Categorie: Jongeren

  • 25 mei

    Daniël

    Daniël 1:17
     . . . maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen.

    De geschiedenis van de tien stammen – Israël – eindigt met hun ballingschap naar Assyrië. De twee stammen, Juda, komen uiteindelijk in Babylonische ballingschap door koning Nebukadnezar, die in zijn verovering ook Jeruzalem ver­woest. Uit deze ballingschap kennen wij het boek Esther en het boek Daniël. In het boek Esther wordt ons getoond dat God ervoor blijft zorgen dat het Joodse volk niet vernietigd wordt, maar blijft bestaan om via hen Zijn plan te volvoeren. In het boek Daniël voorspelt “de allerhoogste God”, zoals Nebukadnezar Hem noemt, ons de toekomst van de volkeren in het algemeen en van Israël in het bijzonder. Het kennen van de toekomst is wat de “waarachtige God” kenmerkt. Er is per slot van rekening maar Eén “Die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; …” (Jesaja 46:10)

    Daniël, een prins uit het huis van David, wordt door God gebruikt om in een boek vast te leggen via welke weg God uiteindelijk Jeruzalem weer hoofdstad van de wereld zal maken. Het onderwerp van het boek Daniël is: “Dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij wil”. (Daniël 4:17) Dit Bijbelboek profeteert over Babel en de wereldrijken die daarna zouden volgen: het Medo-Perzische rijk, het Griekse rijk, het Romeinse rijk en het laatste wereldrijk van “het volk des vorsten, hetwelk komen zal”. (Daniël 9:26) Al deze rijken zullen uiteindelijk plaats maken voor het koninkrijk van “den God van Daniël; want Hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheden, en Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe”. (Daniël 6:27) Daniël ontdekte dat de tijd van “de verwoestingen van Jeruzalem” (Daniël 9:2) om was. Hij ontving van God verder onderwijs hierover. (Daniël 9:21-23) De verwoesting zou pas in de eindtijd om zijn. Toch wordt niet alles over “het einde” in het boek Daniël openbaar, want hem wordt gezegd: “Deze woorden zijn toegesloten en verzegeld.” (Daniël 12:9) Deze zegels worden pas verbroken door: “De Leeuw, Die uit den stam van Juda is. . .” Hij “… heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken”. (Openbaring 5:5)

  • 24 mei

    Profeten

    Exodus 7:1
    Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een God gezet over Farao; en Aaron, uw broeder, zal uw profeet zijn.

    Numeri 11:29
    Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!

    Het woord profeet betekent “spreker”, “verkondiger”, maar dan in de zin van het spreken namens iemand anders en in het bijzonder namens God. Profeten als Mozes, Elia en Elisa worden ook “man Gods” genoemd, waarmee aangegeven wordt dat zij door God uitgezonden zijn om Hem, door het spreken van Zijn Woord, te dienen. In uitzonderlijke gevallen openbaart God zich in het Oude Testament in de gedaante van een mens, zoals in de geschiedenis van Abraham en Lot, om rechtstreeks tot een mens te spreken. Aangezien wij God niet kunnen kennen wanneer Hij Zichzelf niet openbaart, gebruikt hij: “Heilige mensen Gods, van de Heiligen Geest gedreven”. (2 Petrus 1:21) Mozes is de eerste profeet die op gezag van God tot het volk Israël spreekt en via Mozes gaat Hij een verbond aan met het volk. Dit verbond wordt door Israël al in de dagen van Mozes verbroken, waarna hij hen moet oproepen tot bekering. Hierin is Mozes opnieuw de voorloper van al de profeten die volgen. Telkens weer, tot aan Johannes de Doper toe, roepen de profeten Israël op tot bekering.

    “En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, …” (2 Petrus 1:19) is in ieder geval altijd duidelijk herkenbaar: “Want de getuigenis van Jezus is de geest (= inhoud) der profetie”. (Openbaring 19:10) Het werk van de profeten bracht veel strijd met zich mee, aangezien zij bijna altijd een boodschap moesten brengen die de mensen niet wilden horen. Zeer bekend is de uitspraak van Elia: “De kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, …; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.” (1 Koningen 19:10) en van Jesaja: “Heere, wie heeft onze prediking geloofd?” (Romeinen 10:16) De profeten waren getuigende gelovigen. En alle gelovigen van alle tijden weten dat wie oproept tot bekering tot de levende God, tegenstand kan verwachten. Onze Heere Jezus – de Trooster – houdt ons echter voor: “…In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” (Johannes 16:33)

  • 23 mei

    De tien stammen

    1 Koningen 11:31
    Zo vatte Ahia het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken. En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal het koninkrijk van Salomo scheuren, en u tien stammen geven.

