver goud was overtrokken. Ze werden ook wel stapelbroden en letterlijk brood van het aangezicht genoemd. David kwam op de sabbat bij de priester Achimelek in Nob waar in die tijd de tabernakel stond als het centrale heiligdom, omdat de tempel nog niet gebouwd was. David kwam het huis van God binnen en at samen met zijn mannen, waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze zich niet met vrouwen hadden verontreinigd, van de broden. Het was de honger, dus de wet van de noodzaak tot instandhouding van het leven, die, zowel in het geval van David als in dat van de discipelen, het overtreden van de wet rechtvaardigde. Ook Markus vertelt de geschiedenis van het aren plukken op de sabbat (Marc. 2:23-28). Vergelijking van dit gedeelte van het Mattheüsevangelie met dat van Markus levert een merkwaardig probleem op. Mattheüs noemt niet de naam van de man die ten tijde van het eten van de toonbroden te Nob priester was. Ook Lukas doet dit niet. Maar Markus zegt dat het gebeurde onder het hogepriesterschap van Abjatar terwijl in 1 Sam. 21:1 staat dat de priester Achimelek heette. Dat Jezus hier spreekt van de hogepriester Abjatar wekt enige verwarring aangezien Abjatar op dat moment geen hogepriester was, maar volgens 1 Sam. 22:20 zijn vader Achimelek. Jezus zegt echter niet dat David de broden van Abjatar kreeg, maar dat deze geschiedenis zich afspeelde “ten tijde van” of “onder” (Gri. epi) de hogepriester Abjatar. Deze ontkwam toen zijn vader en zijn overige familie omgebracht werden door Saul (1 Sam. 22:12-22) en is daarna hogepriester geworden (1 Sam. 30:7). Zodoende is het mogelijk dat Jezus naar deze geschiedenis verwijst met de vermelding dat dit gebeurde ten tijde van Abjatar. De tweede wedervraag van Jezus verwijst naar de tempeldienst van dat moment. De Farizeeën wisten precies wat er in de tempel allemaal moest gebeuren en ook gebeurde. In de tempel was altijd wel iets te doen, zo moesten er op de sabbat zelfs bijzondere offers gebracht worden(Lev. 24:8, 9;Num. 28:9, 10). Joh. 7:23 vermeldt dat de besnijdenis wel plaats vond op de sabbat. Dus werd de wet op de sabbatsheiliging in de tempel door de priesters overtreden, maar dit wil beslist niet inhouden dat de religieuze verplichtingen met elkaar in botsing kwamen. Dat het lagere gebod van de sabbatsheiliging moest wijken voor het hogere gebod van de tempeldienst was in dezen wel het geval. En als de tempel voor zijn dienaren de wet op de sabbatsrust kon opheffen, dan ligt het voor de hand dat de Messias dit voor zijn discipelen zeker moest kunnen. De Messias is immers meer dan de tempel, wat inhoudt dat God nu op een hogere en rijkere manier in Jezus woont, dan Hij in het Oude Verbond in de tempel woonde (Matth. 26:61;27:40;Joh. 2:19-22). Er is voor de dienstdoende priesters vanaf het begin van de tempel nooit sabbatsrust geweest, dus bestaat die ook nu niet voor de discipelen. Vs 3 en 4 tonen aan dat er bij de Farizeeën geen zuivere interpretatie van de wet aanwezig was en dat ze evenmin een goed begrip van de persoon Jezus hadden. Daar bleef het echter niet bij, ook de barmhartige liefde was voor hen een onbekend begrip. De Heer verwijst hier weer naar Hos. 6:6 waar staat dat God meer waarde hecht aan barmhartige liefde, dan aan rituelen. Bij de Farizeeën was juist het omgekeerde het geval. Dit leidde nu tot het veroordelen van de discipelen, onschuldigen, het zou later leiden tot het veroordelen van dé Onschuldige. In de slotzin van dit gedeelte “Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat” ligt de nadruk niet op Mensenzoon, maar op het in de grondtekst vooropgeplaatste Heer. Het gaat hier dan ook niet om de tegenstelling:de Zoon des mensen tegenover de andere mensen, maar om de tegenstelling:heer tegenover slaaf. Oorspronkelijk was de sabbat bedoeld als een geschenk, als een weldaad voor Israël (Deut. 5:14;Marc. 2:27) en niet als een doel in zichzelf. Wat voor Israël gold, namelijk dat het niet een slaaf van de sabbat moest zijn, maar deze als middel moest zien, zoals een heer zijn eigendom, dat geldt in onbeperkte mate voor de Zoon des mensen, die toch de ware Israël is.

    Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand

    Het heer zijn over de sabbat wordt tegenover de Farizeeën dan nogmaals gedemonstreerd bij de genezing van een mens met een verschrompelde hand. Dit gebeurt in de synagoge als Jezus leert en de Farizeeën weer proberen Hem op iets te betrappen zodat ze Hem kunnen aanklagen. Mattheüs geeft de indruk dat dit op dezelfde dag als het aren plukken plaatsvindt, maar uit Markus en Lukas kan worden opgemaakt dat het op een andere sabbat is gebeurd. De Farizeeën gaan uit van de gedachte dat Jezus iemand in nood niet zou kunnen voorbijgaan zonder hem te helpen, terwijl het voor hen vaststond dat genezen op sabbat verboden was. De hulp van een dokter op sabbat was volgens hen alleen toegestaan bij levensgevaar en daarvan was bij een chronisch gebrek zoals hier geen sprake. In de tegenvraag die Jezus stelt, wijst Hij met het voorbeeld van het schaap in de put op hun eigen praktijk ten aanzien van de dieren. Dat meer zorg aan een dier wordt besteed dan aan een mens, vindt Jezus verwerpelijk, want een mens gaat een dier ver te boven. Daarom is het geoorloofd op de sabbat wél te doen en een mens van een ziekte te genezen,ook al is er geen levensgevaar.

    Jezus vraagt wel om geloof en met het uitstrekken van zijn hand als Jezus dit vraagt, toont de lijder geloof in Jezus en zijn vermogen hem te genezen. Vervolgens laat Jezus de lijder de hand uitstrekken en de hand geneest en wordt net zo gezond als de andere hand.

    Moordplannen van de Farizeeën

    Als de Farizeeën voor de tweede keer door Jezus op hun nummer worden gezet en de nederlaag lijden, dan stellen zij zich niet langer tevreden met het uiten van kritiek, maar dan beramen ze plannen om Jezus te vermoorden. Volgens Lukas zijn ze woedend en Markus zegt dat ze zelfs overleg plegen met de Herodianen, de politieke agenten van Herodes Antipas met wie ze in principe normaal gesproken op gespannen voet leven niets te maken willen hebben (Marc. 3:6;Luc. 6:11). Jezus doorziet de bedoeling van de Farizeeën en Hij vertrekt uit die plaats. Dit is uiteraard geen vlucht, maar als Hij was gebleven en de Farizeeën hadden Hem werkelijk naar het leven gestaan, dan had Hij een wonder moeten verrichten om aan hen te ontkomen. Hij trekt zich echter terug en volgt op die manier de profetie aangaande de Knecht des Heren. Tegelijk onderwerpt Hij zich zo aan de menselijke beperkingen. Hij deed dit omdat Hij nog niet gekomen was om als de Messiaanse koning geëerd te worden door de scharen.

    Jezus de (dienst)knecht des Heren

    Als Jezus zich terugtrekt blijven de zieken Hem volgen en Hij genas hen allen. Hij onttrok zich niet aan de nood van het volk, maar net als in 8:4 en 9:30 verbiedt Hij hen ten strengste Hem bekend te maken. De tijd was nog niet aangebroken dat Jezus zich zou openbaren als de Messias-Koning en Hij zocht daarom niet naar roem en Hij wilde ook niet bekend worden om zijn wonderen. Mattheüs citeert in vs 18-21 een profetie uit Jesaja (42:1-4) en past die toe op de Christus, waardoor het optreden van Jezus wordt verklaard. Met deze profetie worden de nederigheid en de trouw van Christus getekend. In vs 18 heeft knecht of dienaar inhoudelijk dezelfde waarde als zoon. Jezus is de zoon van God en tegelijk is Hij ook door God uitgekozen tot zijn dienstknecht (Fil. 2:7, 8), waarbij in de profetie van Jesaja de liefde van God ten opzichte van zijn knecht de nadruk heeft. Dit komt ook tot uitdrukking in het slot van vs 18 waar de nadruk ligt op de Heiligen Geest die God bij de doop van zijn Zoon op deze dienstknecht gelegd heeft. Jesaja zegt dat God zijn Geest op de knecht heeft gelegd en Mattheüs benadrukt hier het feit dat Jezus de Knecht des Heren is door te zeggen dat Jesaja een profetische vervul-ling bedoelt en in zijn werkelijkheid had moeten zeggen: zal leggen en wel bij de werkelijke komst van de oudtestamentische Knecht des Heren die gestalte krijgt in de Messias van het Nieuwe Testament. Verder spreekt Jesaja van het recht dat de volken zal worden geopenbaard door de Knecht des Heren en Mattheüs van het oordeel dat de heidenen zal worden verkondigd.

