Categorie: Jongeren

  • 08 oktober

    Lees 1 Korinthe 10:14-22

    De praktische betekenis van het Avondmaal
    Hier in deze hoofdstukken van de Korinthebrief legt Paulus uit wat het betekent onderdeel te zijn van Christus’ Lichaam.

    Moet je je voorstellen. Op het moment dat je je leven aan de Heer geeft, dan wordt je onderdeel van Zijn Lichaam. Hij is het Hoofd. Hoewel wij daar misschien niet altijd al te veel van zien gaat de Heer ons leven gebruiken, net als een lichaam zijn delen gebruikt, als je beschikbaar bent voor Hem. We zijn allemaal verschillend. Soms zal de Heer gebruiken waar we van nature goed in zijn of wat we leuk vinden. Soms, misschien onverwacht, blijken we dingen te kunnen of doen of zeggen die we niet voor mogelijk gehouden hadden. We komen in situaties die we zelf misschien helemaal niet uitgezocht zouden hebben.

    Het is misschien niet zo leuk om te zeggen, maar in tegenstelling tot organen in ons lichaam kunnen wij de keuze maken om het Hoofd niet te dienen, hoewel we onderdeel zijn van het Lichaam.

    Als je dus brood en beker deelt met medegelovigen dan gaat het, net als in het Oude Testament bij het brengen van de offers, om je hart! Je kiest er dan voor om gemeenschap te hebben met het Hoofd, Christus en met de andere broeders en zusters. Anders heeft deelnemen aan het avondmaal geen enkele betekenis of nut. Gemeenschap hebben met broeders en zusters kan alleen op grond van het nieuwe leven.

    Dat nieuwe leven is het bloed van het Lichaam van Christus. Dat is de bloedband die we als kinderen van God met elkaar gemeen hebben. Dat betekent in de praktijk dat we al onze broeders en zusters zouden accepteren als “familie”. En net zoals bij aardse familiebanden gaat het één en ander niet vlekkeloos. Maar als je het doel in het oog houdt, dat de Heer ons allen op wil laten groeien, dan kun je die ander ruimte geven en kun je je dienstbaar opstellen naar die ander toe.

  • 04 oktober

    Lees: Exodus 12:3-9

    Instelling van het Pascha
    Zo’n 300 jaar na de roeping van Abraham kwam er een hongersnood in het Midden-Oosten. De twaalf zonen van Jakob (de kleinzoon van Abraham) die inmiddels uitgegroeid waren tot twaalf stammen trokken naar Egypte. Daar was nog wel eten (daar had Jozef voor gezorgd; zie de geschiedenissen in Genesis). Het volk werd in Egypte zeer talrijk. Zo’n 500 jaar na de roeping van Abraham (circa 1550 v. Chr.) werd het volk zo talrijk dat de Farao bang werd dat, als hij aangevallen zou worden en Israël zou de zijde van het aanvallende land kiezen, hij echt een probleem had. Hij maakte hen tot slaven. En toen ze nog steeds talrijker werden gaf hij het bevel alle jonge jongetjes te laten doden om de bevolkingsgroei in te dammen. 

    Toen riep God een man genaamd Mozes om het volk te verlossen uit Egypte. De farao wilde het volk niet laten gaan (weg goedkope arbeidskrachten) en de Heer zond 10 plagen over het Egyptische volk. Bij de laatste plaag zou God al het eerstgeborene (van mensen en dieren) in Egypte doden. 

    Om er voor te zorgen dat dit bij Israël niet zou gebeuren, moesten ze een lam in huis halen, dit slachten en vervolgens het bloed van het lam op het kozijn van de deur smeren. Ook moest al het gist weggedaan worden uit de huizen. Deze instelling heet het “Pascha”. 

    Zoals gezegd heeft alles een betekenis. Het ging God niet slechts om het letterlijk slachten (hoewel dit wel moest gebeuren) maar veel meer om de betekenis. Het is duidelijk dat het in deze geschiedenis aan de ene kant gaat over dood, maar ook over leven.