Categorie: Volwassenen

  • 05 juni

    Vandaag gaan we kijken naar het leven van Abraham.

    De Bijbel zegt in Genesis 15:6 dat Abraham in de Heere geloofde en dat hem dit tot gerechtigheid werd gerekend. Abraham gelooft en handelt naar zijn geloof. Dit is gehoorzaamheid. Hij is God gehoorzaam (zie ook Genesis 22:18). Abraham en Sarah kunnen geen kinderen krijgen en toch belooft God hen kinderen. En Abraham gelooft dit.

    Hij gelooft dus dat God machtiger is dan hijzelf. Als God Abraham de opdracht geeft zijn land te verlaten, gelooft hij en gehoorzaamt hij. Als God Abraham opdraagt zijn zoon te offeren, gelooft hij dat God bij machte is zijn zoon zo nodig uit de dood op te wekken (Hebreeën 11:18). Hij gaat dan ook gehoorzaam op weg naar de plaats waar zijn zoon geofferd moet worden. Als Izak, de zoon van Abraham, vraagt waar het offerlam is, zegt Abraham dat God hierin zal voorzien (Genesis 22:8).

    Geloof in de opstanding van Jezus Christus, (waar het offer van Izak een beeld van is) begint bij het horen, daarna gehoor geven aan (tot geloof komen) en tenslotte daaruit leven (dit is gehoorzaam zijn). Abraham was overigens een gewoon mens, zoals wij, en was ook bang zoals wij. Als hij bij Abimelech komt, is hij bang dat Abimelech hem doodt, zodat deze Sarah tot vrouw kan nemen. Hij zegt dat Sarah zijn zuster is (Het was zijn halfzuster, dus onwaar is het niet). En zoals Abraham verwacht had, gebeurt het. Abimelech neemt Sarah weg van Abraham. God grijpt echter in, omdat Sarah getrouwd is en volgens Gods belofte een kind van Abraham zal krijgen. (Genesis 20:2-6, 11-12; 21:1-2) Toch zegt God in Genesis 26:5 dat Abraham Hem gehoorzaam is.

    Uit bovenstaande leren wij dat onze normen van gehoorzaamheid niet altijd die van God zijn. Als wij God willen volgen en gehoorzamen, zullen wij uit zijn Woord moeten leren wat gehoorzaamheid aan God is. Dat is vaak heel anders dan wij elkaar willen voorhouden. God wil ons in dat Woord leiden, zodat wij de hemelse dingen gaan begrijpen. Spreuken 3:5-6 zegt: “Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken.”

  • 29 mei

    De stilte

    Deuteronomium 31:17
    Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, . . .

    In de tijd na de hemelvaart van Christus heeft God “mede getuigende door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, …” (Hebreeën 2:4) de uitbreiding van het Evangelie ondersteund. Al lange tijd heeft de wereld van de God van Israël in het openbaar niets meer vernomen en op geen enkele wijze kunnen wij vandaag de dag aantonen dat God nog ingrijpt in de gang van zaken in de wereld. In het verleden heeft Hij door middel van het volk Israël zich wel degelijk met de volken en landen in deze wereld bemoeit. Hij zou immers Israël “hoog zetten boven alle volken der aarde”. (Deuteronomium 28:1) En voor de ogen van de wereld verdreef Hij vele volken uit Kanaän en dat allemaal om “Zich een Naam te zetten”. Farao, Nebukadnezar, Sanherib en hun machtige legers moesten buigen voor “de HEERE der heirscharen” en zo stond Zijn volk: “…voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods…” (Deuteronomium 29:10) en Hij had hen lief toen “Israël een kind was”. (Hoséa 11:1) Echter wanneer zij zich van Hem af zouden keren, zou Hij “hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen”. (Deuteronomium 31:17) Dit laatste gebeurde ook bij de aanvang van het Nieuwe Verbond. Wanneer het volk Israël toegetreden was tot “het verbond des vredes”, had God hen gezegend, maar nu leeft het volk onder de vloek van een God die niet naar hen omziet. “Hoe lang, o HEERE! Zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?” (Psalm 89:47)

    Nog steeds leeft de wereld in “het jaar van het wel behagen des HEEREN”, maar wanneer Hij Zijn gezicht weer zal laten zien, zal dat zijn in “den dag der wraak onzes Gods”. (Jesaja 61:2) Deze verborgenheid van God voor Israël en de wereld is ook de reden dat velen zeggen: “Waarom doet God niets aan de ellende in deze wereld?”, niet wetende dat deze verberging ook een zegen in zich heeft. De zegen komt immers tot ons die God trekt “uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde”. (Kolossenzen 1:13)

    Onverdiende gunst, onvolprezen genade Gods!