    Recht, gerecht en oordeel zijn alle drie vertalingen van het Griekse woord “krisis”, op zijn beurt is dit begrip weer een vertaling van het Hebr. “misjpat”. Het oordeel verkondigen is hier daarom niet het aanzeggen van de vloek, maar het aanduiden van het goddelijk recht dat in de rechtsstrijd met de volkeren zal zegevieren en in het Koninkrijk der Hemelen zal heersen. Dit wordt bevestigd door de slotzin van vs 20. In deze profetie wordt onder andere gezegd dat de Knecht des Heren niet zal schreeuwen of twisten (met de Farizeeën). Hij zal afzien van verering (zijn stem op de pleinen niet laten horen). Hij zal de krachteloosheid en de gebrokenheid van het door de leiders verwaarloosde volk (geknakte riet) liefdevol behandelen (niet verbreken) en Hij zal zich als een ware zielzorger over enig levensteken en elk vonkje van geloof (de walmende vlaspit) buigen en er zich vol ontferming mee bemoeien (niet uitdoven). Het riet is een beeld van zwakheid (Ezech. 29:6, 7), geknakt wil zeggen: half gebroken (Jes. 36:6) en een walmende vlaspit is bijna uit. De Knecht des Heren zal de mensen die op een geknakt riet en op een walmende vlaspit lijken met liefde behandelen en het is Jezus die de vervulling van deze profetie is, want Hij ontfermt zich over wat zwak is. Jezus roept tot zich die vermoeid en beladen zijn (11:28-30), Hij eet met de tollenaars en zondaars (9:11), Hij ontfermt zich over het volk dat verwaarloosd wordt (9:36), Hij geneest de zieken (12:15) en verkondigt het evangelie aan de armen (11:5). Zo zal Jezus de “krisis”, het recht, de goddelijke orde zoals die in het Koninkrijk zal heersen, doen zegevieren. Maar Jezus zal niet alleen de goddelijke orde voor het verwaarloosde Israël herstellen (10:6 en 15:24), maar ook de heidense volken die op zijn Naam hopen, zullen door Hem verlicht worden (Jes. 42:6, 7;51:5;Matth. 8:11). De volledige vervulling van deze voorzegging zal plaats vinden bij de Wederkomst, maar de Heilige Geest geeft reeds aan dat Israël al was begonnen met de verwerping van Jezus en dat de heidenen nu al zullen horen van Gods gave en genade. Dat Mattheüs de profetie betreffende de Knecht des Heren met een bedoeling heeft gebruikt wordt duidelijk uit het volgende gedeelte van zijn evangelie. In Jesaja staat dat God over de Knecht des Heren zegt dat Hij zijn Geest en dat is de Heilige Geest, op Hem zal leggen. Jezus is de Knecht des Heren en wat hier door Jesaja gezegd wordt, gebeurde toen Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper.

    Jezus en Beëlzebul

    Toen bracht men een bezetene tot Hem. “Toen” is hier eerder “eens, op een keer” dan “onmiddellijk daarna”. Mattheüs gebruikt dit wel meer om twee verhalen samen te voegen. Men bracht een bezetene tot Hem, Jezus genas de bezetene en de scharen waren buiten zichzelf. Jezus had zich teruggetrokken, maar Hij is nu kennelijk weer teruggekeerd, opnieuw zijn ook de Farizeeën aanwezig en de strijd tussen Jezus en de Farizeeën laait weer op. De man was blind en stom en van deze blinde en stomme wordt gezegd dat hij een bezetene is, want men zag blindheid en stomheid als door de duivel bewerkt. Jezus had hiervóór (Matth. 9:32-34) een doofstomme, van wie ook werd gezegd dat hij bezeten was, genezen en toen was door de Farizeeën al gezegd dat hij door de overste der boze geesten de geesten uitdreef. Ook nu zeggen zij dat Jezus de geesten slechts uitdrijft door Beëlzebul, de overste der boze geesten. Dit werd vooral gezegd als een reactie op de scharen die buiten zichzelf waren door de genezing van de blinde en stomme bezetene. In hun enthousiasme vroegen zij zich af of Jezus misschien de Zoon van David was. Dit was een joodse populaire titel voor de Messias, met de betekenis: de beloofde uit Davids huis. De opgewonden scharen vragen zich dus af of Jezus niet de aan Israël beloofde Heilskoning uit het geslacht van David kan zijn. Dat Jezus ondanks wat Hij in hun synagogen had onderwezen, ondanks de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen die Hij hen had verkondigd en ondanks alle genezingen door de scharen nog niet als de Messias was herkend en erkend, was niet alleen het gevolg van het feit dat Jezus de genezenen steeds verbood Hem bekend te maken, maar ook van onverstand en geestelijke blindheid. De bezetene die blind en stom was, is daarmee ook een beeld van het Israël dat Jezus wilde redden en genezen, iets wat Hem door de Farizeeën kwalijk genomen werd, omdat het hun voordeel was dat Israël bleef zoals het was vóór de komst van Jezus. Uit het feit dat zij spreken van Beëlzebul als overste der demonen, blijkt dat de Farizeeën geloofden dat er rangen in de demonenwereld zijn, er zijn heersers en dienaren, het is in dat rijk goed georganiseerd. Daarom weten zij maar één verklaring te vinden voor de geweldige krachten en wonderen van Jezus, namelijk dat Hij een verbond heeft gesloten met de overste der demonen. Het was namelijk de praktijk van de joodse duivelbanners om de boze geesten uit te werpen door allerlei middelen en dan vooral door bezweringsformules waarin ze een geest van een hogere rang als bondgenoot aanriepen in de strijd tegen een geest van een lagere rang. Dit uit de Babylonische ballingschap meegenomen geloof werd ook door de Farizeeën aangehangen. De beschuldiging dat Hij in dienst stond van de overste der demonen, hadden de Farizeeën al op een eerder tijdstip tegen Jezus geuit (9:34), maar daar was Hij toen niet op ingegaan. Nu hoort hij hen niet, maar Hij kent hun gedachten en gaat wel op hun woorden in, vooral omdat Hij wist dat zij plannen hadden Hem te doden. Uit de woorden van Jezus blijkt duidelijk dat Hij het geloof in een georganiseerd demonenrijk kent en er in zijn antwoord vanuit gaat. Hij vergelijkt de wereld van de satan, wat strijder tegen God betekent, met een koninkrijk, een stad en een huis, dat wil zeggen dat de demonenwereld de vorm heeft van een geordende samenleving met een gemeenschappelijk doel en één wil, die van de satan. Vanuit hun gemeenschappelijke overtuiging bewijst Jezus tegenover de Farizeeën dat het onmogelijk is dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van Beëlzebul, een naam die zowel Heer der vliegen als Heer der woning betekent. Immers innerlijke verdeeldheid betekent het absolute einde van elke samenleving, van elk rijk en ook van elke woning, zelfs die waar Beëlzebul heer over is. Als de satan de satan zou uitwerpen, dan zou dat een verdeeldheid in zijn rijk betekenen die zou leiden tot de algehele ondergang. Het is daarom ondenkbaar dat satan de krachten om zijn eigen rijk te verderven zou verstrekken aan wie dan ook. Hoewel Jezus het bestaan van de opvatting over een georganiseerd koninkrijk van satan kent, wordt door Hem in tegenstelling tot de Farizeeën zowel de overste als de demonen satan genoemd. Voor Hem is er maar één satan, één tegenstander, de boze, de verzoeker, de vijand van God.

