Categorie: Jongeren

  • 17 mei

    Richteren

    Richteren 1:28 en 21:25
    (1:28) En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns (belasting) stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
    (21:25) In die dagen was er geen koning in Israël; een ieder deed, wat recht was in zijn ogen.

    Aan het einde van zijn leven vernieuwde Jozua het verbond tussen de HEERE en het volk en wees hij hun op de verplichtingen die dat met zich meebracht. Het volk antwoordt Jozua, net als bij Mozes: “Wij zullen den HEERE dienen”. Opnieuw bewijst Israël hiermee de hoogmoed van de mens, van ons allemaal. Nadat Jozua en de generatie, die “al dat grote werk des HEEREN” gezien hadden, gestorven waren, (Richteren 2:7-10) verbreekt Israël het verbond door de volkeren van Kanaän niet geheel te verdrijven, hun altaren niet af te breken en verbonden met hen te sluiten. Hierop verschijnt “de Engel des HEEREN“, die aan Israël voorhoudt dat nu zij de HEERE hebben verlaten, de HEERE hen zal verlaten. (Richteren 2:14) Deze profetie wordt steeds in Richteren vervuld, wanneer de HEERE hen overgeeft in de handen van de vijand. Waar Richteren vooral over spreekt is de verlossing die daarna volgt. De uiteindelijke, echte verlossing, die tot stand gebracht is door onze Heere Jezus Christus, wordt in dit boek uitgebeeld door de veertien Richteren en hun werk.

    Wat beschreven staat in het boek Richteren is ook een verwijzing naar onze tijd waarin “de Gemeente” geroepen wordt om de HEERE te dienen. De eerste generatie, “die de grote werken Gods”, die de Here Jezus uitgevoerd had, meegemaakt had, diende de HEERE volkomen. Zij zorgden ervoor dat er geen “vreemd volk” binnen de Gemeente kwam, maar wanneer de tijd verstrijkt worden de zogenaamde Kanaänieten (=valse leer) ook binnen de Gemeente niet geheel verdreven. Paulus profeteerde over de Gemeente: “Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen”. (Handelingen 20:29) Hij waarschuwde: “Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?” (1 Korinthe 5:6) De Kanaänieten dienden geen plaats te krijgen onder Israël, zoals wij geen plaats zouden geven aan de oude mens, met zijn filosofieën. Maar we zouden door de verlossingskracht van de HEERE slechts de nieuwe mens plaats en ruimte geven in ons leven.

  • 24 mei

    Profeten

    Exodus 7:1
    Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een God gezet over Farao; en Aaron, uw broeder, zal uw profeet zijn.

    Numeri 11:29
    Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!

    Het woord profeet betekent “spreker”, “verkondiger”, maar dan in de zin van het spreken namens iemand anders en in het bijzonder namens God. Profeten als Mozes, Elia en Elisa worden ook “man Gods” genoemd, waarmee aangegeven wordt dat zij door God uitgezonden zijn om Hem, door het spreken van Zijn Woord, te dienen. In uitzonderlijke gevallen openbaart God zich in het Oude Testament in de gedaante van een mens, zoals in de geschiedenis van Abraham en Lot, om rechtstreeks tot een mens te spreken. Aangezien wij God niet kunnen kennen wanneer Hij Zichzelf niet openbaart, gebruikt hij: “Heilige mensen Gods, van de Heiligen Geest gedreven”. (2 Petrus 1:21) Mozes is de eerste profeet die op gezag van God tot het volk Israël spreekt en via Mozes gaat Hij een verbond aan met het volk. Dit verbond wordt door Israël al in de dagen van Mozes verbroken, waarna hij hen moet oproepen tot bekering. Hierin is Mozes opnieuw de voorloper van al de profeten die volgen. Telkens weer, tot aan Johannes de Doper toe, roepen de profeten Israël op tot bekering.

    “En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, …” (2 Petrus 1:19) is in ieder geval altijd duidelijk herkenbaar: “Want de getuigenis van Jezus is de geest (= inhoud) der profetie”. (Openbaring 19:10) Het werk van de profeten bracht veel strijd met zich mee, aangezien zij bijna altijd een boodschap moesten brengen die de mensen niet wilden horen. Zeer bekend is de uitspraak van Elia: “De kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, …; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.” (1 Koningen 19:10) en van Jesaja: “Heere, wie heeft onze prediking geloofd?” (Romeinen 10:16) De profeten waren getuigende gelovigen. En alle gelovigen van alle tijden weten dat wie oproept tot bekering tot de levende God, tegenstand kan verwachten. Onze Heere Jezus – de Trooster – houdt ons echter voor: “…In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” (Johannes 16:33)