Markus (SV)



Markus 1

(Markus 1:1) Het begin des Evangelies van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van God.
(Markus 1:2) Gelijk geschreven is in de profeten: Ziet, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
(Markus 1:3) De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht.
(Markus 1:4) Johannes was dopende in de woestijn, en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden.
(Markus 1:5) En al het Joodse land ging tot hem uit, en die van Jeruzalem; en werden allen van hem gedoopt in de rivier de Jordaan, belijdende hun zonden.
(Markus 1:6) En Johannes was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijn lenden, en at sprinkhanen en wilde honig.
(Markus 1:7) En hij predikte, zeggende: Na mij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem Zijner schoenen te ontbinden.
(Markus 1:8) Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest.
(Markus 1:9) En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Názareth, gelegen in Galiléa, en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan.
(Markus 1:10) En terstond, als Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen opengaan, en den Geest, gelijk een duif, op Hem nederdalen.
(Markus 1:11) En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!
(Markus 1:12) En terstond dreef Hem de Geest uit in de woestijn.
(Markus 1:13) En Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan; en was bij de wilde gedierten; en de engelen dienden Hem.
(Markus 1:14) En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods.
(Markus 1:15) En zeggende: De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.
(Markus 1:16) En wandelende bij de Galilése zee, zag Hij Simon en Andréas, zijn broeder, werpende het net in de zee (want zij waren vissers);
(Markus 1:17) En Jezus zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal maken, dat gij vissers der mensen zult worden.
(Markus 1:18) En zij, terstond hun netten verlatende, zijn Hem gevolgd.
(Markus 1:19) En van daar een weinig voortgegaan zijnde, zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, en dezelven in het schip hun netten vermakende.
(Markus 1:20) En terstond riep Hij hen; en zij, latende hun vader Zebedéüs in het schip, met de huurlingen, zijn Hem nagevolgd.
(Markus 1:21) En zij kwamen binnen Kapérnaüm; en terstond op den sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij.
(Markus 1:22) En zij versloegen zich over Zijn leer; want Hij leerde hen, als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
(Markus 1:23) En er was in hun synagoge een mens, met een onreinen geest, en hij riep uit,
(Markus 1:24) Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner, zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods.
(Markus 1:25) En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga uit van hem.
(Markus 1:26) En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met een grote stem, ging uit van hem.
(Markus 1:27) En zij werden allen verbaasd, zodat zij onder elkander vraagden, zeggende: Wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat Hij met macht ook den onreinen geesten gebiedt, en zij Hem gehoorzaam zijn!
(Markus 1:28) En Zijn gerucht ging terstond uit, in het gehele omliggende land van Galiléa.
(Markus 1:29) En van stonde aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andréas, met Jakobus en Johannes.
(Markus 1:30) En Simons vrouws moeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij Hem van haar.
(Markus 1:31) En Hij, tot haar gaande, vatte haar hand, en richtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende henlieden.
(Markus 1:32) Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die kwalijk gesteld, en van den duivel bezeten waren.
(Markus 1:33) En de gehele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur.
(Markus 1:34) En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.
(Markus 1:35) En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit, en ging henen in een woeste plaats, en bad aldaar.
(Markus 1:36) En Simon, en die met hem waren, zijn Hem nagevolgd.
(Markus 1:37) En zij Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen.
(Markus 1:38) En Hij zeide tot hen: Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan.
(Markus 1:39) En Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galiléa, en wierp de duivelen uit.
(Markus 1:40) En tot Hem kwam een melaatse, biddende Hem, en vallende voor Hem op de knieën, en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
(Markus 1:41) En Jezus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd!
(Markus 1:42) En als Hij dit gezegd had, ging de melaatsheid terstond van hem, en hij werd gereinigd.
(Markus 1:43) En als Hij hem strengelijk verboden had, deed Hij hem terstond van Zich gaan;
(Markus 1:44) En zeide tot hem: Zie, dat gij niemand iets zegt; maar ga heen en vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
(Markus 1:45) Maar hij uitgegaan zijnde, begon vele dingen te verkondigen, en dat woord te verbreiden, alzo dat Hij niet meer openbaar in de stad kon komen, maar was buiten in de woeste plaatsen; en zij kwamen tot Hem van alle kanten.

