Categorie: W woorden

  • Woning

    Gr. oikos. De God des hemels, die zelfs de hemel der hemelen niet kan bevatten (1 Kon. 8:27) wilde onder de mensen, bij het volk Israël wonen (Ex. 25:8; Num. 5:3; Ps. 9:12; 132:13 v; Zach. 8:3; Matt. 23:21).
    We horen telkens in de bijbel spreken over het huis der HEREN. Het is vooral in het boek Deuteronomium dat over het wonen van God Zelf in Jeruzalem meer terughoudend wordt gesproken. Hij doet er Zijn Naam wonen (12:11; 14:23; 16:2, 6; vgl. 1 Kon. 8:27, 29). In het jodendom is een nieuw Hebr. woord voor woning, ni. sjechiena, een term geworden voor Gods aanwezigheid in de wereld. Paulus spreekt van het wonen van de volheid van God in de Christus (Kol. 1:19; 2:9). En God woont als het Woord bij de mensen (Hij heeft Zijn tent opgeslagen onder ons, Joh. 1:14, vgl. Joh. 14:23) en als de Geest in de mens, die Zijn tempel is (Rom. 8:9 w; 1 Kor. 6:19; 2 Tim. 1:14). 167

  • Woord

    Hebr. dabaar, Gr. logos. Woorden worden gesproken. Maar ze zijn eerst echt woord als ze iets in beweging brengen, gebeuren. Zo is het woord van God: ‘Zou Hij zeggen en niet doen of spreken en niet volbrengen?’ (Num. 23:19). Zijn woord geschiedt (Jes. 55:11; Luc. 2:15). Maar omgekeerd is een gebeurtenis zonder ‘woord’ een stom feit, een nutteloze zaak. Het ‘woord’ is wat gezegd en gedaan wordt en andersom. Het laatste boek van de Hebr. bijbel is Kronieken, lett. vertaald: de dingen van de dag (dagen). Een stereotiepe zinswending in het Koningenboek is: het overige van de woorden van – (van wat te vertellen is van -), de rest van de gebeurtenissen of de geschiedenis van – (1 Kon. 11:41; 12:23 etc.). Bijzonder sterke woorden zijn de Zegen en de Vloek. Het woord van God komt tot profeten (1 Kon. 13:20; Ez. 3:16 etc.), het wordt in hun mond gelegd (Jer. 1:9), het valt niet als een onrijpe vrucht op de grond (1 Sam. 3:19), maar houdt eeuwig stand, doet zich altijd gelden (Jes. 40:8; Ps. 119:89). Het woord van God is het scheppende Woord (Ps. 33:6; Joh. 1:3), het richt de gevallene op (Ps. 119:28), geneest (Ps. 107:20) en doet doden herleven (Ps. 119:25).
    De woorden die als een samenvatting van Gods bedoelingen gelden, zijn tien in getal, de Decaloog (Ex. 20:1-17; Deut. 10:4). Het Evangelie van Johannes belijdt dat het Woord van God niet alleen gekomen is tot mensen, maar mens is geworden in Jezus van Nazaret en zo onder ons heeft gewoond (Joh. 1:14).

  • Wijn

    Hebr. jajjiem (jajem), Gr. oinos, behoorde met brood tot de gewone dagelijkse gerechten. Dienstdoende priesters en rechtsprekende vorsten zullen geen wijn of bedwelmende drank tot zich nemen, omdat hun onderscheidingsvermogen er door kan verminderen (Lev. 10:8 w; Spr. 31:4 v). Het ontbreekt niet aan waarschuwingen tegen onmatig drinken en dronkenschap (Spr. 20:1; Jes. 5:11 w; 28:1,7 v; Ef. 5:18; 1 Petr. 4:3), maar de wijn zelf wordt toch geprezen omdat hij het hart van mensen verheugt (Ps. 104:15; Pred. 9:7) en ook als medicijn gebruikt wordt (Luc. 10:34; 1 Tim. 5:23). De wijn die Jezus aan het kruis werd aangereikt, was met mirre vermengd, een narcoticum, dat uit medelijden aan gestraften werd gegeven (Matt. 27:34).
    Wijn werd als plengoffer uitgegoten (Lev. 23:13; Num. 15:2 w) en werd gedronken tijdens de offermaaltijd (Deut. 14:26) aan de Pascha-tafel (Mare. 14:23; vgl. 1 Kor. 11:23 w; Joh. 6:5 1-55). De wijn is symbool van het feest en de vreugde (Joh. 2:1-10) maar de —+ beker met wijn suggereert ook de toorn en de straf van God (Jer. 25:15 w; 49:12; Ez. 23:31 w;
    Openb. 14:10; 16:19).