    Werken in de kracht van Gods Geest

    Verder wijst Jezus de Farizeeën erop dat het inconsequent is de krachten die Hij verricht aan de satan toe te schrijven en die van de door het land trekkende joodse geestenbezweerders niet (Hand. 19:13). Tegenover de Farizeeën noemt Jezus deze geestenbezweerders zonen, omdat het hun leerlingen waren, die naar het oordeel van hun meesters de boze geesten door Gods kracht uitwierpen. Jezus stelt in de vragen de zaak zuiver, als de leerlingen van de Farizeeën de boze geesten uitdrijven door Gods Geest, dan zullen zij als rechters van de Farizeeën hun beschuldigingen tegen Jezus veroordelen. Dit betekent dat het oordeel van de Farizeeën over Jezus en zijn werken in feite een oordeel over henzelf is, want zij brengen diezelfde werken in praktijk of dulden dat ze door hun leerlingen in praktijk worden gebracht. Het is onmogelijk dat satan de satan uitwerpen zal en er blijft dan maar één mogelijkheid over. Jezus verwerpt de aanklacht dat hij zijn werken doet in krachten die Hij van de satan ontvangt en dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van God. Lukas spreekt in 11:20 in dit verband van de vinger van God in plaats van de Geest van God, maar beide uitdrukkingen zijn in het Oude Testament aan elkaar gelijk, zij betekenen: de kracht van God (Ex. 8:19;31:18). Let wel: het Oude Testament kent de term Heilige Geest niet. Door Gods Geest is het Koninkrijk Gods gekomen. Mattheüs spreekt meestal van het Koninkrijk der Hemelen, maar wil onderscheid maken tussen het Koninkrijk dat de Zoon, als de Messias, brengt en het Koninkrijk dat de Geest brengt. Het Koninkrijk is bijna hetzelfde, maar de bron geeft aan dat er een licht verschil is. Jezus spreekt over zijn koninkrijk met de meeste nadruk op het komende Duizendjarig Rijk, de Geest ook over het rijk dat erna komt. Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen en zou tot werkelijkheid geworden zijn als Israël Jezus had aanvaard als de Messias, als de Koning. Het Koninkrijk Gods is over u gekomen en dat houdt in dat het van boven van God is gekomen en weer zal komen. Het is nu gekomen en gelegd in de harten van hen die geloven en het zal komen en dan zal de satan definitief zijn overwonnen en God zal zijn alles in allen. Het is een verschil als het verschil tussen D-day en V-day. De conclusie dat Jezus zijn werken doet in de kracht van Gods Geest wordt dan versterkt door een gelijkenis. Jezus vergelijkt de satan met een huisheer, de naam Beëlzebul betekent Heer der woning (10:25), en de bezetenen met huisraad dat wil zeggen met werktuigen zonder wil. Vanuit hun overtuiging dat de satan een sterke geest is die alleen door een nog sterkere overwonnen kan worden, verlangt Jezus dat de Farizeeën erkennen dat Hij niet werkt in de kracht van satan, maar dat Hij deze juist geboeid heeft, overwonnen heeft, als Hij de demonen uitwerpt. Hij vernietigt de heerschappij van de satan en als gevolg daarvan zal het Koninkrijk, de heerschappij van God worden opgericht. Neutraal blijven in deze strijd is onmogelijk, een middenweg is er niet. Of men volgt de duivel en is tegen Jezus, of men volgt Jezus en biedt weerstand aan de satan.

    Farizeeën waren kritisch neutraal

    Jezus spreekt met zijn conclusie een scherp oordeel uit over de wat genoemd wordt kritische neutraliteit van de Farizeeën. Zij stelden zich kritisch op ten aanzien van de uiterlijke daden, maar waren neutraal zowel wat de gezindheid waaruit de daden voortkwamen betrof als de door de daad veroorzaakte gevolgen. Als overspel leidde tot verraad aan de Romeinen dan werd overspel bestraft, maar ten opzichte van het verraad bleef men neutraal en bestrafte het niet. Deze houding van de Farizeeën maakte dat zij wel werden gezien als voorbeelden van wetsbetrachting, maar zij gaven in alle andere opzichten geen leiding aan het volk, niet politiek en evenmin maatschappelijk. Dit heeft ertoe geleid dat het overgrote deel van de priesters, het sanhedrin en de regeringspersonen niet tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorden. Toen er na de val van Jeruzalem in 70 geen priesters, geen sanhedrin en geen joodse regeringspersonen waren overgebleven, was er alleen nog de partij van de Farizeeën. Zij waren de rechtzinnigen die zich strikt aan de wet van Mozes en de Talmoed, hun uitleg van de wet hielden en op grond daarvan de christenen als leden van een joodse sekte vervolgden. Ook in de tijd van Jezus wisten de Farizeeën door hun starre opstelling in geestelijke zaken de kudde Israël niet bijeen te brengen. Jezus zegt dat wie niet bijeenbrengt, verstrooit en Hij wijt de onzekerheid van de scharen betreffende de Messias en het Koninkrijk der Hemelen aan de houding van de Farizeeën.

    De zonde tegen de Heilige Geest

    Het woordje “daarom” waarmee Matth. 12:31 begint, verwijst naar de voorgaande verzen. In de strijd tussen Jezus als de Messias en de satan is het onmogelijk om neutraal te blijven en Jezus waarschuwt nu de Farizeeën voor de zeer ernstige gevolgen van hun zogenaamde neutrale houding. Het lasteren van de Heilige Geest is een zondige daad die zeer zwaar is, zo zwaar dat er geen vergeving voor is. Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen alle zondige daden, inclusief de zonde tegen de Zoon des mensen en de zonde tegen de Heilige Geest. Heel kort geformuleerd staat de zonde tegen de Heilige Geest gelijk aan ongeloof. Maar dan niet het ongeloof als een ernstige zondige daad, maar als een levenshouding, als een tweede, een anti-goddelijke natuur. Als iemand uit zwakheid of angst de Heer verloochent, zoals Petrus, of als iemand uit onwetendheid het evangelie met alle kracht tegenwerkt, zoals Paulus, dan zijn dit ernstige zondige daden. Maar ook die zullen de gelovige zondaar vergeven worden op grond van het verlossingswerk van Christus. Als dat niet zo was dan zou de Heilige Geest die eens aan de gelovige in Christus gegeven is, geen blijvende Trooster zijn. De Geest is echter juist gekomen om te blijven en hij zal degene die Hij eenmaal heeft verzegeld, nooit verlaten. De gelovige zal door het doen van zondige daden de Geest wel bedroeven, maar dit leidt niet tot het verlaten door de Heilige Geest en daarmee tot afval en verloren gaan van de gelovige. De leer dat een gelovige, ook al heeft hij Gods genade ontvangen, toch verloren kan gaan, onteert het werk dat Christus voor zondaren heeft gedaan.

    De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige

    Er zijn twee argumenten die dikwijls worden gebruikt om aan te tonen dat ook een wedergeboren gelovige het geloof verliezen kan en verloren kan gaan. Het eerste argument betreft dan het verlaten worden door de Heilige Geest. Er wordt in dat geval vaak verwezen naar een boetpsalm van David die, nadat hij door Natan wegens zijn affaire met Batseba is terechtgewezen, zich tot God richt met de bede: verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heilige Geest niet van mij (Ps. 51:13). Maar in de tijd en de bedeling dat David dit voor hem juiste gebed tot God richtte, woonde de Geest nog niet in de gelovigen als de blijvende Trooster. In het Oude Testament was de Geest slechts incidenteel aanwezig of niet aanwezig in de gelovige. Maar in het Nieuwe Testament wordt de gelovige nergens gevraagd om te bidden dat de Geest in hem mag blijven. Hij mag bidden om met de Geest vervuld te worden en moet er voortdurend voor waken de Geest niet te bedroeven en zo zijn werk te bemoeilijken, maar hij mag nooit twijfelen aan de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn nieuwe mens. Het tweede argument dat vaak wordt gebruikt is gebaseerd op de waarschuwing tegen afval van het geloof in Hebr. 6:4-8. Wat daar wordt gezegd is niet gering. Verlicht geweest zijn, de hemelse gave genoten hebben, deel aan de Heilige Geest gekregen hebben en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben en toch daarna afgevallen zijn. Het ligt voor de hand dat genoemde kenmerken typerend zijn voor christenen die tot bekering gekomen zijn en niet voor hen die wel geloven in het bestaan van God, maar verder ook niet en evenmin voor de kortstondig bekeerden die Jezus in de “Gelijkenis van de Zaaier” een op steenachtige plaats gezaaide heeft genoemd. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat een wedergeboren christen bang moet zijn dat zijn bekering en wedergeboorte van hem kunnen worden afgenomen. Als een heiden tot geloof komt dan had hij niets en hij krijgt het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dus in de totale drieeenheid. De brief aan de Hebreeën is gericht aan joden die tot bekering zijn gekomen en die Jezus als de Messias van Israël hebben erkend. Zij hadden geloof in Jahweh, zij konden Gods geest ontvangen, maar die kon hen ook weer verlaten. Hen was door bestudering van de Schriften duidelijk geworden dat de joodse Messias in de gestalte van Jezus van Nazarethh voor Israël gekomen was. Maar door druk van buiten of door te sterk benadrukken van de joodse rituele gebruiken en daaraan willen vasthouden, wat de Hebreeënbrief de eerste beginselen noemt, komt de twijfel en daarop de afval. Ook Jezus heeft tijdens zijn rondwandeling met dit verschijnsel te maken gehad, evenals Paulus (Joh. 6:60-66 en Gal. 2:11-14). Beide argumenten zijn derhalve onjuist en al deze verkeerde voorstellingen komen voort uit onwetendheid met betrekking tot de fundamentele waarheid van het evangelie van Gods genade. Nogmaals, de zonde tegen de Heilige Geest is ongeloof en wel in het bijzonder de soort ongeloof die oorzaak is van de houding van een ongelovige die een anti-goddelijke levenshouding tot zijn tweede natuur gemaakt heeft. Dit soort levenshouding leidt tot bewuste en goddeloze verwerping van de reddende kracht en genade van God. De Farizeeën waren op weg om in deze zonde te vallen met hun bewering dat Jezus de bondgenoot was van de duivel. In het Evangelie naar Johannes zegt Jezus dat zij de Schriften onderzoeken omdat zij menen daarin eeuwig leven te hebben en dat zij slechts gesteld zijn op eer van mensen. Zij willen niet tot Jezus komen om leven te hebben en zij zoeken niet de eer die van de enige God komt. Ze hebben de liefde Gods niet in zich en kunnen niet tot geloof komen (Joh. 5:39- 44).

    Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven

    De reden waarom de zonde tegen de Heilige Geest niet vergeven zal worden, is niet dat de Heer dit niet zou kunnen of niet zou willen doen, maar wel dat zij die deze goddeloze levenshouding hebben, in die houding zullen blijven volharden. Voor hen zijn er geen voorwaarden voor vergeving, zoals berouw, bekering en geloof aanwezig. Het bestaan van God ontkennen en toch die God om vergeving en genade vragen, is een onmogelijke zaak. Uit het voorgaande blijkt wel dat iemand die bang is dat hij gezondigd heeft tegen de Heilige Geest, met zekerheid zeggen mag dat hij die zonde niet begaan heeft ! Jezus herhaalt in vs 33 het principe van 7:16-20 waar Hij in verband met valse profeten heeft gezegd dat er goede en valse wegwijzers zijn. Ook onder Farizeeën en schriftgeleerden zullen er goede en slechte zijn, naar wat ze leren en uitdragen kunnen ze worden beoordeeld. Wat de Farizeeën betreft met wie Jezus op dat moment in discussie is, het zijn slechte bomen die slechte vruchten voortbrengen, het is adderengebroed. Deze term, die ook door Johannes de Doper tegen de Farizeeën werd gebruikt, kan de betekenis hebben van: door een adder, door een slang uitgebroed en daarbij moet worden gedacht aan de slang die met Eva heeft gesproken, satan, de “oude slang” (Openb. 12:9;20:2). Nadat Jezus de Farizeeën nog heeft verweten dat wat hun mond voortbrengt, voortkomt uit hun hart, een overlopend reservoir van slechte gedachten, vragen de Farizeeën om een teken als het bewijs dat Jezus is waarvoor Hij zich uitgeeft, de Messias. De wonderen die Jezus gedaan had, waren voor hen kennelijk geen tekenen uit de hemel, zij eisten een overtuigende, goddelijke legitimatie. Nu is God niet onwillig om een teken te geven, zie Gideon, Hizkia, Achaz en anderen, maar het probleem was hier dat de Farizeeën onwillig waren de tekenen te geloven. In zijn antwoord spreekt Jezus de hele generatie joden van zijn dagen aan en noemt hen slecht en overspelig, omdat zij zijn afgeweken van de weg van de levende God en daarom de tekenen die Jezus doet niet meer herkennen. Hij belooft evenwel dat ze het bijzondere teken dat ze hebben gevraagd, zullen ontvangen, namelijk dat van Jona.

    Het teken van Jona

    Jona was een onder de joden alom bekende profeet die van de dood gered werd door een wonder van God. Deze redding van Jona was tevens een oudtestamentische verwijzing naar dood en opstanding van Christus. Het teken dat Jezus later zal gaan legitimeren als de Messias, is zijn opstanding uit de dood na drie dagen en drie nachten, even lang als Jona in de buik van het zeemonster was. Bij zijn dood aan het kruis daalde Jezus af in het dodenrijk en als bewijs dat Hij de Messias is, blijft Hij drie dagen en drie nachten in het hart der aarde. Als onze traditie zegt dat Jezus één dag, twee dagdelen en twee nachten in het hart der aarde geweest is, dan is Jezus niet de Messias of de traditie is fout. Het argument dat de term “drie dagen en drie nachten” in het Hebreeuws een staande uitdrukking is die niet meer wil betekenen dan drie dagen of gedeelten van dagen, is onzin. In de Bijbel komt de uitdrukking alleen voor in 1 Sam. 30:12, 13 en in Jona 1:17 en in beide gevallen worden letterlijk drie dagen en drie nachten bedoeld. Trouwens Jezus en de discipelen spraken Aramees en het Mattheüsevangelie is in het Grieks geschreven, dan is het gebruik van een Hebreeuwse staande uitdrukking niet logisch. Verder is verkorting taalkundig wel gebruikelijk, verlenging juist niet. Omdat de traditie geen andere argumenten heeft dan deze wel erg zwakke, moet de conclusie wel zijn dat de traditie hier fout is. Dit is niet ongebruikelijk, Jezus is ook niet op eerste noch op tweede kerstdag geboren. In Marc. 7:13 waarschuwt Jezus al tegen het verschijnsel dat de overleveringen belangrijker worden gevonden dan het woord Gods. Nineve was in de dagen van Jona een Assyrische wereldstad aan de Tigris, het is de enige buitenlandse stad waarheen ooit een joodse profeet is gezonden met een boodschap van God. De vlucht van Jona wordt in de Talmoed gerechtvaardigd, omdat hij geweten zou hebben dat de bekering van Nineve zou getuigen tegen het volk Israël. Maar terwijl deze heidenen zich wel bekeerden op de verkondiging van de profeet Jona, wijst het joodse volk Hem af die meer is dan Jona. Daarom zegt Jezus dat de inwoners van Nineve deze generatie joden in het oordeel zullen veroordelen. Dat wil niet zeggen dat de Ninevieten als rechters optreden, zij zullen als vergelijkingsmateriaal een norm betekenen voor het oordeel over dit geslacht joden, evenals de koningin van Seba die een reis maakte van het uiteinde van de toen bekende aarde om naar de wijsheid van Salomo te luisteren. Het scherpe contrast tussen de generatie joden in de tijd van Jezus en de koningin van Seba is duidelijk. Terwijl zij vanuit Seba, dat is het tegenwoordige Jemen, een verre reis maakte om naar de toch begrensde wijsheid van een vreemde koning te luisteren, bleven de joden onverschillig ten aanzien van de goddelijke wijsheid die hun in hun eigen land door de aan hen beloofde koning die meer dan Salomo was, werd aangeboden. Jezus besluit zijn betoog dan met een gelijkenis. Dat het hier een gelijkenis betreft, blijkt uit het woordje “alzo” aan het slot van vs 45. Jezus spreekt hier tegen de Farizeeën, maar het betreft hun duivelbanners in het bijzonder en het joodse volk in het algemeen. Demonen hebben de dood lief, daarom wonen ze in gebieden van chaos en droogte, waar de dood heerst en waar het voor een mens bijna onmogelijk is om te leven (Matth. 8:28;Jes. 13:21;34:12-14 en Openb. 18:2).

    Maar omdat in de chaos en de droogte geen mensen zijn in wie de onreine geest kan wonen en onheil kan aanrichten, vindt hij er geen rust. Dan zal hij naar zijn oude woning terugkeren en hij vindt deze dan leeg, schoongemaakt en op orde, dus klaar voor de feestelijke ontvangst van een gast.

    Omdat de Geest van God nog geen inwoning heeft gemaakt in deze mens, komt de boze geest weer in hem terug, maar nu met versterking. Want om minder kans te lopen weer uitgedreven te worden, zal hij er zeven andere geesten, die nog slechter zijn dan hijzelf, bijhalen. En op die manier zal de laatste situatie van die mens erger zijn dan de eerste. Door middel van deze gelijkenis wilde Jezus duidelijk maken dat de generatie joden van zijn dagen alleen maar in een nog ernstiger situatie terecht zal kunnen komen. Ze waren wel bezig door het uitdrijven van demonen op hun manier de boze geest te weerstaan, maar zij wilden niet de kracht, de Heilige Geest, van het Koninkrijk Gods die in Jezus aanwezig was, accepteren. Zij denken door Jezus tot de handlanger van de satan te verklaren Israël, hun huis, te hebben gereinigd, maar zij hebben juist de ruimte voor veel erger kwaad gereedgemaakt.

