Categorie: Jongeren

  • 17 juni

    Wij zijn vandaag terecht gekomen bij de geschiedenis van Elia in 1 Koningen 17. Elia zegt, in opdracht en met het gezag van God, tegen koning Achab dat het niet regenen zal, dan alleen op zijn woord. En zo gebeurt het. Elia vlucht naar de beek Krith, met de belofte van God dat Deze Elia zal onderhouden. In geloof gaat Elia. Als het water in de beek op is, stuurt God hem naar Zarfath, waar een weduwe woont. Deze weduwe is net bezig hout te sprokkelen. Ze heeft nog een beetje meel in de kruik en een beetje olie in de fles. Ze kan daarmee een laatste maaltijd klaarmaken voor zichzelf en haar zoon. Dan vraagt Elia om eerst voor hem een koek te bakken. Er zal daarna meer dan genoeg over zijn voor haar en haar zoon.

    1 Koningen 17:14
    Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de HEERE regen op den aardbodem geven zal.

    Deze vrouw gelooft Elia en ziet hem als een knecht van God. Het gevolg is dat haar geloof niet beschaamd wordt. Want er staat in:

    1 Koningen 17:16
    Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ont­brak niet, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Elia.

    Elia gelooft God en spreekt tegen de koning van het land. Daar was veel lef voor nodig, want de koning had de macht om je ter dood te brengen. Je neemt een groot risico. De weduwe gelooft Elia. Je laatste eten weggeven, op grond van wat een vreemde zegt, spreekt van een groot geloof. Na drie en een half jaar zegt God dat Hij regen gaat geven en Hij geeft Elia de opdracht om Achab en de 450 profeten van de afgod Baäl naar de berg Karmel te laten komen (1 Koningen 18). Elia en de priesters van Baäl bouwen elk een altaar. Elia en de priesters zullen elk hun God aanroepen en de God Die met vuur het altaar aansteekt, is de Enige en echte God. De god Baäl kan dit niet, maar wel de God van Elia. Deze steekt het offeraltaar aan met vuur uit de hemel. Daarna worden de priesters van Baäl gedood. En God geeft regen. Elia waagde zich temidden van de vijand, maar hij wist in Wie hij geloofde. Door geloof mogen wij Zijn Woord vertrouwen en weten dat Hij voor ons zorgt, midden tussen de vijanden in deze wereld.

  • 16 juni

    Wij zien in het leven van David bepaalde gezagsverhoudingen duidelijk naar voren komen. Bij de vorige dag zagen we dat David het hoogste gezag aan God toekende. Hij stelde zich in Gods dienst en als Gods vertegenwoordiger stond hij boven Goliath. Goliath werd dan ook verslagen.

    1 Johannes 4:4 zegt dat God, Die door Zijn Geest in de gelovige woont, meer is dan die in de wereld is. Dat wist David dus ook. Als David meer eer van het volk krijgt dan Saul, wordt deze jaloers en kwaad (1 Samuël 18:7, 8). In hoofdstuk 19 zien we dat Saul David wil doden. David vlucht. Hij had ook een volksopstand kunnen ontketenen en zich als koning kunnen laten uitroepen. God had hem immers als koning aangesteld. David doet dit niet. Hij wacht tot God Zelf ingrijpt. Saul probeert David te grijpen, maar God voorkomt dit (Lees 1 Samuël 19:18-24).

    In hoofdstuk 24 lezen we dat koning Saul David weer eens achterna zit. David heeft ondertussen 400 man om zich heen verzameld (1 Samuël 22:2). Saul gaat rusten in een spelonk, niet wetende dat David en zijn mannen ook in die spelonk zijn. De mannen van David adviseren hem om af te rekenen met Saul. David zegt echter: “Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN!” (24:7). David erkent het gezag van Saul, zolang God dit niet aan Saul ontneemt. David wil zich niet vergrijpen aan een gezalfde van de Heer.

    Als Saul weer eens achter David aan zit, zien we dezelfde situatie weer (1 Samuël 26:79). Weer krijgt hij het advies om Saul te doden en David zegt: “Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd, en is onschuldig gebleven?” De boodschap is af te blijven van degene die God boven je gesteld heeft, ook al doet deze jou kwaad. God heeft hem aangesteld en God alleen is Degene Die hem ter verantwoording kan roepen en oordelen. Dit is niet aan ons. Wij zouden zelfs onze medebroeders en zusters niet oordelen (niet boven hen gaan staan). “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt” (Matthéüs 7:1). Heb elkaar lief en vergeef elkaar, dan doe je Gods wil (lees Éfeze 4:32 en 5:1).