Categorie: Jongeren

  • 10 mei

    Egypte

    Exodus 3:7
    En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord.

    Gedwongen door hongersnood is het volk Israël bij Jozef in Egypte komen wonen. Daar, in het land Gosen, in het noorden van het land, hadden ze het goed. Nadat Jozef gestorven is, komt er een Farao op de troon die Jozef niet gekend had en deze begint met het uitbuiten van Israël. Binnen drie generaties verandert alles weer voor het volk Israël. Van vrienden van het koninklijk huis naar slavernij. Egypte wordt “het diensthuis” genoemd. Daar wordt het volk Israël gedwongen een aardse koning te dienen in het bouwen van zijn koninkrijk. Zo wordt Egypte in de Bijbel het beeld van deze wereld. Een wereld die Israël vervolgt en die bouwt aan zijn koninkrijken zonder God. Net zoals bij de torenbouw in Babel, bouwt Egypte met tichelen (gebakken stenen van leem en stro) in plaats van met natuursteen. De wereld bouwt en vertrouwt op zijn eigen kunnen, technieken en uitvindingen, maar alles wat zij voortbrengt is tijdelijk. Degene die voor de eeuwigheid wil bouwen, bouwt op de HEERE; een dwaas man bouwt op zand, maar een wijs man bouwt op steen. Deze twee steensoorten staan tegenover elkaar en leren ons te bouwen op dat wat blijft en te vertrouwen op het werk dat de Heere Jezus voor ons gedaan heeft. Hij is de geestelijke steenrots.

    Israël zwoegt en ploetert in Egypte onder een zwaar juk, zonder resultaat. De situatie in het diensthuis komt overeen met de situatie onder de wet. Dat Israël is hetzelfde volk waar de Heere Jezus tegen zei: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (Matthéüs 11:28) Het volk zuchtte onder het juk van de wet. Zij werd door haar leiders gedwongen hard te werken voor haar zaligheid. Onze Heere Jezus leert hen (en ons) juist om in de rust van Zijn volbrachte werk in te gaan. Zijn juk is zacht en zijn last is licht. Hij leert ons om zachtmoedig en nederig van hart te zijn en voor de eeuwigheid op Hem te bouwen. Hij is de Rots waarop wij bouwen; de zaligheid kunnen we niet verdienen, maar het wordt ons in genade gegeven. “Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid”. (Romeinen 4:5)

  • 16 mei

    Jozua

    Numeri 13:16
    . . . en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua.

    Deuteronomium 34:9
    Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid; want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem, en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

    Jozua wordt de opvolger van Mozes als leidsman. Hij wordt aangesteld om het volk Israël het land Kanaän binnen te leiden en alle volken die daar wonen te verdrijven. Zijn oorspronkelijke naam wordt veranderd van Hoséa, wat “hulp” of “helper” betekent, in Jozua; wat betekent: De HEERE redt. De jongeling, zoals hij genoemd wordt, was al vroeg in dienst van Mozes, hij was de aanvoerder in de strijd tegen aartsvijand Amalek en ging met Mozes mee de berg Horeb op. Zijn hart lag in het kennen en dienen van de HEERE, want van hem staat: “De jongeling week niet uit het midden der tent der samenkomst”. (Exodus 33:11) Ook was hij één van de twaalf verspieders. Samen met Kaleb waren zij de enige twee die op het Woord des HEEREN vertrouwden dat het land Kanaän door Israël veroverd kon worden. Toen zij het volk wilden overtuigen, “de HEERE is met ons; vreest hen niet!” (Numeri 14:9), werden zij beide bijna gestenigd.

    In de geschiedenis van Jozua zien we een voorafschaduwing van de Heere Jezus. In de kracht van de HEERE brengt hij het volk in het beloofde land en geeft hen rust na de woestijnreis en na de strijd die om Kanaän gevoerd moest worden. Alleen al het feit dat Jozua en de Heere Jezus dezelfde naam dragen is een verwijzing, maar met name de trouw en volharding in het werk dat hun gegeven werd, bindt deze twee samen. Tweemaal wordt Jozua genoemd in het Nieuwe Testament; in de grote rede van Stefanus over de geschiedenis van Israël in Handelingen en in de brief aan de Hebreeën. In Hebreeën, waar ons zoveel zaken uit het Oude Testament verklaard worden, wordt de Heere Jezus vergeleken met Jozua: “Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag“. (Hebreeën 4:8) Jozua had Israël in een tijdelijke rust gebracht, maar “de Zoon, de Erfgenaam van alles…den Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus”. (Hebreeën 1: 1-2; 3:1) brengt een ieder die in Hem gelooft in de blijvende rust van het beloofde land.

