Categorie: B woorden

  • Beven

    Het valt op dat angstige gevoelens zich dikwijls lichamelijk uiten, nl. door het beven en sidderen van ledematen, het knikken van de knieën (Jes. 7:2; 1 Sam. 21; 1; Nah. 2:10; Hand. 16:29). In het bijzonder is God voor de mens de schrikwekkende Die het volk, de aarde en de bergen doet beven (Ex. 19:16, 18; Ps. 68:9; 99:1; Hab. 3:10; Matt. 27:51). Als Hij verschijnt, verliezen zij hun zekerheid en vastigheid (vgl. Spr. 30:21 w). Zij worden als onzekere, wankelende grijsaards (Pred. 12:3).

  • Bevrijden

    Iemand wordt uit een kuil getrokken, uit een benauwde gevangenis in de ruimte gezet, veilig bewaard door doodsgevaar heen. De nood, waarvan bijv. in de Psalmen gesproken wordt, is: ziekte, hongersnood, verdrukking door vijanden, de onrechtvaardige veroordeling, het van God verwijderd zijn, de dood. Mensen worden gezet in duisternis, zij vertoeven in de sjeool, de beneden-wereld. Als God bevrijdt, is dit een overgang uit de macht van de dood tot het leven, opstanding, genezing, overwinning, vergeving (1 Sam. 10:18 v; Jes. 45:15; 49:26). Jezus (= Jehoschua, Hij, die bevrijdt) is gekomen om te bevrijden uit de macht van de zonden (Matt. 1:21), om anderen te redden (Matt. 27:42; vgl. Luc. 19:10), te bevrijden van de dood (Hebr. 2:15; vgl. 9:15).

  • Bewaren

    Het lijkt alsof er een groot verschil bestaat in het bewaren van een volk in gevaren en het bewaren van bijv. de geboden van God. Het Hebreeuwse woord echter heeft de betekenis van het Latijnse observatio: in acht nemen, letten op. Bewaren is niet opbergen (en vergeten), maar juist scherp in het oog houden. Adam moet de tuin bewaren, d.w.z. er goed het oog op houden, er serieus mee bezig zijn (Gen. 2:15). God is goedertieren voor allen, die zijn getuigenissen observeren, waarnemen (gebruiken; Ps. 25:10; vgl. Ps. 119:33 v, 56), die zijn weg bewaren, d.i. daarop het oog houden (om die te gaan, Ps. 37:34). Maria observeerde steeds de woorden, die zij gehoord had (Luc. 2:19; vgl. Dan. 7:28). ‘Zalig zijn zij’, zegt Jezus, ‘die Mijn woorden horen en bewaren’ (Luc. 11:28). Daaraan behoeft niet toegevoegd te worden: en het doen. Dat ligt reeds opgesloten in het ‘bewaren’. Hieraan is te zien dat mensen Jezus kennen: dat zij zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:3).

  • Beweegoffer

    Hebr. tenoefa, d.i. wat heen en weer bewogen wordt (Ex. 29:24; Lev. 7:30). Als het offers of gedeelten van het offer betreft dan gaat het waarschijnlijk om de beweging naar voren en weer terug. Zo wordt gesymboliseerd dat het offer voor de HEER is, maar door Hem weer wordt teruggeven aan de priester (Ex. 29:24 w; Lev. 8:27 w; 9:21; 23:11 v; Num. 8:11 w).

  • Begrafenis

    Het verbranden van doden was in Israël niet gebruikelijk, in bepaalde gevallen alleen toegepast op misdadigers (Lev. 20:14; Joz. 7:25). De doden werden begraven, zo mogelijk in een familiegraf (vandaar de uitdrukking ‘bij zijn vaderen verzameld worden’, Gen. 49:29; 1 Kon. 13:22), meestal op een begraafplaats buiten dorp of stad, die van het gewone volk (2 Kon. 23:6). De dode werd op een baar (2 Sam. 3:31; Luc. 7:14) naar het graf gedragen (Richt. 16:31; 1 Kon. 13:30) en zonder kist in het graf gelegd. Een sarcofaag is Egyptisch gebruik (Gen. 50:26). Bij voorname doden werden welriekende specerijen in het graf gelegd (2 Kron. 16:14; vgl. Mare. 16:1). Het niet begraven worden is een straf en schande (1 Kon. 21:24; Ps. 79:2 v; Jes. 14:19). In Israël geldt de begrafenis als één van de (7) werken van barmhartigheid, omdat verteld wordt dat God Mozes begraven heeft (Deut. 34:5; vgl. Tobit 1:17).