    Salomo werd gezegd dat het koninkrijk aan zijn knecht gegeven zou worden en dit wordt vervuld in: “Jerobeam, …, Salomo’s knecht …, hief ook de hand op tegen den koning”. (1 Koningen 11:26) Deze knecht van Salomo, een man uit de stam van Efraïm, had een bijzondere plaats aan het hof gekregen: “En de man Jerobeam was een dapper held. Toen Salomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.”.(1 Koningen 11:28) Maar toen eenmaal zijn roeping bekend werd, moest hij vluchten naar Egypte. Na de dood van Salomo kozen tien stammen Jerobeam tot koning. Het koninkrijk Israël onder leiding van de stam van Efraïm, de eerstgeborene van Jozef, verdwijnt uiteindelijk van het wereldtoneel wanneer zij niet terugkeren uit Assyrische ballingschap, maar de rol van “de tien stammen” is in het plan van God nog niet uitgespeeld: “…Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen, waarhenen zij getogen zijn, …; en zij zullen allen te zamen een enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn”. (Ezechiël 37:21-22)

    Er is nog een bijzondere rol voor “de tien stammen” weggelegd, namelijk dat zij als erfgenamen van de meest geliefde zoon van Jakob, Jozef, en nu verstrooid onder de heidenen, een uitbeelding zouden zijn van “het volk voor Zijn Naam”, de Gemeente. Deze twee volken, takken uit dezelfde stam, worden omschreven als een tamme (twee stammen) en een wilde (tien stammen) olijfboom. “…, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt”. (Romeinen 11:17) Zo is de Gemeente in Israël geënt en gegroeid uit de prediking van de twaalf apostelen tot “de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn“. De woorden van Jozef: “Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing,” (Genesis 45:7) worden zo vervuld in de zoon van Jozef van Nazareth, onze Heere Jezus Christus.

  • 21 mei

    Salomo

    Salomo, de zoon van David en Bathseba, is degene die David opvolgt op de troon van het koninkrijk Israël. Zijn naam betekent: “rijk aan vrede” en in zijn dagen had het volk ook inderdaad rust en voorspoed. Daarbij wordt hij door de mond van Nathan door de HEERE God Jedidjah genoemd, wat betekent: “geliefd door Jehovah”, hiermee aanduidend dat hij de beoogde opvolger was. Salomo was de zoon en erfgenaam, die beloofd werd aan David zoals we lezen in 2 Samuël 7:12: “Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen”. In deze zelfde profetie wordt ook voorzegd dat hij voor de HEERE een huis zou bouwen; zijn vader David had dit verlangen geuit, maar hem werd dit door God onthouden doordat: “Gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt”. (1 Kronieken 22:8)

    Salomo is beroemd geworden om zijn wijsheid. Deze wijsheid verkoos hij toen de HEERE hem verscheen in een droom. “Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten?” Door deze verstandige keus gaf God hem daarbij nog: “Rijkdom, en goederen, en eer dergelijke geen koningen, die voor u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn”. (2 Kronieken 1:10-12)

    Wanneer we zo het levensverhaal van deze laatste vorst over het nog niet gescheurde koninkrijk Israël lezen, zien we voor onze ogen de ware zoon van David geschilderd worden, onze Heere Jezus Christus. Hij is immers de “Vredevorst” (Jesaja 9:5) en de “wijsheid Gods“, die zijn volk een blijvende rust geschonken heeft. Ook bouwt Christus een huis zoals Salomo deed, maar ditmaal van: “Levende stenen, tot een geestelijk huis”. (1 Petrus 2:5) Deze “tempel des levenden Gods”, (2 Korinthe 6:16) gebouwd op de Hoeksteen Christus, zou “opwassen tot een heiligen tempel in den Heere” (Éfeze 2:21) en is niets anders dan “de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid”. (1 Timótheüs 3:15)
    Door Gods barmhartigheid mogen wij nu al deel uitmaken van dit unieke bouwwerk dat een toonbeeld is van Gods genade. Dat wij dagelijks mogen leren uit Gods Woord: “Hoe men in het huis Gods moet verkeren!” (1 Timótheüs 3:15)