  • 09 mei

    Jozef

    Genesis 37:3
    En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok.

    Genesis 49:26
    De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!

    Wat een rijke zegeningen spreekt Jakob uit over zijn geliefde zoon Jozef. Hoewel zijn broer Juda het koningschap erft en zijn broer Levi het priesterschap, wordt op bijzondere wijze het eerstgeboorterecht aan Jozef gegeven. In zijn leven wordt op een bijzonder duidelijke wijze verwezen naar Jezus Christus. Jozef ervaart in zijn leven wat vernedering en verhoging is en is daarin een beeld van onze Heere Jezus. In zijn leven wordt uitgebeeld dat de Messias “door lijden Zijn heerlijkheid zou ontvangen”. Zoals Jozef verhoogd werd door Farao, zo werd onze Heere Jezus verhoogd door Zijn Vader. De God van Abraham, Izak en Jakob redde Jozef uit de gevangenis, maar tot onze Heiland sprak Hij: “Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. ” (Handelingen 13:33)

    Hij werd immers de Eerstgeborene uit de dood en op Hem komen alle zegeningen die eens in het Oude Testament beloofd zijn. De zegeningen van het eerstgeboorterecht werden via Jozef nog één keer doorgegeven aan Efraïm, zijn tweede zoon. Daarna niet meer. Op Jozef en Efraïm blijft het. (Jeremía 31:9) We kunnen in de bijzondere zegeningen die Jozef en Efraïm ontvangen de zegeningen zien, die Christus en de Gemeente ontvangen van God. Zoals Juda en de overige stammen aardse zegeningen beloofd worden en deze aan het volk Israël op aarde vervuld zullen worden, zo worden aan Jozef en Efraïm, weliswaar verborgen, hemelse zegeningen beloofd die in Christus en de Gemeente vervuld worden. Dit is altijd een geheim, een verborgenheid, geweest in Gods Woord, maar God wil ons laten zien dat de rijke zegeningen van de Gemeente al lang geleden voorzegd zijn. Op verborgen wijze laat God zo aan ons zien dat buiten Israël om er nog een volk geroepen zou worden om te erven. Dit wordt door Paulus in zijn brieven aan ons uitgelegd, hoewel dit alles niet altijd even eenvoudig te begrijpen is.

  • 15 mei

    De tabernakel

    Hebreeën 8:5
    Gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou: Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is.

    De brief aan de Hebreeën is voor het begrijpen van de wetten, die het volk Israël van de HEERE ontvangt, van groot belang. In dit boek wordt ons uitgelegd waartoe al deze regels, die tot in het kleinste detail worden beschreven, nu eigenlijk dienen. We leerden al dat de wet het volk zou leren dat zij van nature zondaars zijn die verzoening nodig hebben, net als alle mensen. Onder het Nieuwe Verbond worden echter onze ogen geopend en schijnt de Heilige Geest, die in ons woont, met Zijn Licht over en in de boeken van Mozes. Wat we dan te zien krijgen is een schaduw, een beeld van het Nieuwe Verbond en gaan we begrijpen wat de uitspraak van de Heere Jezus betekent: “Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden;Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.” (Matthéüs 5:17)

    Dit is een belangrijk beginsel in het lezen van het Oude testament. Wat je ook leest kan op één of andere wijze spreken over onze Heere Jezus Christus en het werk dat Hij gekregen heeft om te vervullen. Zonder de aanwijzingen in het Nieuwe Testament zouden we veel dingen nooit gezien hebben, maar na het bestuderen van de uitleg die gegeven wordt, blijkt het achteraf vaak best simpel te begrijpen. De Tabernakel is hier een mooi voorbeeld van. In Hebreeën hoofdstuk 9:1-12, 24 wordt ons verteld dat dit Heiligdom een beeld is van de schepping. Het Heilige der Heiligen is een schaduw, een beeld van de Hemel de Hemelen en de ark des verbonds, is de troon waarop God zetelt. We leren verder dat het voorhangsel tussen het Heilige der Heiligen en het Heilige, een beeld is van de Heere Jezus en dat de scheiding tussen het Oude en Nieuwe Verbond, tussen God en de mensen, weggenomen werd toen Hij stierf. “En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën”. (Matthéüs 27:51) Nu is de weg naar het binnenste heiligdom open en leidt de Heere Jezus als de “verse en levende weg” ons de hemel binnen. (Hebreeën 10:19-20) Sinds Hij het verzoendeksel is, is er verzoening door Gods genade. Daarom wordt de Troon van hemel en aarde ook genoemd: De Genadetroon. (Hebreeën 4:16)

  • 14 mei

    De woestijnreis

    Exodus 17:6
    Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke.