Markus 2

(Markus 2:1) En na sommige dagen is Hij wederom binnen Kapérnaüm gekomen; en het werd gehoord, dat Hij in huis was.
(Markus 2:2) En terstond vergaderden daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden bevatten; en Hij sprak het woord tot hen.
(Markus 2:3) En er kwamen sommigen tot Hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd.
(Markus 2:4) En niet kunnende tot Hem genaken, overmits de schare, ontdekten zij het dak, waar Hij was; en dat opgebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder, daar de geraakte op lag.
(Markus 2:5) En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.
(Markus 2:6) En sommigen van de Schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hun harten:
(Markus 2:7) Wat spreekt Deze aldus gods lasteringen? Wie kan de zonden vergeven, dan alleen God?
(Markus 2:8) En Jezus, terstond in Zijn geest bekennende, dat zij alzo in zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?
(Markus 2:9) Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeken op, en wandel?
(Markus 2:10) Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte):
(Markus 2:11) Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
(Markus 2:12) En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien!
(Markus 2:13) En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen.
(Markus 2:14) En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
(Markus 2:15) En het geschiedde, als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen, en waren Hem gevolgd.
(Markus 2:16) En de Schriftgeleerden en de Farizeën, ziende Hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het, dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?
(Markus 2:17) En Jezus, dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
(Markus 2:18) En de discipelen van Johannes en der Farizeën vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en der Farizeën, en Uw discipelen vasten niet?
(Markus 2:19) En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.
(Markus 2:20) Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen.
(Markus 2:21) En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.
(Markus 2:22) En niemand doet nieuwen wijn in oude lederzakken; anders doet de nieuwe wijn de leder zakken bersten en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen.
(Markus 2:23) En het geschiedde, dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen, al gaande, aren te plukken.
(Markus 2:24) En de Farizeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag, wat niet geoorloofd is?
(Markus 2:25) En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen, wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
(Markus 2:26) Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten, dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?
(Markus 2:27) En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om den mens, niet de mens om den sabbat.
(Markus 2:28) Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat.

Markus 3

(Markus 3:1) En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand.
(Markus 3:2) En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
(Markus 3:3) En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden.
(Markus 3:4) En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil.
(Markus 3:5) En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
(Markus 3:6) En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem doden zouden.
(Markus 3:7) En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galiléa, en van Judéa,
(Markus 3:8) En van Jeruzalem, en van Iduméa, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem.
(Markus 3:9) En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.
(Markus 3:10) Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.
(Markus 3:11) En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods!
(Markus 3:12) En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.
(Markus 3:13) En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.
(Markus 3:14) En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;
(Markus 3:15) En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.
(Markus 3:16) En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;
(Markus 3:17) En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanérges, hetwelk is, zonen des donders;
(Markus 3:18) En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en Thaddéüs, en Simon Kananítes,
(Markus 3:19) En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.
(Markus 3:20) En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.
(Markus 3:21) En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.
(Markus 3:22) En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit.
(Markus 3:23) En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?
(Markus 3:24) En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan.
(Markus 3:25) En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan.
(Markus 3:26) En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.
(Markus 3:27) Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.
(Markus 3:28) Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben;
(Markus 3:29) Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.
(Markus 3:30) Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
(Markus 3:31) Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
(Markus 3:32) En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
(Markus 3:33) En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?
(Markus 3:34) En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
(Markus 3:35) Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.

Markus 4

(Markus 4:1) En Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee.
(Markus 4:2) En Hij leerde hun veel dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen:
(Markus 4:3) Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
(Markus 4:4) En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op.
(Markus 4:5) En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
(Markus 4:6) Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord.
(Markus 4:7) En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht.
(Markus 4:8) En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud.
(Markus 4:9) En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore.
(Markus 4:10) En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenis.
(Markus 4:11) En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen;
(Markus 4:12) Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd, bekeren en hun de zonden vergeven worden.
(Markus 4:13) En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan?
(Markus 4:14) De zaaier is, die het Woord zaait.
(Markus 4:15) En dezen zijn, die bij den weg bezaaid worden, waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond, en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was.
(Markus 4:16) En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden; welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen.
(Markus 4:17) En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geërgerd.
(Markus 4:18) En dezen zijn, die in de doornen bezaaid worden; namelijk degenen, die het Woord horen;
(Markus 4:19) En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
(Markus 4:20) En dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen, en dragen vruchten, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud.
(Markus 4:21) En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars, opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde?
(Markus 4:22) Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied, om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen.
(Markus 4:23) Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
(Markus 4:24) En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal meer toegelegd worden.
(Markus 4:25) Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
(Markus 4:26) En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp;
(Markus 4:27) En voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe.
(Markus 4:28) Want de aarde brengt van zelve vruchten voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.
(Markus 4:29) En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.
(Markus 4:30) En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken?
(Markus 4:31) Namelijk bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde zijn.
(Markus 4:32) En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.
(Markus 4:33) En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden.
(Markus 4:34) En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder.
(Markus 4:35) En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.
(Markus 4:36) En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem.
(Markus 4:37) En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd.
(Markus 4:38) En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?
(Markus 4:39) En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte.
(Markus 4:40) En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?
(Markus 4:41) En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?