    Jezus en zijn verwanten

    Terwijl Jezus nog bezig is tot de scharen te spreken, komt er iemand naar Hem toe met de mededeling dat zijn moeder en zijn broers buiten staan te wachten om Hem te spreken te krijgen. De reden waarom zij naar Hem toekomen is waarschijnlijk dat zij denken dat Hij zijn verstand verloren heeft (Marc. 3:21) en uit het feit dat zij niet in het huis aanwezig waren om naar Hem te luisteren, blijkt dat ze niet in zijn woorden geïnteresseerd waren. Uit 13:55 weten we dat Jezus (half)broers en (half)zusters had, allen kinderen van Jozef en Maria. Na de geboorteverhalen wordt over Jozef niet meer gesproken, waarschijnlijk was hij toen Jezus zijn openbaar optreden begon al overleden, hij was aanmerkelijk ouder dan Maria. Van de broers van Jezus wordt in het evangelie naar Johannes vermeld dat zij niet in Hem geloofden (Joh. 7:5), hoewel twee van hen, Jakobus en Judas, later volgelingen van Hem zijn geworden en via hun zendbrieven in het Nieuwe Testament algemeen bekend zijn geworden. Van de broers Jozef en Simon en van de zusters is verder niets bekend (13:55). Waarschijnlijk vond Maria ook dat Hij toch wel te ver was gegaan met zijn opmerkingen (10:34-37), maar haar “Is-ie gek geworden” zal anders geklonken hebben. Zij is uiteraard altijd in Hem blijven geloven als de Zoon van God. Het is echter wel duidelijk dat zij op dat moment van zijn gedrag niet veel begreep en vond dat Hij met de confrontaties met de Farizeeën de onjuiste weg bewandelde. De Farizeeën hadden Jezus nu kunnen beschuldigen van de zonde tegen het vijfde gebod, maar in zijn woorden is geen gebrek aan respect te bespeuren. Hij heeft iedereen zijn liefde betoont, ook zijn familie. Jezus neemt Maria juist in bescherming, niet alleen hier, maar ook toen Hij twaalf jaar oud was en zijn ouders Hem gingen zoeken en Hem vonden in de tempel bezig met de dingen van zijn Vader. Ook later bij de bruiloft te Kana, toen zij bij Jezus aandrong op het doen van een wonder terwijl het moment daar-voor nog niet was gekomen. Jezus acht het onjuist dat zijn arbeid in het Koninkrijk van God zou moeten wijken voor familierelaties. In iedere gelovige ziet Jezus zijn familie. Zijn volgelingen staan dichter bij Hem dan zijn naaste familieleden, sterker nog zij nemen de plaats in van zijn aardse familie. Het is kenmerkend voor die geestelijke familie van Jezus dat zij de wil van God doet en er wordt benadrukt dat alleen diegene die de wil van de Vader doet, het recht heeft op een zo diepe familierelatie als hier wordt beschreven.

  • De verwerping van de Koning

    Begin van de verwerping

    Als de apostelen als arbeiders in de oogst zijn gezonden, gaat de Heer zelf het oogstveld ook weer binnen, maar het wordt in dit gedeelte van het evangelie duidelijk dat de verwerping van Jezus nabij is. Gaandeweg is in het Mattheüsevangelie duidelijk geworden dat Israël blind was, dat het geen verlangen had naar het koninkrijk en evenmin naar de koning. De Messias kwam tot de zijnen, maar de zijnen ontvingen Hem niet. Binnenkort zal de Heer het huis verlaten en de zeezijde kiezen (13:1). Het begin van de crisis wordt in Mattheüs 11 gegeven, terwijl daarna in Mattheüs 12 het absolute keerpunt komt.

    Twijfel bij Johannes de Doper

    Het eerst worden de twijfels die in Israël aangaande Jezus als de beloofde Messias bestonden, verwoord door Johannes de Doper die kennelijk ook op sommige punten de gang van zaken niet meer kan volgen. Mattheüs noemt Jezus hier voor de eerste keer Christus, alsof hij duidelijk wil maken dat de twijfels van de Joden en het onbegrip van Johannes de Doper niet op zijn plaats waren. De joden hadden hun twijfels wat de bevoegdheid van Jezus betrof, zij misten bij Hem trouw aan de wet en de geboden, vooral het sabbatsgebod en zij hadden ook het idee dat Jezus een boze geest had en een volgeling van Beëlzebub was. Bij Johannes de Doper lag de zaak anders, bij hem is het meer onbegrip dan twijfel, want bij twijfel had hij waarschijnlijk zijn discipelen de vraag niet rechtstreeks aan Jezus laten stellen. Lukas 1 en 3 tonen overduidelijk dat hij eerst via zijn ouders en daarna door Gods woord de volle overtuiging had dat hij in de persoon van Jezus te maken had met de Zoon van God, de Messias. Dit werd nog bevestigd door de gebeurtenissen bij de doop van Jezus, toen de Geest Gods op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif en de stem van God de Vader sprak: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”. Uit de woorden van Johannes de Doper in het Johannesevangelie blijkt dat hij uit de profetie van Jesaja de twee gedaanten van de Messias heeft begrepen en daarom sprak van het “lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”.

    Nu laat Johannes via zijn discipelen vragen of Jezus niet alleen de lijdende knecht des Heren is, maar of Hij ook nog als de triomferende knecht des Heren, dus als de koning, het Koninkrijk der Hemelen zal gaan oprichten. Johannes heeft als heraut van de koning de komst van dat Koninkrijk aangekondigd en mogelijk gehoopt te delen in de heerlijkheid van dat rijk. In de situatie van dat moment is voor hem van dit Koninkrijk echter weinig zichtbaar. Door het huwelijk van Herodes Antipas met Herodias te veroordelen, omdat de joodse wet zowel het huwelijk met een schoonzuster als dat tussen oom en nicht verbiedt en Herodias bovendien van Herodes Filippus zonder gegronde reden was gescheiden, was door Johannes het kwaad onverbloemd bij de naam genoemd, ongeacht tot wie hij sprak. Als gevolg daarvan is hij in de gevangenis terechtgekomen. De discipelen van Johannes hadden eerder al aan de Heer de vraag gesteld waarom de discipelen van Jezus zich niet aan de vasten hielden net als de discipelen van Johannes de Doper en van de Farizeeën. Uit het antwoord dat Jezus had gegeven, hadden de discipelen van Johannes de Doper begrepen dat Jezus, die de bedoelde Bruidegom was, zou worden weggenomen en dat er dan pas zou worden gevast en Johannes de Doper heeft uit deze woorden de conclusie kunnen trekken dat Jezus de lijdende knecht des Heren was en dat de triomferende knecht en zijn koninkrijk in een latere periode zouden komen. Maar dat tussen de komst van de lijdende en de komst van de triomferende knecht des Heren een lange tijd, de tijd van de genade, zou liggen, was ook aan Johannes de Doper niet bekend gemaakt.

    Tweemaal de Knecht des Heren

    In de tijd van de genade zal pas de volle omvang van het heil en het behoud door het geloof van en in Christus kunnen worden gezien. Net als Elia was Johannes een aankondigend profeet, maar geen van de profeten van het Oude Testament heeft het behoud dat allesomvattend is en onlosmakelijk verbonden met de komst van Christus, kunnen doorgronden, hoewel zij over deze dingen hebben geprofeteerd en hebben gespeurd naar de betekenis van datgene wat zij moesten profeteren (1 Petr. 1:10-12). Het verschil tussen de lijdende en de triomferende Knecht des Heren was voor de discipelen van Jezus ook geen duidelijke zaak. Voor de discipelen was Jezus weliswaar de Messias en als zodanig de vervulling van de profetieën van Jesaja, de essentie van het werk van Jezus, dus de wijze waarop het heilsplan van God zich zou voltrekken, was hen echter niet geheel duidelijk.