    1 Korinthe 10:4
    En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.

    De weg die Israël gaat vanuit Egypte tot in het beloofde land, zit vol met gebeurtenissen die ons spreken over de betekenis van Christus voor de gelovigen van vandaag, (nog wandelend in de wereld). Het Manna dat uit de hemel neerdaalde, wit en zoet als honing wijst vooruit naar onze Heere Jezus die zei: “Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven.” (Johannes 6:51) Het water dat uit de Rotsteen kwam, nadat deze geslagen werd door Mozes, spreekt ons over het lijden van onze Heiland en de heerlijkheid die daaruit voorkomt. In Jesaja zegt de Messias: “Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, … Want de Heere HEERE helpt Mij, … daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen.” (Jesaja 50:6-7)

    David zegt: “Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.” (Psalm 114:8) Deze woorden worden waar in onze Heere Jezus Christus: “Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” (Johannes 4:14) De wolkkolom, het gouden kalf, de bloeiende staf van Aäron, spreken over onze Heere Jezus Christus en over Zijn werk. Wanneer het volk Israël opnieuw klaagt over hun lange reis, zendt de HEERE een plaag van giftige slangen, maar wanneer het volk erkent dat het gezondigd heeft, zorgt God ook voor de uitkomst. Hij laat Mozes een stang oprichten met daarop een koperen slang en een ieder die naar deze slang keek, genas. Zo wordt de slang, die altijd gezien wordt als een beeld van de tegenstander satan, nu gebruikt als beeld van onze Heiland: “En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden. Opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” (Johannes 3:14)

  • 20 mei

    Saul en David

    1 Samuël 18:7-8
    (7) Saul heeft zijn duizenden verslagen, (8) maar David zijn tienduizenden! Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.

    De eerste twee koningen van Israël werden beide door Samuël, de laatste richter, gezalfd tot herder over de kudde. De geschiedenissen van beiden overlappen elkaar en de strijd tussen deze twee is legendarisch. De vete tussen David en Saul is goed te vergelijken met het gevecht tussen Goliath en David, de grote tegen de kleine. Saul, een kop groter dan alle Israëlieten, met zijn duizenden op jacht naar David met zijn paar honderd getrouwen. Zo vervolgde Saul David, zoals eens Ismaël Izak. Deze overeenkomst leert ons dat ook deze twee koningen een uitbeelding zijn van de twee verbonden in de Bijbel, het Oude en het Nieuwe. Het huis van Saul, het eerst geroepen, als beeld van het Oude Verbond der wet en Davids huis de tweede als beeld van het Nieuwe Verbond der genade. Keer op keer vanaf het begin van de Bijbel, toont de Heilige Geest ons in Gods Woord aan dat het plan Gods vervult wordt in het tweede, het nieuwe.

    Saul heeft ook een naamgenoot in het Nieuwe Testament, namelijk Saulus van Tarsen. In hem wordt ook de verandering van oud naar nieuw uitgebeeld, van een grote Saul naar een kleine David. In de tijd dat de naam van Paulus nog Saulus was, was hij een ijveraar van de wet, een Farizeeër in hart en nieren. Na zijn bekering, wanneer hij een dienstknecht van onze Heere Jezus is geworden en ijvert voor het Nieuwe Verbond, wordt hij Paulus genoemd, wat betekent: “kleintje”. De waarheid “wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden”, (Matthéüs 23:12) wordt ter bevestiging aan ons vele malen uitgebeeld; onder andere in Saul en David. David, die verjaagd en vernederd werd door Saul, wordt door God aan het hoofd van het koningshuis van Israël gezet en uit zijn geslacht zou uiteindelijk voortkomen: “De zalige en alleen machtige Heere, de koning der koningen, en Heere der heren”. (1 Timótheüs 6:15) “…den grote Herder der schapen, … namelijk onze Heere Jezus Christus”. (Hebreeën 13:20)

  • 13 mei

    De wet

    Vele zegeningen heeft Israël ontvangen, maar het eerste en belangrijkste is dat “hun de woorden Gods zijn toebetrouwd“. (Romeinen 3:2) Deze woorden ontving Israël via Mozes van de HEERE in de woestijn bij de berg Horeb en hierin legde God het verbond tussen Hem en het volk vast. Hij zou hen leiden en zegenen boven alle volkeren, wanneer zij zich aan de vastgelegde afspraken zouden houden. Dit verbond wordt beschreven als een huwelijk, “. . . hoewel Ik hen getrouwd had”. (Jeremía 31:32) waarin God zich verbindt met Israël als zijn vrouw. Het volk wilde echter niet zien dat zij van nature zondaren waren zoals alle mensen en dat zij dit verbond met deze Heilige God van hemel en aarde niet zouden kunnen houden. Zij zeiden wel tot Mozes: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen!” (Exodus 19:8) maar ze zouden dit nooit kunnen waarmaken.