Markus 5

(Markus 5:1) En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen.
(Markus 5:2) En zo Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreinen geest;
(Markus 5:3) Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.
(Markus 5:4) Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.
(Markus 5:5) En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.
(Markus 5:6) Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.
(Markus 5:7) En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!
(Markus 5:8) (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens!)
(Markus 5:9) En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.
(Markus 5:10) En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
(Markus 5:11) En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.
(Markus 5:12) En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.
(Markus 5:13) En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent twee duizend), en versmoorden in de zee.
(Markus 5:14) En die de zwijnen weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.
(Markus 5:15) En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.
(Markus 5:16) En die het gezien hadden, vertelden hun, wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.
(Markus 5:17) En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun landpalen wegging.
(Markus 5:18) En als Hij in het schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.
(Markus 5:19) Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat grote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.
(Markus 5:20) En hij ging heen, en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
(Markus 5:21) En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
(Markus 5:22) En ziet, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,
(Markus 5:23) En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.
(Markus 5:24) En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
(Markus 5:25) En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,
(Markus 5:26) En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;
(Markus 5:27) Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed aan;
(Markus 5:28) Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.
(Markus 5:29) En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was.
(Markus 5:30) En terstond Jezus, bekennende in Zichzelven de kracht, die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?
(Markus 5:31) En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?
(Markus 5:32) En Hij zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had.
(Markus 5:33) En de vrouw, vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder, en zeide Hem al de waarheid.
(Markus 5:34) En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en zijt genezen van deze uw kwaal.
(Markus 5:35) Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis des oversten der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk?
(Markus 5:36) En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleenlijk.
(Markus 5:37) En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;
(Markus 5:38) En kwam in het huis des oversten der synagoge; en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden.
(Markus 5:39) En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
(Markus 5:40) En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.
(Markus 5:41) En Hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talítha kûmi! hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
(Markus 5:42) En terstond stond het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.
(Markus 5:43) En Hij gebood hun zeer, dat niemand datzelve zou weten; en zeide, dat men haar zou te eten geven.

Markus 6

(Markus 6:1) En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
(Markus 6:2) En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar komen Dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
(Markus 6:3) Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd.
(Markus 6:4) En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen, en in zijn huis.
(Markus 6:5) En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen zieken de handen op, en genas hen.
(Markus 6:6) En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende.
(Markus 6:7) En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
(Markus 6:8) En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;
(Markus 6:9) Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.
(Markus 6:10) En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
(Markus 6:11) En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom en Gomórra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.
(Markus 6:12) En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren.
(Markus 6:13) En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.
(Markus 6:14) En de koning Heródes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
(Markus 6:15) Anderen zeiden: Hij is Elías; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.
(Markus 6:16) Maar als het Heródes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
(Markus 6:17) Want dezelve Heródes, enigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Heródias, de huisvrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
(Markus 6:18) Want Johannes zeide tot Heródes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.
(Markus 6:19) En Heródias legde op hem toe; en wilde hem doden, en konde niet;
(Markus 6:20) Want Heródes vreesde Johannes, wetende, dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
(Markus 6:21) En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Heródes, op den dag zijner geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten, en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa;
(Markus 6:22) En als de dochter van dezelve Heródias inkwam, en danste, en Heródes en dengenen, die mede aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
(Markus 6:23) En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft mijns koninkrijks!
(Markus 6:24) En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
(Markus 6:25) En zij, terstond met haast ingaande tot den koning, heeft het geëist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes den Doper.
(Markus 6:26) En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de eden, en degenen, die mede aanzaten, wilde hij haar hetzelve niet afslaan.
(Markus 6:27) En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis;
(Markus 6:28) En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve harer moeder.
(Markus 6:29) En als zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
(Markus 6:30) En de apostelen kwamen weder tot Jezus, en boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
(Markus 6:31) En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
(Markus 6:32) En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats, alleen.
(Markus 6:33) En de scharen zagen hen heenvaren, en velen werden Hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun voor, en gingen samen tot Hem.
(Markus 6:34) En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
(Markus 6:35) En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag;
(Markus 6:36) Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet, wat zij eten zullen.
(Markus 6:37) Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en kopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven?
(Markus 6:38) En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
(Markus 6:39) En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij waardschappen, op het groene gras.
(Markus 6:40) En zij zaten neder in gedeelten bij honderd te zamen, en bij vijftig te zamen.
(Markus 6:41) En als Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, zag Hij op naar den hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen deelde Hij voor allen.
(Markus 6:42) En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
(Markus 6:43) En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de vissen.
(Markus 6:44) En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen.
(Markus 6:45) En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor henen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsáïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
(Markus 6:46) En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg om te bidden.
(Markus 6:47) En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
(Markus 6:48) En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
(Markus 6:49) En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;
(Markus 6:50) Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
(Markus 6:51) En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.
(Markus 6:52) Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
(Markus 6:53) En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennésareth, en havenden aldaar.
(Markus 6:54) En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende.
(Markus 6:55) En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar zij hoorden, dat Hij was.
(Markus 6:56) En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar leiden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar den zoom Zijns kleeds aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.