    Daarom konden de discipelen na de verheerlijking op de berg onder elkaar proberen te weten te komen wat Jezus bedoelde met de opstanding uit de doden en konden zij nog vlak voor zijn hemelvaart aan Jezus vragen of de vestiging van het koninkrijk voor Israël nog in hun tijd haar beslag zou krijgen. Zo zal Johannes wel moeite hebben gehad met Jes. 61:1, 2. Er zal een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God worden uitgeroepen door Hem op wie de Geest des Heren Heren is, omdat de Here Hem gezalfd heeft. Deze gezalfde zal een blijde boodschap aan ootmoedigen brengen, gebrokenen van hart verbinden, voor gevangenen vrijlating uitroepen en gebondenen opening der gevangenis geven. In aanwezigheid van Johannes de Doper daalde de Geest op Jezus neer en werd Hij gezalfd. Na die tijd heeft Jezus aan velen de blijde boodschap gebracht en velen genezen. Maar Johannes zat volgens Flavius Josephus nog opgesloten in de gevangenis van Machaerus, een afgelegen vestingplaats in het Overjordaanse, ten oosten van de Dode Zee aan de zuidelijke grens van Perea. Deze gevangenis was een gedeelte van een van de paleizen van koning Herodes Antipas en dat wordt ook de plaats waar Johannes zijn einde vindt (Matth. 14:1-12). Door vergelijking van wat er is geprofeteerd en wat er gebeurt, vraagt Johannes de Doper zich af of Jezus een voorloper is net als hijzelf, wat zou inhouden dat er na Jezus nog een andere Messias zou moeten komen die de triomferende knecht des Heren zou zijn. Het antwoord dat Johannes de Doper via zijn twee discipelen van Jezus krijgt, zegt hem echter dat alle tekenen die Jezus doet en gedaan heeft, tekenen zijn van het koninkrijk. Met de woorden uit Jesaja 29:18;35:5;61:1 met daaraan de woorden over melaatsen en doden toegevoegd, wijst Jezus op de tekenen die een vervulling zijn van de profetie en toont Hij tevens aan dat het Koninkrijk aanwezig en komende is. Vele joden begrepen niet dat als Jezus de Christus was, waarom Hij zich dan niet proclameerde als Messias-Koning en waarom Hij de macht van de Romeinen en van Herodes niet vernietigde. Hoewel de werken van Jezus toch anders waren dan Johannes van de Messias had verwacht, wordt hierover verder in het evangelie niet meer gesproken, het begrijpen was dus bij Johannes weer aanwezig. Jezus spreekt na het korte overzicht van het werk dat hij doet een zaligspreking uit, de eerste na de Bergrede. Hoewel het net als de andere zaligsprekingen algemeen gesteld is, wordt het woord vooral gericht tot Johannes. Wie zich niet aan Jezus ergert, omdat Hij er niet als een koning uitziet, noemt Hij zalig. want Hij kwam om te dienen en niet om te heersen. Zalig zijn zij die op Jezus vertrouwen en geloof hechten aan zijn boodschap. Het was al in het Oude Testament gezegd dat velen zich zouden stoten aan de verschijning van de Knecht des Heren (Jes. 52:14).

    Drie vragen aan de schare

    Als de discipelen van Johannes de Doper met het antwoord van Jezus terugkeren naar de gevangenis, richt Jezus zich meteen ter verdediging van Johannes tot de schare. Die zag Johannes als een groot profeet en Jezus wilde hem niet in diskrediet gebracht zien. Dikwijls wordt een mens wanneer hij aanwezig is, geprezen, maar belasterd als hij er niet is. Jezus toont in de verdediging van Johannes aan dat dit gedrag niet passend is. Hij stelt de schare verder drie retorische vragen. Vraag één moet ontkennend worden beantwoord evenals vraag twee. Vraag drie eist juist een bevestiging. Jezus vraagt de schare eerst of zij, toen zij Johannes in de woestijn zagen, een wispelturig mens hebben gezien die als een riet met alle winden meewaaide, eerst als een profeet gelovend in Jezus als de Messias en later weer twijfelend. Omdat op deze vraag een ontkennend antwoord te verwachten valt, wil Jezus hier dus zeggen dat Johannes een standvastig man is, die ook tijdens moeilijke momenten als hij een gevangene is en niet meer weet hoe het zit, zijn Heer trouw blijft. Uit de tweede vraag en het antwoord dat daarop gegeven zou kunnen worden, blijkt dat de schare ook niet in de woestijn is gaan zien naar een hoveling die kleding draagt die passend is voor het ambt dat hij bekleedt en die door dik en dun de koning trouw dient. Johannes was eerst in de woestijn en nu in de gevangenis te vinden maar nooit in een koninklijk paleis. Hij dient geen aardse koning, maar is als profeet een dienaar van de allerhoogste en van diens Woord. Hij was daarom ook niet geïnteresseerd in aardse pracht maar droeg een mantel van kameelhaar. Zijn optreden tegen Herodes Antipas getuigde van kracht en daarom was er ook nu geen sprake van zwakte, iets wat de schare gemakkelijk zou kunnen denken naar aanleiding van de vragen van zijn discipelen. De derde vraag moet bevestigend beantwoord worden. De schare wilde een profeet zien, een man die als boodschapper van God kon zeggen wat de Heer in zijn wijsheid besloten had en dat aan het volk kon verkondigen. Het volk heeft in Johannes zelfs meer dan een profeet gezien, het heeft zich afgevraagd of Johannes de verrezen Elia of de Messias was (Luc. 3:15;Joh. 1:20, 21). Ook Jezus zegt dat Johannes meer was dan een profeet, want hij was ook de vervulling van een profetie, omdat hij de voorspelde heraut was uit Mal. 3:1. Uit Mal. 3:1-5 wordt duidelijk dat de komst van de Heer gelijk is aan de komst van de Messias Jezus. Vandaar de verandering van “voor mijn aangezicht” in “voor uw aangezicht”.

    De grootheid van Johannes de Doper

    Volgens Jezus is Johannes historisch gezien groter dan Mozes, David of Jesaja. Dit duidt er niet op dat Jezus mensen in moreel opzicht met elkaar vergelijkt. Johannes de Doper was de grootste vanwege zijn bediening als voorloper van de Messias. In de ogen van Jezus zijn grootheid en bediening van Johannes niet minder geworden door zijn tijdelijk niet begrijpen van de situatie. Maar toch is de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen, het rijk van de Messias, groter dan Johannes. Want Johannes was de voorloper die de komst van Jezus aankondigde, maar de volgelingen van Jezus ontvangen dezelfde bediening als Jezus, hun Meester (Matth. 10:7, 8). Jezus wil met deze woorden de schare leren dat de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen groter is dan de belangrijkste mens op aarde. En omdat dit Koninkrijk der Hemelen zich in de toekomst nogmaals zal openbaren bij de wederkomst van Christus in heerlijkheid, wordt het duidelijk dat hier niet de persoon Johannes wordt bedoeld, maar zijn bediening als de heraut in de bedeling van het Oude Testament. Als voorloper is Johannes de grootste in de oude bedeling van de wet, maar in de bedeling van de genade is Johannes als een volgeling van Jezus als de Messias samen met Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten een ingezetene van het toekomstig Koninkrijk Gods (Luc. 13:28). Zelfs al zou de wedergeboren, dus uit God geboren Johannes in dat toekomstig Koninkrijk als de kleinste worden beschouwd, dan nog is hij groter dan de oude mens, de uit een vrouw geboren Johannes de heraut, nu.

    Aanval op het Koninkrijk der Hemelen

    Vs 12 geeft de nodige moeilijkheden. De NBG-vertaling geeft de indruk dat het Koninkrijk zich met geweld heeft gevestigd en dat aan de andere kant de tegenstanders het met geweld hebben willen tegenhouden. Op de Willibrordvertaling na, die overigens altijd sterk tegen de NBG-vertaling aanleunt, geven de andere vertalingen aan dat Jezus hier zegt dat vanaf het optreden van Johannes de Doper tot het moment dat Jezus deze woorden tot de schare spreekt, het Koninkrijk der hemelen het zwaar heeft te verduren doordat de boze machten proberen het te vernietigen. Uit de houding van de Farizeeën en schriftgeleerden en uit hun opmerkingen over Jezus als volgeling van Beëlzebul blijkt de juistheid van deze woorden. De verwarring is ontstaan door het Griekse woord biazetai dat zowel “gewelddadig behandelen” als “gewelddadig behandeld worden” kan betekenen. In zo’n geval is het de context die de vertaler moet helpen uitmaken welke van de twee betekenissen de juiste is. Het woord komt slechts twee keer voor, hier in Matth. 11:12 en in Luc. 16:16b, waar de tekst is vertaald als “en ieder dringt zich erin”. Waarschijnlijk is het de bedoeling van de vertalers bij Mattheüs de nadruk te leggen op de vijandschap tegen de Koning en zijn Koninkrijk, terwijl bij Lukas het accent wordt gelegd op de wil van de mensen om bij het Koninkrijk te horen, bijna geweld gebruiken om het doel te bereiken. In vs 13 wordt nader toegelicht wat met de zinsnede “sinds de dagen van Johannes de Doper” in vs 12 wordt bedoeld. Toen de profeet Johannes begon te verkondigen dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was, leidde hij een nieuw tijdperk in waarmee de periode eindigde, waarin door Mozes en de profeten de stem van God werd verwoord. De aansluiting van Johannes met de vroegere profeten is dat hij weliswaar niet Elia in eigen persoon is, zoals hijzelf ook al getuigd had (Joh. 1:21), maar de Elia die volgens de profetie van Maleachi de voorbode van de Heer zou zijn. In de toekomst zal een andere Elia komen en dan zal geen geweld het Koninkrijk kunnen tegenhouden. Jezus eindigt het gedeelte over Johannes de Doper en zijn taak met de bijna spreekwoordelijke woorden die Hij vaak gebruikt:”Wie oren heeft die hore”, waarmee wordt uitgedrukt dat men nu héél goed moet luisteren.

    Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen

    De tijdgenoten van Jezus en van Johannes de Doper hebben voortdurend geweigerd in Jezus de Messias en in Johannes de Doper, de Elia, de voorloper van de Messias te zien. Daarmee heeft deze generatie de schuld op zich geladen van ziende blind en horende doof te zijn. Dit geslacht heeft het voorrecht gehad zijn Koning te mogen aanschouwen en de woorden die Hij sprak te mogen horen, maar het heeft noch de Koning die tot hen kwam, noch zijn Koninkrijk willen aannemen. Daarom worden zij in hun onbekeerlijkheid door Jezus vergeleken met kinderen die hun tijd zoekbrengen met spelletjes waar ze helemaal in opgaan en waarbij zij hun vriendjes uitnodigen met hen mee te spelen. Als Jezus deze vergelijking uitspreekt, is het net alsof Hij niet precies weet waarmee Hij dit geslacht zal vergelijken op een manier die ook door de toehoorders begrepen zal worden. Mogelijk is dit vanwege de enorme absurditeit dat met zulke geweldige tekenen en wonderen en met zulke grote verkondigers om hen te onderwijzen, zij zich toch niet bekeerden, maar juist kritiek hadden. De groep kinderen op het marktplein die hun vrienden voorstellen doen voor een bepaald spel, waarschijnlijk gezien het dansen het spelen van een trouwerij of, gezien de klaagliederen het spelen van een begrafenis, zijn een beeld van de joden die Johannes bij wijze van spreken willen laten dansen. Johannes is onder het volk verschenen, maar zij waren door hem geestelijk kennelijk niet bevredigd, Johannes was te beslist, te ernstig, hij heeft niet gedanst, hij heeft zich daarentegen ascetisch gedragen en voortdurend het oordeel gepredikt. In vs 18 geeft Jezus aan dat Johannes zich onthield van het normaal eten van brood en drinken van wijn. Hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Door zijn wijze van leven heeft het volk gedacht dat hij bezeten was van een boze geest, dat wil zeggen dat hij waanzinnig was. Daarnaast wilden de joden Jezus, de bode van het heil, meer laten vasten, meer vroomheid en inkeer laten tonen, meer laten rouwen om de gebreken van het volk net zoals de Farizeeën en schriftgeleerden dat gewend waren. Het volk ergerde zich aan de manier van eten en drinken van Jezus, zij noemden Hem een vraatzuchtig mens en een wijndrinker. Dit herinnert aan het gedrag en de straf van de opstandige zoon (Deut. 21:18-21 en Spr. 23:20, 21).

    Ook naar de normen van de Farizeeën deugde Jezus niet, want Hij at en dronk met tollenaars en zondaars. Jezus geeft als slotsom van deze tegenstrijdige redeneringen dat de wijsheid en het heilsplan van God die door dit geslacht met woorden worden afgewezen, gerechtvaardigd worden door zowel de werken van Jezus als die van Johannes de Doper. Volgens de Statenvertaling moet “werken” hier “kinderen” zijn, een woord dat de grondtekst ook aangeeft. In dat geval is de betekenis dat gelovigen, kinderen van het licht, geen fouten zien in de roep tot bekering van Johannes de Doper en ook niet in de genade van Jezus die Hij toont door de vriendschap met zondaars en tollenaars. Zij rechtvaardigen het handelen van beide.

    Het “Wee” over de steden van Galilea

    Jezus spreekt daarna zijn verwijten uit over de steden van Galilea, waarin Hij zijn werken heeft verricht. Hij brengt hun de schuld van hun onbekeerlijkheid onder het oog. Zij hadden de genade die hen kon redden niet aangenomen, maar waren in hun verkeerde manier van godsdienstig leven blijven volharden. Er is dan van de verkondiging van Jezus een andere kant te zien dan voor die tijd. Jezus ziet hier terug op zijn werkzaamheid in Galilea als op een afgesloten periode. Hier wordt weer duidelijk dat in het Mattheüsevangelie de tijdsaanduiding “toen” vaak de ruime betekenis “in die tijd” heeft. In het evangelie naar Lukas komt dit gedeelte ook voor namelijk waar de reis van Jezus van Galilea naar Jeruzalem wordt beschreven (Luc. 9:51-19:28). Jezus heeft in Galilea kennelijk vooral in het gebied ten noorden van het Meer van Gennesaret gewerkt. Aan plaatsen als Chorazin en Betsaïda is veel genade ten deel gevallen, maar dit heeft niet geleid tot bekering. Het wordt duidelijk dat het geduld dat Jezus steeds met het volk heeft gehad bijna is uitgeput, Hij spreekt hier voor de eerste keer het “wee u” uit. Later zal dit in andere situaties vele keren worden herhaald. Het “wee” is geen vervloeking, het is een uitdrukking van toorn en verdriet over hen die komen te staan onder het oordeel van God. Jezus zag het oordeel dat Chorazin, Betsaïda en Kapernaüm zou treffen en Hij heeft hierover verdriet. Zijn woorden zijn geen vervloeking, maar een voorspelling.

    Chorazin Chorazin

    (=rokende oven) is een plaats aan de noordpunt van het Meer van Gennesaret op ongeveer drie kilometer ten noorden van Kapernaüm. Wat Jezus daar aan tekenen gedaan heeft, is niet bekend, de plaats komt alleen in dit verband voor bij Mattheüs en bij Lukas (10:13).

    Betsaïda Betsaïda

    (=vissershuis) was een vissersdorpje ten oosten van de Jordaan aan de noordkant van het Meer van Gennesaret, het wordt niet vaak genoemd in het Nieuwe Testament. Drie van de discipelen van Jezus kwamen hier vandaan: Petrus, Andreas en Filippus. Van de vele wonderen die Jezus in Betsaïda heeft verricht, is alleen de genezing van een blinde overgeleverd (Marc. 8:22-26). Zowel in Betsaïda als in Chorazin moeten zich vele krachten hebben gemanifesteerd, maar die zijn niet in de evangeliën vermeld. Het Johannesevangelie zegt al dat er nog vele andere dingen zijn die Jezus heeft gedaan, maar als die één voor één werden beschreven, dan zou de wereld zelf de boeken die geschreven werden niet kunnen bevatten (Joh. 21:25). De tekenen door Jezus in Chorazin en Betsaïda gedaan, moeten wel groot geweest zijn, want Hij zegt dat als de krachten in Tyrus en Sidon waren verricht dan was bekering reeds lang het gevolg geweest. De inwoners van die steden zouden zich dan zo schuldig hebben gevoeld dat ze zich niet alleen zouden hebben bekeerd, maar zij zouden zich ook als teken van inkeer getooid hebben met een ruige rouwmantel. Dit was een soort zak, gemaakt van geitehaar, die op het blote lichaam gedragen werd. Ze waren als Job in de as gaan zitten of zij hadden die op hun hoofd gestrooid, beide als teken van rouw over hun zonden en als een soort belofte van bekering. Van die tekenen is bij Chorazin en Betsaïda niets gebleken en daarom zal op de dag des oordeels het oordeel over Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat over Chorazin en Betsaïda. Dit is een opmerkelijke uitspraak van de Heer, want Tyrus en Sidon waren heidense steden in Syrofenicië aan de Middellandse Zee gelegen. In het Oude Testament zijn beide steden, maar vooral Tyrus, om hun goddeloosheid het voor werp van de toorn van God (Jes. 23, Ezech. 26, 27 en 28). Uit dit gegeven blijkt nogmaals, evenals in vs 20 en verder ook uit Matth. 10:15 en Joh. 15:24, dat voor een Israëliet het oordeel in verhouding stond tot de mogelijkheden die hij gehad heeft, hij werd niet alleen geoordeeld naar zijn werken, maar ook naar wat hij had kunnen doen. Hieruit kan de conclusie worden getrokken

    • dat er voor de tijdgenoten van Jezus een oordeel komt;
    • dat zij geoordeeld worden naar het licht dat zij ontvangen hebben;
    • dat er voor hen graden van veroordeling zijn.

