Categorie: Jongeren

  • 18 mei

    Ruth

    Matthéüs 1:5-6
    (5) En Salmon gewon Boaz bij Rachab, en Boaz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai; (6) En Jessai gewon David, den koning.

    Het verhaal van Boaz en Ruth is een echt zondagsschool-verhaal geworden. De trouw die Ruth aan de dag legt voor haar schoonmoeder Naomi en het harde werken in alle nederigheid; allemaal goede voorbeelden voor ons allen. Helemaal compleet wordt het wanneer Ruth dan ook nog trouwt met de rijke Boaz, een echt sprookje. De waarheid die voor ons besloten ligt in dit boek gaat inderdaad over trouw en verlossing, zoals bij sprookjes. De eerste waarheid die naar voren komt, is dat afkomst geen rol speelt in het deel krijgen aan de zegeningen van Israël. Ruth de Moabitische wordt opgenomen in Israël door haar uitspraak tegen moeder Naomi: “Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God”. (Ruth 1:16) Zo wordt ons geleerd dat onze HEERE het hart van een mens aanziet. Niet vanwaar wij komen speelt een rol, maar waar wij naar toe willen is bepalend. Zo wordt Ruth, eens een vreemdeling, zelfs opgenomen in de geslachtslijn van het huis van David, waaruit onze Heiland voortgekomen is.

    Vanwege “de wet der lossing” (=loskopen) koopt Boaz de bezittingen van Elimelech, de overleden man van Naomi, en tegelijkertijd neemt hij daarmee Ruth als zijn vrouw. Hierdoor sterft het huis van Elimelech niet uit, maar komt er op deze wonderlijke wijze toch opnieuw leven in dit ten dode opgeschreven geslacht. Zo verlost Boaz Naomi en Ruth van armoede en geeft hij hen een nieuw leven en daarmee is hij voor ons een verwijzing naar het werk dat onze Heiland voor en in ons doet. De Heere Jezus heeft ook voor jou en mij: “Door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht”. (Hebreeën 9:12) Wij zingen ook het “Nieuwe lied, zeggende: … Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed”. (Openbaring 5:9) “Want gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn”. (1 Korinthe 6:20) Zoals Job kunnen wij immers ook zeggen: “Ik weet: mijn Verlosser leeft!” (Job 19:25) Ken je de “ichtusvis”? Die sticker die je op auto’s ziet. “Ichtus” betekent: Jezus Christus, Gods Zoon, de Verlosser.

  • 17 mei

    Richteren

    Richteren 1:28 en 21:25
    (1:28) En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns (belasting) stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
    (21:25) In die dagen was er geen koning in Israël; een ieder deed, wat recht was in zijn ogen.

    Aan het einde van zijn leven vernieuwde Jozua het verbond tussen de HEERE en het volk en wees hij hun op de verplichtingen die dat met zich meebracht. Het volk antwoordt Jozua, net als bij Mozes: “Wij zullen den HEERE dienen”. Opnieuw bewijst Israël hiermee de hoogmoed van de mens, van ons allemaal. Nadat Jozua en de generatie, die “al dat grote werk des HEEREN” gezien hadden, gestorven waren, (Richteren 2:7-10) verbreekt Israël het verbond door de volkeren van Kanaän niet geheel te verdrijven, hun altaren niet af te breken en verbonden met hen te sluiten. Hierop verschijnt “de Engel des HEEREN“, die aan Israël voorhoudt dat nu zij de HEERE hebben verlaten, de HEERE hen zal verlaten. (Richteren 2:14) Deze profetie wordt steeds in Richteren vervuld, wanneer de HEERE hen overgeeft in de handen van de vijand. Waar Richteren vooral over spreekt is de verlossing die daarna volgt. De uiteindelijke, echte verlossing, die tot stand gebracht is door onze Heere Jezus Christus, wordt in dit boek uitgebeeld door de veertien Richteren en hun werk.

    Wat beschreven staat in het boek Richteren is ook een verwijzing naar onze tijd waarin “de Gemeente” geroepen wordt om de HEERE te dienen. De eerste generatie, “die de grote werken Gods”, die de Here Jezus uitgevoerd had, meegemaakt had, diende de HEERE volkomen. Zij zorgden ervoor dat er geen “vreemd volk” binnen de Gemeente kwam, maar wanneer de tijd verstrijkt worden de zogenaamde Kanaänieten (=valse leer) ook binnen de Gemeente niet geheel verdreven. Paulus profeteerde over de Gemeente: “Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen”. (Handelingen 20:29) Hij waarschuwde: “Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?” (1 Korinthe 5:6) De Kanaänieten dienden geen plaats te krijgen onder Israël, zoals wij geen plaats zouden geven aan de oude mens, met zijn filosofieën. Maar we zouden door de verlossingskracht van de HEERE slechts de nieuwe mens plaats en ruimte geven in ons leven.