    Zo werd het verbond in plaats van een zegen een vloek voor het volk. “Want er is geschreven: Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen”. (Galaten 3:10) In het Nieuwe Testament wordt ons uitgelegd dat de wet, het oude verbond, juist gekomen was om de mens te laten zien dat hij door “de werken der wet” niet gerechtvaardigd kan worden. Er is niets mis met de wet, (deze is heilig en rechtvaardig en goed) maar door de wet leren we dat we zonde hebben en zonden doen. Net als bij Adam blijkt dat wanneer wij horen: “Doe dit” of “doe dat niet”, wij juist het tegenovergestelde doen. Er is maar één manier om van de zonde af te komen en dat is sterven; dat deed de Here Jezus in onze plaats.

    De basis van beide verbonden is echter gelijk: “Liefde”, beschreven in het grote gebod: “Hebt u naaste lief als uzelf”. Onder het Nieuwe Verbond lukt “liefhebben” wel. “Niet als u schrijvende een nieuw gebod, maar hetgeen wij gehad hebben van den beginne, namelijk dat wij elkander liefhebben”. (2 Johannes 5) “De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet”. (Romeinen 13:10)

    Gelukkig leert het Oude Testament ons meer dan dat wij van nature zondaars zijn. Het Oude Testament is nadrukkelijk ook een voorafschaduwing met tal van verwijzingen (in beeldspraak) naar het Nieuwe Verbond.

  • 19 mei

    Samuël

    1 Samuël 1:20
    En het geschiedde, na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuël: Want, zeide zij, ik heb hem van den HEERE gebeden.

    In de geschiedenis van Elkana, zijn twee vrouwen en hun kinderen wordt ons opnieuw voorgehouden dat het voortbrengen van nieuw leven niet vanzelfsprekend is. Wij kennen deze waarheid al langer, want zij werd ons al eerder voorgehouden in onvruchtbare vrouwen als Sara, Rebekka, Rachel (en de vrouw van Manoach). Het gebed van vader en moeder om het schenken van een nieuwe generatie leidt tot de tussenkomst van God en Izak, Jakob, Ezau, Jozef en Simson worden zo alsnog geboren. Verderop in de Bijbel vinden we nog een soortgelijke geschiedenis, namelijk de bijzondere geboorte van Johannes de Doper. Allen zijn ze een verwijzing naar de schepping. De schepping is een vrouw (vrouwelijk ten opzichte van God). Zij heeft door de zondeval geen gemeenschap met God (de man) en daardoor is zij van nature onvruchtbaar. Door het ingrijpen van God ontvangt de wereld alsnog leven, dat tot op dit moment nog steeds groeit en dat straks geboren gaat worden: een nieuwe schepping. “Wie is gelijk de HEERE, onze God?… Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!” (Psalm 113:5, 9)

    Weinig mannen en vrouwen in de Bijbel blijken zo trouw te zijn als Samuël in zijn dienst. Van jongs af aan heeft hij de HEERE gediend en hij leerde het volk “Den goeden en rechten weg” (1 Samuël 12:23) te volgen. Ook in de woorden: “En de jongeling Samuël nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen” (1 Samuël 2:26) en “de HEERE was met hem, en liet niet één van al Zijn woorden op de aarde vallen”, (1 Samuël 3:19) verwijst deze richter en profeet ons naar onze Heiland . De Heere Jezus leert ons immers ook “de weg…, die tot het leven leidt”. (Matthéüs 7:14) Hij nam ook “toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen” (Lukas 2:52) en Hij sprak tot Zijn Vader: “De woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven”. Net als Samuël, de Leviet, volbrengt nu de opgestane Heer “de Hogepriester naar de ordening van Melchizédek” (Hebreeën 5:10) de priesterlijke dienst van het bewaren en onderwijzen van Gods Woord aan ons “zijn broederen“. (Hebreeën 2:11)

  • 18 mei

    Ruth

    Matthéüs 1:5-6
    (5) En Salmon gewon Boaz bij Rachab, en Boaz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai; (6) En Jessai gewon David, den koning.