    Als wij ook leefden onder de bedeling van de wet en niet onder de bedeling van de genade, dan zou deze conclusie ook op ons van toepassing zijn en een groot deel van de christenheid zou dan met recht de Dag des Oordeels met angst en beven tegemoet moeten zien. Het onderscheid dat onder de bedeling van de genade kan worden gemaakt, komt op het volgende neer:

    • Er is een groep die de genade aangeboden heeft gekregen. Zij die tot die groep behoren en de genade hebben aangenomen zijn behouden en komen niet in het oordeel.
    • Zij die de genade aangeboden hebben gekregen en niet hebben aangenomen komen in het oordeel. Er is een groep die de genade niet aangeboden heeft gekregen. Zij zijn zichzelf tot wet en zij zullen naar die wet worden beoordeeld.
    Kapernaüm

    De derde plaats waar Jezus een oordeel over uitspreekt, is de stad Kapernaüm (=dorp van Nahum). Op dat moment is het de meest bevoorrechte stad in Israël, want het is de woonplaats van de Christus. Het is ook de stad waar Jezus het meeste onderwijs heeft gegeven en waar Hij een groot deel van zijn wonderen heeft verricht. Maar Kapernaüm heeft daar kennelijk bar weinig aandacht aan besteed en Jezus vergelijkt Kapernaüm daarom met de gevallen morgenster van Jes. 14:12-15. Ook de satan dacht ten hemel op te stijgen en zo tot de hemel te kunnen worden verheven, maar in plaats daarvan zal hij in het dodenrijk gewor-pen worden. Kapernaüm zal eveneens tot de laagste plaats vernederd worden. Jezus bedoelt hiermee niet dat iedere inwoner van Kapernaüm verloren zou gaan, maar wel dat de stad verwoest zou worden. Dit is ook gebeurd, de Romeinen hebben Kapernaüm en de steden er omheen volledig verwoest, zodat het nu nog moeilijk is vast te stellen waar Kapernaüm gelegen heeft. Vergeleken met het oudtestamentische Sodom komt Kapernaüm er niet best af. De stad Sodom wordt samen met Gomorra na de vlucht van Lot en de zijnen door zwavel en vuur uit de hemel verwoest. Maar als er in Sodom dezelfde krachten waren geschied als in Kapernaüm, dan hadden de inwoners van Sodom zich bekeerd en was de stad niet verwoest. Daarom zegt de Heer dat het in de dag van het oordeel voor het land van het immorele Sodom dat niet dezelfde kansen gekregen heeft, draaglijker zal zijn dan voor het ongelovige Kapernaüm, dat alle kansen heeft gehad, maar ze heeft verspeeld.

    Jezus dankt God de Vader

    Te dien tijde, dat wil zeggen in de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand steeds groter werd. De vorige verhalen lieten het verzet zien en roepen de vraag op of er niemand meer was die geloofde. Jezus is, nadat Hij een oordeel heeft uitgesproken over de steden waarin Hij de meeste krachten had verricht, niet moedeloos geworden. In het begin van een nieuwe periode spreekt Hij tot de Vader met een lofprijzing die tegelijkertijd een belijdenis is. Hij zegt hierin dat Hij dankbaar en blij is voor het feit dat het heilsplan van God aan eenvoudige mensen, aan de armen uit vs 5, is geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen, dat zijn zij die door studie geleerd geworden zijn, dat zijn dus onder andere de schriftgeleerden, is dit plan een gesloten boek gebleven, zij hebben geen inzicht gekregen in het heil dat God in de Messias gebracht heeft. Het is Gods wil, Gods welbehagen, dat bij mensen waarbij kennis op het handelen is gericht, geen begrip kan worden verwacht voor een Messias die komt om te lijden en die niet komt om als de grote koning Israël te bevrijden en tot de kop, tot de voornaamste onder de volken, te maken.

    Jezus roept de vermoeiden op

    Na zijn lofprijzing richt Jezus zich weer tot de schare. Met “Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader” traditie, maar wil Jezus zeggen dat God de Vader aan de Zoon alle macht en heerschappij heeft overgegeven (Joh. 3:35; 13:3). Jezus heeft de macht om zonden te vergeven (9:6), Hij spreekt met gezag (7:29) en heeft zelfs macht over de natuur (8:23-27). Het is echter onjuist te denken dat Jezus die macht nog uitoefent en dat alles wat op aarde gebeurt uit en door zijn wil en hand geschiedt. Toen Jezus in de woestijn werd verzocht door de satan, kon hij tot driemaal toe weigeren aan de verleiding door de satan toe te geven. Als Israël Jezus als Koning had aangenomen en zijn Koninkrijk had aanvaard, dan was Hij de machthebber over de gehele schepping geworden en was de toekomende eeuw al aangebroken. Toen Israël weigerde de Koning en het Koninkrijk te accepteren, is de macht teruggegaan naar de machthebber van de tegenwoordige eeuw, naar de duisternis. In het evangelie naar Johannes wordt dit prachtig onder woorden gebracht (Joh. 1:9-11). Een voorbeeld van deze tegenwerking is ook het gebeuren in Nazarethh, waar Jezus weinig krachten kon doen door de houding van de inwoners. Hij was voor hen een gewone man, die als jongen daar was opgegroeid, de zoon van Maria en van Jozef, de timmerman (Matth. 13:53-58). Zoals Jezus bij de kruisiging niet werd gedood, maar vrijwillig zijn leven aflegde, is Hem zijn macht ook niet ontnomen, Hij heeft die zelf afgestaan, omdat op die wijze de schriften in vervulling konden en moesten gaan. De andere mogelijkheid tot behoud van de macht was het aanroepen van de Vader om aan Jezus twaalf legioenen engelen terzijde te stellen, maar dit verwerpt Jezus tegenover Petrus (Matth. 26:53, 54).

    Door op die wijze de goddelijke natuur vast te houden, zou Hij de heerschappij over de schepping als roofbuit verkrijgen en dat was wat noch de Vader noch de Zoon hebben gewild. Jezus zal door zijn lijden, zijn sterven en zijn opstanding de macht ontvangen, eerst over het dodenrijk en in het einde der tijden over de hemelen en de aarde. Hij zal dan aan Gode gelijk zijn en dit niet als roof achten (Fil. 2:6). Tussen de Vader en de Zoon bestaat een aparte wederzijdse relatie van kennis en liefde, maar niemand behalve de Vader kent de Zoon. Het inzicht in de ware betekenis van de Zoon is een verborgenheid, niemand kent de volmacht van Jezus, niemand kent de Middelaar dan degene aan wie de Zoon zelf het openbaart. Jezus roept dan allen die vermoeid en belast zijn tot zich en belooft hun rust. De mensen die vermoeid zijn door het zich bij voortduring aftobben om rust of om God te vinden (9:36) en die in dit streven steeds weer te maken krijgen met de belasting van de strenge godsdienstige en andere voorschriften die hun door de geestelijke leiders werden opgelegd (23:4), zullen rust en vrede voor hun zielen vinden in een door Jezus beloofd en gegeven nieuw leven in het Koninkrijk dat Hij zal brengen.

    Het zachte juk

    Als Jezus spreekt van “mijn juk” dan bedoelt Hij het juk dat Hij oplegt, niet het juk dat Hij zou moeten dragen, want zo’n juk bestaat niet. In de eerste plaats dient een juk om een last lichter te maken en Jezus zal dus geen juk gaan gebruiken, Hij draagt de volle last. In de tweede plaats was het juk in het Jodendom een bekend beeld voor de tora en “het juk opnemen” heeft de betekenis: bij een rabbijn in de leer gaan. Ook in die betekenis draagt Jezus het juk niet. “Neemt mijn juk op u” is dus hetzelfde als “leert van Mij”. Van de Messias was in het Oude Testament al voorspeld dat hij nederig en zachtmoedig zou zijn (Zach. 9:9). In tegenstelling tot de zware lasten die de schriftgeleerden het volk opleggen, is het juk van Jezus zacht en zijn last is licht. Niet in de eerste plaats omdat Hij minder vraagt, maar vooral omdat Hij meer geeft en wel de rust en vrede van het Koninkrijk van God. In het Oude Testament wordt van God gezegd dat Hij goed en waarachtig is (Ps. 25:8). Deze karaktertrek is hier ook duidelijk in Jezus aanwezig.