  • 22 mei

    Juda en Benjamin

    1 Koningen 11:11
    Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven.

    “…, maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, …” (1 Koningen 11:32) “…, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, …om tegen Israël te strijden, …” (2 Kronieken 11:1)

    Ondanks alle voorspoed en wijsheid, dient koning Salomo in zijn laatste jaren toch andere goden en deze afgoderij wordt door God op een bijzondere wijze gestraft. Niet hij, maar wel zijn zoon Rehabeam zou alleen nog koning zijn over twee stammen van Israël; het koninkrijk wordt in tweeën gedeeld. De stam van Benjamin bleef trouw aan de stam van Juda en gezamenlijk vormden zij vervolgens het twee-stammenrijk met als hoofdstad Jeruzalem. In de loop der geschiedenis wordt er niet meer gesproken over Benjamin, maar wordt dit rijk aangeduid als “Juda” terwijl de overige tien stammen “Israël” genoemd wordt.

    Benjamin wordt niet bij name genoemd als de stam die aan Juda wordt toebedeeld, maar de reden van zijn toevoeging wordt uitdrukkelijk wel genoemd: “Opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen”. (1 Koningen 11:36) De lamp, een uitbeelding van het Woord van God, wordt meegegeven aan Juda, in vorm van de stam Benjamin. Met het Woord Gods draagt het volk de zegen met zich mee dat uit het Judeese huis van David de Messias zou voortkomen, maar ook: “Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn”. (Deuteronomium 4:30)

    Benjamin, “zoon van de laatste dagen“, werd door Rachel, toen ze stierf bij de bevalling nabij Bethlehem, genoemd Benoni, “zoon van mijn smarten“, waar­mee in deze stam van Israël gezien wordt: de pijn die Juda, de Joden, zouden lijden voor de voltooide oprichting van: “Het eeuwig Koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus”. (2 Petrus 1:11)

  • 28 mei

    De Koning

    Zacharia 9:9
    Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.

    Matthéüs 22:7
    Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.

    In deze twee verzen wordt onze Heere Jezus als Koning omschreven met heel verschillende eigenschappen. Op het oog lijken deze onverenigbaar in één en dezelfde persoon, toch zijn deze beide noodzakelijk om het werk dat God Hem gegeven heeft te volbrengen. Wanneer de Heere Jezus na Zijn opstanding uit de dood de discipelen ontmoet, leert Hij hen de voor hen onbekende waarheid: “Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?”  (Lukas 24:26) In de nacht dat hij verraden werd en bij eerdere gelegenheden, had de Heere Jezus al voorzichtig geprobeerd om hen uit te leggen dat Hij “moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden, …en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.” (Matthéüs 16:21) De discipelen begrepen dit klaarblijkelijk niet, want wanneer onze Heiland gevangen genomen wordt, wilden zij de strijd voor Hem aangaan zeggende: “Heere, zullen wij met het zwaard slaan?” (Lukas 22:49) Zij verwachtten de Messias, zoals Koning David, die met geweld hen zou verlossen van de Romeinse overheersing. Deze hoop werd niet vervuld, maar een veel grotere verlossing zou hun deel zijn: “En verlossen zou al degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren”. (Hebreeën 2:15) Namelijk de verlossing van de eeuwige dood. Zacharia 9:9 werd vervuld in Jezus’ eerste komst en Matthéüs 22:7 zal vervuld worden in Jezus’ tweede komst, oftewel wederkomst of openbaring.

    De openbaring van het Koninkrijk der Hemelen op de aarde zál plaatsvinden en twee verschillende uitwerkingen hebben: “De openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht; Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, …” (2 Thessalonicenzen 1:8) en “wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is”. (1 Johannes 3:2)

  • 27 mei

    Het Koninkrijk

    2 Petrus 3:9
    De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen.

    De uitdrukking “het Koninkrijk der hemelen” heeft bij velen altijd de indruk gewekt dat het Koninkrijk van God uiteindelijk alleen in de hemel zal bestaan. Dit misverstand is mede ontstaan door het feit dat toen de Koning kwam, Hij Zijn Koninkrijk niet meteen met geweld gevestigd heeft over de aarde. Ook de discipelen “meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden”. (Lukas 19:11) En toen de Heere Jezus was opgestaan, vroegen zij meteen: “Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?” (Handelingen 1:6) Zoals God in de profetieën voorzegd heeft, is de openbaring van het Koninkrijk uitgesteld, maar uiteindelijk zal onze Heere Jezus het Koninkrijk vanuit de hemel uitbreiden tot op aarde.