Markus 7

(Markus 7:1) En tot Hem vergaderden de Farizeën, en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren;
(Markus 7:2) En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen.
(Markus 7:3) Want de Farizeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzettingen der ouden.
(Markus 7:4) En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewassen zijn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden.
(Markus 7:5) Daarna vraagden Hem de Farizeën en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen?
(Markus 7:6) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesája, van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.
(Markus 7:7) Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden zijn der mensen;
(Markus 7:8) Want, nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet gij vele.
(Markus 7:9) En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel te niet, opdat gij uw inzettingen zoudt onderhouden.
(Markus 7:10) Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
(Markus 7:11) Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet.
(Markus 7:12) En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijn vader of zijn moeder te doen;
(Markus 7:13) Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en vele dergelijke dingen doet gij.
(Markus 7:14) En tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat.
(Markus 7:15) Er is niets van buiten den mens in hem ingaande, hetwelk hem kan ontreinigen; maar de dingen, die van hem uitgaan, die zijn het, welke den mens ontreinigen.
(Markus 7:16) Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
(Markus 7:17) En toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de gelijkenis.
(Markus 7:18) En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetende? Verstaat gij niet, dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?
(Markus 7:19) Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen.
(Markus 7:20) En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mens, dat ontreinigt den mens.
(Markus 7:21) Want van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,
(Markus 7:22) Dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand.
(Markus 7:23) Al deze boze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen den mens.
(Markus 7:24) En van daar opstaande, ging Hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet, dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn.
(Markus 7:25) Want een vrouw, welker dochtertje een onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan Zijn voeten.
(Markus 7:26) Deze nu was een Griekse vrouw, van geboorte uit Syro-Fenícië; en zij bad Hem, dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter.
(Markus 7:27) Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk dat men het brood der kinderen neme, en den hondekens voor werpe.
(Markus 7:28) Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.
(Markus 7:29) En Hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga heen, de duivel is uit uw dochter uitgevaren.
(Markus 7:30) En als zij in haar huis kwam, vond zij, dat de duivel uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed.
(Markus 7:31) En Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Dekápolis.
(Markus 7:32) En zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op hem legde.
(Markus 7:33) En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingeren in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan;
(Markus 7:34) En opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte Hij, en zeide tot hem: Effatha! dat is: wordt geopend!
(Markus 7:35) En terstond werden zijn oren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht.
(Markus 7:36) En Hij gebood hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer.
(Markus 7:37) En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt, dat de doven horen, en de stommen spreken.

