Categorie: Jongeren

  • 23 mei

    De tien stammen

    1 Koningen 11:31
    Zo vatte Ahia het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken. En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal het koninkrijk van Salomo scheuren, en u tien stammen geven.

    Salomo werd gezegd dat het koninkrijk aan zijn knecht gegeven zou worden en dit wordt vervuld in: “Jerobeam, …, Salomo’s knecht …, hief ook de hand op tegen den koning”. (1 Koningen 11:26) Deze knecht van Salomo, een man uit de stam van Efraïm, had een bijzondere plaats aan het hof gekregen: “En de man Jerobeam was een dapper held. Toen Salomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.”.(1 Koningen 11:28) Maar toen eenmaal zijn roeping bekend werd, moest hij vluchten naar Egypte. Na de dood van Salomo kozen tien stammen Jerobeam tot koning. Het koninkrijk Israël onder leiding van de stam van Efraïm, de eerstgeborene van Jozef, verdwijnt uiteindelijk van het wereldtoneel wanneer zij niet terugkeren uit Assyrische ballingschap, maar de rol van “de tien stammen” is in het plan van God nog niet uitgespeeld: “…Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen, waarhenen zij getogen zijn, …; en zij zullen allen te zamen een enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn”. (Ezechiël 37:21-22)

    Er is nog een bijzondere rol voor “de tien stammen” weggelegd, namelijk dat zij als erfgenamen van de meest geliefde zoon van Jakob, Jozef, en nu verstrooid onder de heidenen, een uitbeelding zouden zijn van “het volk voor Zijn Naam”, de Gemeente. Deze twee volken, takken uit dezelfde stam, worden omschreven als een tamme (twee stammen) en een wilde (tien stammen) olijfboom. “…, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt”. (Romeinen 11:17) Zo is de Gemeente in Israël geënt en gegroeid uit de prediking van de twaalf apostelen tot “de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn“. De woorden van Jozef: “Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing,” (Genesis 45:7) worden zo vervuld in de zoon van Jozef van Nazareth, onze Heere Jezus Christus.

  • 21 mei

    Salomo

    Salomo, de zoon van David en Bathseba, is degene die David opvolgt op de troon van het koninkrijk Israël. Zijn naam betekent: “rijk aan vrede” en in zijn dagen had het volk ook inderdaad rust en voorspoed. Daarbij wordt hij door de mond van Nathan door de HEERE God Jedidjah genoemd, wat betekent: “geliefd door Jehovah”, hiermee aanduidend dat hij de beoogde opvolger was. Salomo was de zoon en erfgenaam, die beloofd werd aan David zoals we lezen in 2 Samuël 7:12: “Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen”. In deze zelfde profetie wordt ook voorzegd dat hij voor de HEERE een huis zou bouwen; zijn vader David had dit verlangen geuit, maar hem werd dit door God onthouden doordat: “Gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt”. (1 Kronieken 22:8)

    Salomo is beroemd geworden om zijn wijsheid. Deze wijsheid verkoos hij toen de HEERE hem verscheen in een droom. “Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten?” Door deze verstandige keus gaf God hem daarbij nog: “Rijkdom, en goederen, en eer dergelijke geen koningen, die voor u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn”. (2 Kronieken 1:10-12)

    Wanneer we zo het levensverhaal van deze laatste vorst over het nog niet gescheurde koninkrijk Israël lezen, zien we voor onze ogen de ware zoon van David geschilderd worden, onze Heere Jezus Christus. Hij is immers de “Vredevorst” (Jesaja 9:5) en de “wijsheid Gods“, die zijn volk een blijvende rust geschonken heeft. Ook bouwt Christus een huis zoals Salomo deed, maar ditmaal van: “Levende stenen, tot een geestelijk huis”. (1 Petrus 2:5) Deze “tempel des levenden Gods”, (2 Korinthe 6:16) gebouwd op de Hoeksteen Christus, zou “opwassen tot een heiligen tempel in den Heere” (Éfeze 2:21) en is niets anders dan “de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid”. (1 Timótheüs 3:15)
    Door Gods barmhartigheid mogen wij nu al deel uitmaken van dit unieke bouwwerk dat een toonbeeld is van Gods genade. Dat wij dagelijks mogen leren uit Gods Woord: “Hoe men in het huis Gods moet verkeren!” (1 Timótheüs 3:15)