    In gelijkenissen heeft Hij Zelf over deze periode gesproken, bijvoorbeeld in die van de ponden. Daar begint Hij met te spreken over Zichzelf wanneer Hij zegt: “Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren. “(Lukas 19:12) Dit “wederkeren” wordt in de Bijbel “toekomst” genoemd, zoals in Matthéüs 24:3: “Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en welk zal het teken zijn van Uw toekomst, en van de voleinding der wereld?” . Voor ons die geloven en daardoor burgers van het Koninkrijk Gods geworden zijn, is het uitstel een grote zegen gebleken. Nog steeds geeft de Heer gelegenheid om tot bekering te komen en deel te krijgen aan het hemelse (hoogste) deel van het Koninkrijk. Helaas wordt door velen de lankmoedigheid (geduld) van God niet op de juiste waarde geschat. De spotters horen we zeggen: “Waar is de belofte Zijner toekomst?” (2 Petrus 3:4) en “alles is bij het oude gebleven, dus zal alles altijd bij het oude blijven”, maar “wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, …” (2 Petrus 1:19) De hoop die wij hebben is “is als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is” (Hebreeën 6:19) en net als Abraham zijn wij ook “ten volle verzekerd dat hetgeen beloofd is, God ook machtig is te doen“. (Romeinen 4:21) Zijn wil zal geschieden, in de hemel, en straks ook op de aarde.

  • 01 juni

    Het onderwerp van deze maand is gezag. Als wij in de Bijbel lezen over gezag, dan blijkt dat dit hoort bij het leven van de mens. Aan de ene kant is er gezag (God) en aan de andere kant gehoorzaamheid (mens). God heerst over alles wat door Hem gemaakt is en dus onder hem gesteld is. De Maker is meer dan wat Hij maakt. De macht en het gezag van God blijken al in:

    Genesis 1:1
    In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

    Als iemand iets schept of maakt, dan heeft hij daar gezag over en hij kan het maken of breken. Zoals de pottenbakker een werkstuk maakt, (lees Jeremia 18:1-4, Jesaja 64:8 en Romeinen 9:21) En als dit werkstuk niet goed is, breekt hij het weer af en maakt het opnieuw. Kijken we naar Genesis 1 dan zien we dat God scheppend bezig is en ook bepaalt hoe alles opgebouwd wordt. In Genesis 1:1 is het geheel van scheppen in één zin neergezet. “God schept”, dus bepaalt Hij hoe alles er uit zal zien en ook hoe het verloop zal zijn. Als dan daarna één van Zijn schepselen (satan) tegen Hem opstaat, zien wij in vers 2 het gevolg hiervan, namelijk woestheid en ledigheid. Een grote chaos ontstaat. Dus gaat de Schepper aan het werk om alles te herstellen. God spreekt en het is er. Dit is een duidelijk voorbeeld van gezag. Wij mogen aannemen dat er op deze aarde niemand rondloopt die door slechts te spreken de dingen tot stand brengt.

    Uitgezonderd de Heere Jezus Christus. Want toen Hij eens tegen de jongeling van Naïn zei: “Jongeling, Ik zeg u, sta op”, toen stond de jongeling op. (Lukas 7:14) Hetzelfde zien wij bij het dochtertje van Jaïrus, waar Jezus tegen de twaalf-jarige dochter zei: “Kind, sta op.” (Lukas 8:41-56) En als God in Genesis 1 zegt: “Er zij licht, en er werd licht”, dan spreekt dit van gezag. Het licht moet komen en dit gebeurt ook.

    Als we het laatste boek van de Bijbel “Openbaring van de Here Jezus aan Johannes” lezen, komen we daar doorlopend gezagsverhoudingen tegen. Gezag is dus een normaal iets in de hemel en op de aarde. En van wie onder “gezag” valt, wordt verwacht dat hij of zij gehoorzaamt. God zegt dat de mens die Hem gehoorzaamt, door Hem gezegend zal worden. Dit zal een positieve uitwerking in zijn leven hebben.

  • 26 mei

    De Messias

    Johannes 1:42
    Deze (Andreas) vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.

