De borg is de bemiddelaar tussen schuldeiser en schuldenaar. Als de laatste niet verschijnt op de plaats van betaling, wordt de borg voor de schuld aangesproken. De schuldenaar heeft dus macht over de borg, reden waarom volgens Spreuken grote voorzichtigheid bij het zich borg stellen geboden is (Spr. 6:3; 11:15; 20:16; 22:26). Juda stelde zich borg tegenover Jakob voor Benjamin (Gen. 43:9; 44:32). Jezus heet borg van een nieuw verbond met God, d.w.z. hij waarborgt, dat de beloften van God worden vervuld (in de Griekse wereld: dat het testament wordt uitgevoerd, Hebr. 7:22).
Categorie: B woorden
-
Bouwen
Bij de oer-menselijke activiteiten van eten, handel drijven, planten, hoort ook het bouwen (Luc. 17:28). De mens bouwt huizen, altaren, tempels, torens, muren en steden. Opmerkelijk is dat gebouwd worden een aanduiding is van nakroost krijgen (Gen. 16:2). Een vrouw of man wordt dan bevestigd en verduurzaamd (vgl. Ps. 89:3). We moeten in dit verband denken aan een ‘huis’, een familie- of volksgemeenschap: Lea en Rachel hebben het huis van Israël gebouwd (Ruth 4:11). De losser trouwt met zijn schoonzuster-weduwe, om het huis van zijn broer te bouwen (Deut. 25:10). David krijgt een duurzaam huis, het huis van David regeert eeuwenlang (2 Sam. 7:26). Zo spreekt Jezus van de tempel van zijn lichaam, die afgebroken, herrijzen zal (Joli. 2:19), zijn de HEER met zijn apostelen bouwers aan het huis, de gemeente, waarvan het fundament de Christus is (Matt. 16:18; 1 Kor. 3:10-17).