Markus 8

(Markus 8:1) In dezelfde dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden, wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich, en zeide tot hen:
(Markus 8:2) Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet, wat zij eten zouden.
(Markus 8:3) En indien Ik hen nuchteren naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.
(Markus 8:4) En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen?
(Markus 8:5) En Hij vraagde hun: Hoeveel broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven.
(Markus 8:6) En Hij gebood de schare neder te zitten op de aarde, en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij leiden ze der schare voor.
(Markus 8:7) En zij hadden weinige visjes; en als Hij gezegend had, zeide Hij, dat zij ook die zouden voorleggen.
(Markus 8:8) En zij hebben gegeten, en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden.
(Markus 8:9) Die nu gegeten hadden, waren omtrent vier duizend; en Hij liet hen gaan.
(Markus 8:10) En terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van Dalmanûtha.
(Markus 8:11) En de Farizeën gingen uit, en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende.
(Markus 8:12) En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden!
(Markus 8:13) En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg naar de andere zijde.
(Markus 8:14) En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen, en hadden niet dan één brood met zich in het schip.
(Markus 8:15) En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdesem der Farizeën, en van den zuurdesem van Heródes.
(Markus 8:16) En zij overleiden onder elkander, zeggende: Het is, omdat wij geen broden hebben.
(Markus 8:17) En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij, dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet, hebt gij nog uw verharde hart?
(Markus 8:18) Ogen hebbende, ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij niet? (8:19) En gedenkt gij niet,
(Markus 8:19) toen Ik de vijf broden brak onder de vijf duizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf.
(Markus 8:20) En toen Ik de zeven brak onder de vier duizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.
(Markus 8:21) En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?
(Markus 8:22) En Hij kwam te Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte.
(Markus 8:23) En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek, en spoog in zijn ogen, en leide de handen op hem, en vraagde hem, of hij iets zag.
(Markus 8:24) En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen.
(Markus 8:25) Daarna leide Hij de handen wederom op zijn ogen, en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar.
(Markus 8:26) En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek.
(Markus 8:27) En Jezus ging uit en Zijn discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?
(Markus 8:28) En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elías; en anderen: Een van de profeten.
(Markus 8:29) En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus.
(Markus 8:30) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden zeggen van Hem.
(Markus 8:31) En Hij begon hun te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederom opstaan.
(Markus 8:32) En dit woord sprak Hij vrij uit; en Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen;
(Markus 8:33) Maar Hij, Zich omkerende, en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: Ga heen, achter Mij, satanas, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
(Markus 8:34) En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
(Markus 8:35) Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen, om Mijnentwil, en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden.
(Markus 8:36) Want wat zou het den mens baten zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed?
(Markus 8:37) Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
(Markus 8:38) Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen.

Markus 9

(Markus 9:1) En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is.
(Markus 9:2) En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en bracht hen op een hogen berg bezijden alleen; en Hij werd voor hen van gedaante veranderd.
(Markus 9:3) En Zijn klederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zo wit maken kan.
(Markus 9:4) En van hen werd gezien Elías met Mozes, en zij spraken met Jezus.
(Markus 9:5) En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elías een.
(Markus 9:6) Want hij wist niet, wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd.
(Markus 9:7) En er kwam een wolk, die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem!
(Markus 9:8) En haastelijk rondom ziende, zagen zij niemand meer, dan Jezus alleen bij zich.
(Markus 9:9) En als zij van den berg afkwamen, gebood Hij hun, dat zij niemand verhalen zouden, hetgeen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des mensen uit de doden zou opgestaan zijn.
(Markus 9:10) En zij behielden dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander, wat het was, uit de doden opstaan.
(Markus 9:11) En zij vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de Schriftgeleerden, dat Elías eerst komen moet?
(Markus 9:12) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Elías zal wel eerst komen, en alles weder oprichten; en het zal geschieden, gelijk geschreven is van den Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht worden.
(Markus 9:13) Maar Ik zeg u, dat ook Elías gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is.
(Markus 9:14) En als Hij bij de discipelen gekomen was, zag Hij een grote schare rondom hen, en enige Schriftgeleerden met hen twistende.
(Markus 9:15) En terstond de gehele schare Hem ziende, werd verbaasd, en toelopende groetten zij Hem.
(Markus 9:16) En Hij vraagde den Schriftgeleerden: Wat twist gij met dezen?
(Markus 9:17) En een uit de schare, antwoordende, zeide: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stommen geest heeft.
(Markus 9:18) En waar hij hem ook aangrijpt, zo scheurt hij hem, en schuimt, en knerst met zijn tanden, en verdort; en ik heb Uw discipelen gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
(Markus 9:19) En Hij antwoordden hem, en zeide: O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij.
(Markus 9:20) En zij brachten denzelven tot Hem; en als hij Hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.
(Markus 9:21) En Hij vraagde zijn vader: Hoe langen tijd is het, dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af.
(Markus 9:22) En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem te verderven; maar zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen, en help ons.
(Markus 9:23) En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft.
(Markus 9:24) En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere! kom mijn ongelovigheid te hulp.
(Markus 9:25) En Jezus ziende, dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en dove geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem.
(Markus 9:26) En hij, roepende en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzo dat velen zeiden, dat het gestorven was.
(Markus 9:27) En Jezus, hem bij de hand grijpende, richtte hem op; en hij stond op.
(Markus 9:28) En als Hij in huis gegaan was, vraagden Hem Zijn discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?
(Markus 9:29) En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan, dan door bidden en vasten.
(Markus 9:30) En van daar weggaande, reisden zij door Galiléa; en Hij wilde niet, dat het iemand wist.
(Markus 9:31) Want Hij leerde Zijn discipelen, en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden, en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage wederopstaan.
(Markus 9:32) Maar zij verstonden dat woord niet, en zij vreesden Hem te vragen.
(Markus 9:33) En Hij kwam te Kapérnaüm, en in het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?
(Markus 9:34) Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zou zijn.
(Markus 9:35) En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalven, en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar.
(Markus 9:36) En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen, en omving het met Zijn armen, en zeide tot hen:
(Markus 9:37) Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien, Die Mij gezonden heeft.
(Markus 9:38) En Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester! wij hebben een gezien, die de duivelen uitwierp in Uw Naam, welke ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt.
(Markus 9:39) Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in Mijn Naam, en haastelijk van Mij zal kunnen kwalijk spreken.
(Markus 9:40) Want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
(Markus 9:41) Want zo wie ulieden een beker water zal te drinken geven in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
(Markus 9:42) En zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem beter, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware.
(Markus 9:43) En indien uw hand u ergert, houwt ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
(Markus 9:44) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
(Markus 9:45) En indien uw voet u ergert, houwt hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
(Markus 9:46) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
(Markus 9:47) En indien uw oog u ergert, werpt het uit; het is u beter maar één oog hebbende in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden;
(Markus 9:48) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
(Markus 9:49) Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.
(Markus 9:50) Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.