  • Wijngaard

    De omheinde of ommuurde, meestal op een berghelling gelegen akker met wijnstruiken (Jes. 5:5; Joël 3:18; Ps. 80:13 v; Mare. 12:1). In de wijngaard hoort een uitkijktoren, en een persbak (Jes. 5:1 w; Matt. 21:33). Een wijngaard eiste veel verzorging (Spr. 24:30 v; Matt. 20:1-16; Joh. 15:2).
    In overdrachtelijke zin is de wijngaard het volk Israël (zie o.a. Jes. 5:7). Wij begrijpen dat ook uit verschillende gelijkenissen van Jezus (Matt. 20:1-16; 21:28 w; Luc. 13:6-9).

  • Wijnstok

    De rechtopstaande stammetjes vormen aan de onderkant ranken die langs stokken of bomen worden geleid. Zoals de wijngaard is ook de wijnstok symbool voor Israël: ‘Gij hebt in Egypte een wijnstok uitgegraven – hij breidde zijn takken uit tot aan de zee’ (Ps. 80:9; vgl. Jes. 5:1 w; 18:5). In het evangelie is Jezus de edele wijnstok, de discipelen zijn de ranken (Joh. 15:1, 5).

  • Wijsheid

    Hebr. chokma, Gr. sophia. Bijbelse wijsheid is vooral praktisch inzicht, op ervaring berustende levenswijsheid (Spr. 4:3-12), niet zozeer een filosofie of wereldbeschouwing. Zij komt vooral oudsten en leiders in netelige kwesties (2 Sam. 20:16-22), ouders en leraren (Spr. 3:1, 6; 4:3, 4, 11), en in het bijzonder de koning (8:16) goed van pas. Door de hem geschonken wijsheid kon Salomo goed regeren, rechtspreken, goed en kwaad van elkaar onderscheiden (1 Kon. 3:7, 9, 11). Door wijsheid wordt een ‘huis gebouwd, wordt een familie, een bedrijf tot welstand gebracht’ (Spr. 14:1; 24:3).
    Eerst in de latere koningstijd kan men wijzen als een aparte groep in de samenleving onderscheiden, raadgevers, geleerden, deskundigen op het gebied van de traditie (Jer. 18:18; Ez. 7:26). Maar ook architecten, schippers, houtsnijders, klaagvrouwen (die het ritueel kennen van rouw en begrafenis, Jer. 9:17), vroedvrouwen (vroed = wijs) heten wijs (Ex. 28:3; Ez. 27:8; Jes. 40:20; 2 Sam. 14:2; 20:16). Met name in het Spreukenboek vinden wij levenswijsheid, levenslessen. Leraren, die hun leerlingen met zoon aanspreken, oefenen hen in de kunst van het mens en medemens zijn. Zijn grondslag is de vreze des HEREN (Spr. 9:10).
    Met wijsheidsliteratuur in de bijbel zijn behalve Spreuken ook Job en Prediker bedoeld. We kennen ook wijsheidspsalmen (37; 49; 73) en vinden typische wijsheid bij profeten en Jezus (Jes. 3:10 v; 28:23-29; Amos 3:3-6; Jer. 17:5-8; Matt. 12:42; 13:54; Luc. 7:35; 11:49), hoewel bij hen wijzen ook worden veroordeeld (bijv. Jes. 19:11 w; 29:14; Jer. 8:8 w; Zach. 9:2; vgl. 1 Kor. 1:20 w).

  • Wijzen uit het Oosten

    Zij zijn eigenlijk ‘magiërs’, sterrenwichelaars, die verschijnselen aan de hemel in verband brengen met gebeurtenissen op aarde (Matt. 2:1, 7, 16).