    Het verhaal van Boaz en Ruth is een echt zondagsschool-verhaal geworden. De trouw die Ruth aan de dag legt voor haar schoonmoeder Naomi en het harde werken in alle nederigheid; allemaal goede voorbeelden voor ons allen. Helemaal compleet wordt het wanneer Ruth dan ook nog trouwt met de rijke Boaz, een echt sprookje. De waarheid die voor ons besloten ligt in dit boek gaat inderdaad over trouw en verlossing, zoals bij sprookjes. De eerste waarheid die naar voren komt, is dat afkomst geen rol speelt in het deel krijgen aan de zegeningen van Israël. Ruth de Moabitische wordt opgenomen in Israël door haar uitspraak tegen moeder Naomi: “Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God”. (Ruth 1:16) Zo wordt ons geleerd dat onze HEERE het hart van een mens aanziet. Niet vanwaar wij komen speelt een rol, maar waar wij naar toe willen is bepalend. Zo wordt Ruth, eens een vreemdeling, zelfs opgenomen in de geslachtslijn van het huis van David, waaruit onze Heiland voortgekomen is.

    Vanwege “de wet der lossing” (=loskopen) koopt Boaz de bezittingen van Elimelech, de overleden man van Naomi, en tegelijkertijd neemt hij daarmee Ruth als zijn vrouw. Hierdoor sterft het huis van Elimelech niet uit, maar komt er op deze wonderlijke wijze toch opnieuw leven in dit ten dode opgeschreven geslacht. Zo verlost Boaz Naomi en Ruth van armoede en geeft hij hen een nieuw leven en daarmee is hij voor ons een verwijzing naar het werk dat onze Heiland voor en in ons doet. De Heere Jezus heeft ook voor jou en mij: “Door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht”. (Hebreeën 9:12) Wij zingen ook het “Nieuwe lied, zeggende: … Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed”. (Openbaring 5:9) “Want gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn”. (1 Korinthe 6:20) Zoals Job kunnen wij immers ook zeggen: “Ik weet: mijn Verlosser leeft!” (Job 19:25) Ken je de “ichtusvis”? Die sticker die je op auto’s ziet. “Ichtus” betekent: Jezus Christus, Gods Zoon, de Verlosser.

  • 17 mei

    Richteren

    Richteren 1:28 en 21:25
    (1:28) En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns (belasting) stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
    (21:25) In die dagen was er geen koning in Israël; een ieder deed, wat recht was in zijn ogen.

    Aan het einde van zijn leven vernieuwde Jozua het verbond tussen de HEERE en het volk en wees hij hun op de verplichtingen die dat met zich meebracht. Het volk antwoordt Jozua, net als bij Mozes: “Wij zullen den HEERE dienen”. Opnieuw bewijst Israël hiermee de hoogmoed van de mens, van ons allemaal. Nadat Jozua en de generatie, die “al dat grote werk des HEEREN” gezien hadden, gestorven waren, (Richteren 2:7-10) verbreekt Israël het verbond door de volkeren van Kanaän niet geheel te verdrijven, hun altaren niet af te breken en verbonden met hen te sluiten. Hierop verschijnt “de Engel des HEEREN“, die aan Israël voorhoudt dat nu zij de HEERE hebben verlaten, de HEERE hen zal verlaten. (Richteren 2:14) Deze profetie wordt steeds in Richteren vervuld, wanneer de HEERE hen overgeeft in de handen van de vijand. Waar Richteren vooral over spreekt is de verlossing die daarna volgt. De uiteindelijke, echte verlossing, die tot stand gebracht is door onze Heere Jezus Christus, wordt in dit boek uitgebeeld door de veertien Richteren en hun werk.

    Wat beschreven staat in het boek Richteren is ook een verwijzing naar onze tijd waarin “de Gemeente” geroepen wordt om de HEERE te dienen. De eerste generatie, “die de grote werken Gods”, die de Here Jezus uitgevoerd had, meegemaakt had, diende de HEERE volkomen. Zij zorgden ervoor dat er geen “vreemd volk” binnen de Gemeente kwam, maar wanneer de tijd verstrijkt worden de zogenaamde Kanaänieten (=valse leer) ook binnen de Gemeente niet geheel verdreven. Paulus profeteerde over de Gemeente: “Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen”. (Handelingen 20:29) Hij waarschuwde: “Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?” (1 Korinthe 5:6) De Kanaänieten dienden geen plaats te krijgen onder Israël, zoals wij geen plaats zouden geven aan de oude mens, met zijn filosofieën. Maar we zouden door de verlossingskracht van de HEERE slechts de nieuwe mens plaats en ruimte geven in ons leven.