    Het woord Messias komt in de Statenbijbel vier maal voor, maar is eigenlijk het onvertaalde Hebreeuwse woord voor “Gezalfde”. Vertaald in het Grieks wordt Messias: “Christus”. Door die titel wordt de Heere Jezus verbonden met de priesters, koningen en profeten uit het Oude Testament en met de tabernakel en al wat daarin is. Want al deze boven genoemden werden gezalfd. Zalving gebeurt door over een voorwerp of persoon een speciale soort vluchtige olie uit te gieten, (iets dat wij tegenwoordig parfum zouden noemen). Deze handeling symboliseert de aanstelling van het voorwerp of de persoon tot een speciale dienst. Deze olie, die geheel opgaat in lucht en daarmee een aangename geur verspreidt, staat voor Gods Geest. De Geest, Die iemand aanstelt, maar ook met hem is in de uitvoering van zijn taak. De bekendste gezalfden uit het Oude Testament zijn Aäron (en zijn zonen), Saul, David en Salomo en zij verwijzen als priesters of koningen vooruit naar “Messias, den Vorst” (Daniël 9:25) Onder het Nieuwe Testament wordt namelijk in de Zoon de twee gescheiden ambten van koning en priester weer in één persoon geheeld. (Psalmen 2:7)

    “Ik toch heb Mijn Koning gezalfd. . . “ (Psalmen 2:6) en “Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek”. (Psalmen 110:4) God verenigt in Zijn geliefde Zoon het werk van koning en priester weer in één hand. Ook wij zijn in Hem gezalfd. Door Hem hebben wij “de zalving van de Heilige”, (1 Johannes 2:20) want: “Die ons gezalfd heeft, is God”. (2 Korinthe 1:21) Deze zalving is niets anders dan het ontvangen van de Heilige Geest ter bevestiging van ónze aanstelling in het ambt. Door de zalving met de Heilige Geest, zijn wij aan Christus (de Gezalfde) en Zijn werk (koning en priester) verbonden. Wij zijn ook priesters geworden en zullen in de toekomst met Hem heersen. Door de onvolprezen genade van God, uit Zijn Liefde en onverdiende gunst, zijn wij één plant geworden met Hem, van wie Petrus predikte: “Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht”. (Handelingen 10:38)

  • 31 mei

    Dag des HEEREN

    Handelingen 1:6 en 2:20
    (1:6) Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?
    (2:20) De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.

    Buiten de Bijbel om wordt “de dag des Heeren” door velen gezien als een andere uitdrukking voor de zondag. Binnen de Bijbel hebben deze woorden echter een hele andere betekenis. In het Nederlands kennen we het woord “dag” meestal alleen als de tegenstelling van nacht, dan duurt een dag 12 uur, of als “dag van de week”, dan duurt een dag 24 uur. De bredere betekenis is echter: “licht”, zoals in “dag-licht” en dit wijst ons op de tegenstelling van duisternis en licht. “Dagen” betekent “het aanbreken van een dag” en ook “gedagvaard worden”. Ook kennen we de uitdrukking “voor de dag komen”, wat betekent “tevoorschijn komen”. Wat verborgen was, openbaren.

    De dag des HEEREN“, ook genoemd “de dag Zijns toorns”, betekent meer dan alleen dat er ooit in de toekomst een dag in de week zal zijn waarop “de HEERE” zal verschijnen. In deze woorden wordt de tijd aangeduid waarop de HEERE zichzelf aan de wereld zal openbaren en dat zal niet binnen 24 uur zijn. Van het plan van God moeten er nog vele dingen vervuld worden en dat zal achtereenvolgens, één voor één, geleidelijk plaatsvinden. In de toekomst zal onze Heere Jezus Christus onder meer het overblijfsel van Israël verlossen, het land reinigen, Jeruzalem herbouwen, Babel vernietigen, de satan binden, enzovoorts; en dat zal niet allemaal op één dag gebeurd zijn. Bij dit alles wordt de stad Jeruzalem eerst weer verwoest, maar “Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg”. (Zacharia 14:4) Het overblijfsel van Israël zal kunnen vluchten naar de woestijn, van waaruit de Heere hen opnieuw het beloofde land zal inleiden. Verdrietige woorden? Ja, er zal rouw zijn over de verdrukking wegens zonde, leugen, ongeloof en ontrouw, maar er is een blij vooruitzicht. Het volk Israël zal wedergeboren en in ere hersteld worden!

    Johannes 16:21
    Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.