Categorie: Jongeren

  • 22 mei

    Juda en Benjamin

    1 Koningen 11:11
    Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven.

    “…, maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, …” (1 Koningen 11:32) “…, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, …om tegen Israël te strijden, …” (2 Kronieken 11:1)

    Ondanks alle voorspoed en wijsheid, dient koning Salomo in zijn laatste jaren toch andere goden en deze afgoderij wordt door God op een bijzondere wijze gestraft. Niet hij, maar wel zijn zoon Rehabeam zou alleen nog koning zijn over twee stammen van Israël; het koninkrijk wordt in tweeën gedeeld. De stam van Benjamin bleef trouw aan de stam van Juda en gezamenlijk vormden zij vervolgens het twee-stammenrijk met als hoofdstad Jeruzalem. In de loop der geschiedenis wordt er niet meer gesproken over Benjamin, maar wordt dit rijk aangeduid als “Juda” terwijl de overige tien stammen “Israël” genoemd wordt.

    Benjamin wordt niet bij name genoemd als de stam die aan Juda wordt toebedeeld, maar de reden van zijn toevoeging wordt uitdrukkelijk wel genoemd: “Opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen”. (1 Koningen 11:36) De lamp, een uitbeelding van het Woord van God, wordt meegegeven aan Juda, in vorm van de stam Benjamin. Met het Woord Gods draagt het volk de zegen met zich mee dat uit het Judeese huis van David de Messias zou voortkomen, maar ook: “Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn”. (Deuteronomium 4:30)

    Benjamin, “zoon van de laatste dagen“, werd door Rachel, toen ze stierf bij de bevalling nabij Bethlehem, genoemd Benoni, “zoon van mijn smarten“, waar­mee in deze stam van Israël gezien wordt: de pijn die Juda, de Joden, zouden lijden voor de voltooide oprichting van: “Het eeuwig Koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus”. (2 Petrus 1:11)

  • 28 mei

    De Koning

    Zacharia 9:9
    Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.

    Matthéüs 22:7
    Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.

    In deze twee verzen wordt onze Heere Jezus als Koning omschreven met heel verschillende eigenschappen. Op het oog lijken deze onverenigbaar in één en dezelfde persoon, toch zijn deze beide noodzakelijk om het werk dat God Hem gegeven heeft te volbrengen. Wanneer de Heere Jezus na Zijn opstanding uit de dood de discipelen ontmoet, leert Hij hen de voor hen onbekende waarheid: “Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?”  (Lukas 24:26) In de nacht dat hij verraden werd en bij eerdere gelegenheden, had de Heere Jezus al voorzichtig geprobeerd om hen uit te leggen dat Hij “moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden, …en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.” (Matthéüs 16:21) De discipelen begrepen dit klaarblijkelijk niet, want wanneer onze Heiland gevangen genomen wordt, wilden zij de strijd voor Hem aangaan zeggende: “Heere, zullen wij met het zwaard slaan?” (Lukas 22:49) Zij verwachtten de Messias, zoals Koning David, die met geweld hen zou verlossen van de Romeinse overheersing. Deze hoop werd niet vervuld, maar een veel grotere verlossing zou hun deel zijn: “En verlossen zou al degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren”. (Hebreeën 2:15) Namelijk de verlossing van de eeuwige dood. Zacharia 9:9 werd vervuld in Jezus’ eerste komst en Matthéüs 22:7 zal vervuld worden in Jezus’ tweede komst, oftewel wederkomst of openbaring.

    De openbaring van het Koninkrijk der Hemelen op de aarde zál plaatsvinden en twee verschillende uitwerkingen hebben: “De openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht; Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, …” (2 Thessalonicenzen 1:8) en “wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is”. (1 Johannes 3:2)