  • Begrijpen

    De voorlezing uit de Schriften richt zich tot ieder, mannen, vrouwen en kinderen die deze kunnen begrijpen (Neh. 8:3). De godsdienstoefening is niet de viering van allerlei mysteriën. Als de taal van de hl. Schrift niet meer die van het dagelijks leven is, spannen Levieten zich in deze verklarenderwijs te vertalen (Neh. 8:9). Dit betekent niet dat de mens die met rede en verstand is begiftigd, nu ook God zou kunnen begrijpen. ‘Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet’ (Job 36:26). Ook Zijn handelen is vaak ondoorgrondelijk (Job 37:5; Ps. 73:16), evenals de wonderen in de natuur (Spr. 30:18 v). De woorden en de werken van de Messias worden evenmin verstaan, alleen dankzij een bijzondere verlichting van de geest (Matt. 13:13; Mare. 8:17; 9:32; Joh. 12:16; Openb. 2:7). En als in Neh. 8 is het ook volgens Paulus van het grootste belang dat wat men (voor)leest, volkomen begrepen wordt (2 Kor. 1:13).

  • Behouden

    Als gezegd wordt dat mensen of een land behouden worden, wijst dit op dreigende gevaren en rampen, waaruit zij gered zijn (Gen. 33:18; Richt. 11:31; 1 Kon. 22:28; Jer. 23:6). In het n.t. wordt gesproken van het behouden worden (van ongeluk en dood), door genezing (Matt. 14:36; Mare. 5:34). Deze redding is vaak getekend tegen de achtergrond van de verschrikkingen van de Dag des Heren en het (laatste) gericht. ‘Wie de Naam des HEREN aanroept, zal behouden worden’. (Joël 2:32; Hand. 2:21, 40; Joh. 10:9; Rom. 5:9; 11:26). Dit is een eeuwig behoud, waarop wij hopen (Rom. 8:24). Dit behoud wordt geschonken door zelfverloochening en navolging van Jezus (Matt. 16:25).

  • Beker

    Drinkgerei van hout, leer, aardewerk, zilver of goud. De schenker perste de druiven in Farao’s beker (Gen. 40:11) en Jozefs beker speelde een rol bij het bezoek van diens broeders (Gen. 44:2). Vanwege de inhoud van de beker, water, feestelijke wijn of bedwelmende drank (Spr. 23:31) resp. gif, spreekt men van troostbeker (Jer. 16:7). beker van verlossing (Ps. 116:13) of beker van gramschap (Jer. 25:15; Jes. 51:17, 22; Matt. 20:22; 26:42; Openb. 14:10). De derde beker wijn van het Joods paasmaal is in de viering van het avondmaal de ‘beker der dankzegging’ (Matt. 26:27; 1 Kor. 11:25 vv).

  • Bekeren

    Het Hebreeuwse werkwoord sjoeb, omkeren, terugkeren, wordt in overdrachtelijke zin gebruikt om het zich afkeren van het kwade, de dienst van de afgoden en het terugkeren tot de God van Israël en zijn geboden aan te duiden (Deut. 30:2; 2 Kon. 17:9 vv; Jes. 1:27; 10:21 vv; 30:15; Jer. 4:1; Am. 4.1-15). Er wordt dan ook, met uitzondering van de heidense Ninevieten (Jon. 3), uitsluitend over bekering van (afkerige, goddeloze, ontrouwe) Israëlieten gesproken. Ook Johannes de Doper en Jezus richten zich met hun prediking van de terugkeer in verband met de komst van het Rijk tot Joden (Matt. 3:2,9; 18:3; Luc. 5:32). Paulus, de apostel der volken (heidenen), gebruikt het woord ‘bekering’ weinig. In 1 Tess. 1:9 spreekt hij over de bekering der Tessalonicensen van hun afgoden vandaan tot God. Maar hij schrijft daar een ander woord (epistrephein) dan het gebruikelijke metanoiein (vgl. ook: Hand. 9:35; 14:15; 15:19). Dat laatste woord is het beste weer te geven met: tot andere gedachten komen, een andere gezindheid krijgen (Luc. 10:13; 15:7, 10; Hand. 2:38; 3:19 etc.).

  • Bekleden

    Vóór de zondeval schaamden Adam en Eva zich niet voor hun naaktheid, daarna kenden zij dit gevoel wel (Gen. 2:25), naakt zijn is schandelijk (Jes. 20:4; Hos. 2:2; Mi, 1:11; 2 Kor. 5:3). Daarom bekleedde God de mens (Gen. 3:21, vgl. Ex. 28:42). Het is één van de werken der barmhartigheid naakten te kleden (Jes. 58:7; Matt. 25:35). Priester en koning zijn bekleed met een ambtsgewaad (Ex. 28:41; Lev. 8:7; Est. 6:11; Dan. 5:7, 29; Matt. 6:29). Er bestaat een nauwe relatie tussen de mens en zijn kleed, in het kleed zit de persoonlijkheid van de mens (vgl. 1 Sam. 15:27; 24:5), ruiling van kleding betekent overdracht van het ‘hart’ (1 Sam. 18; 4). Door kleding draagt men ambt, gaven en eigenschappen over. God heeft zich bekleed met majesteit en luister (Ps. 93:1) en mensen kunnen zich bekleden met gerechtigheid (Ps. 132:9), met heil (Ps. 132:16; Jes. 61:10), schaamte (Ps. 132:18), kracht (Luc. 24:49), met Christus (Gal. 3:27).