Markus 10

(Markus 10:1) En van daar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom samen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.
(Markus 10:2) En de Farizeën, tot Hem komende, vraagden Hem, of het een man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
(Markus 10:3) Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden?
(Markus 10:4) En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven, en haar te verlaten.
(Markus 10:5) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.
(Markus 10:6) Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt.
(Markus 10:7) Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;
(Markus 10:8) En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.
(Markus 10:9) Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
(Markus 10:10) En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve.
(Markus 10:11) En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
(Markus 10:12) En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een anderen trouwen, die doet overspel.
(Markus 10:13) En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem brachten.
(Markus 10:14) Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
(Markus 10:15) Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.
(Markus 10:16) En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve.
(Markus 10:17) En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
(Markus 10:18) En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Eén, namelijk God.
(Markus 10:19) Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en uw moeder.
(Markus 10:20) Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
(Markus 10:21) En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij.
(Markus 10:22) Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.
(Markus 10:23) En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
(Markus 10:24) En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
(Markus 10:25) Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
(Markus 10:26) En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
(Markus 10:27) Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
(Markus 10:28) En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
(Markus 10:29) En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil,
(Markus 10:30) Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
(Markus 10:31) Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen, die de laatsten zijn, de eersten.
(Markus 10:32) En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging voor hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd. En de twaalven wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden;
(Markus 10:33) Zeggende: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren, en den Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen, en Hem den heidenen overleveren;
(Markus 10:34) En zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
(Markus 10:35) En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester! wij wilden wel, dat Gij ons deedt, zo wat wij begeren zullen.
(Markus 10:36) En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
(Markus 10:37) En zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter-, en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.
(Markus 10:38) Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word?
(Markus 10:39) En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker, dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word;
(Markus 10:40) Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden dien het bereid is.
(Markus 10:41) En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
(Markus 10:42) Maar Jezus, het tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet, dat degenen, die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen.
(Markus 10:43) Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.
(Markus 10:44) En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
(Markus 10:45) Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
(Markus 10:46) En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen, en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bar-Timéüs, de blinde, aan den weg, bedelende.
(Markus 10:47) En horende, dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
(Markus 10:48) En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel temeer: Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
(Markus 10:49) En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed; sta op; Hij roept u.
(Markus 10:50) En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op, en kwam tot Jezus.
(Markus 10:51) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni! dat ik ziende mag worden.
(Markus 10:52) En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

Markus 11

(Markus 11:1) En toen zij Jeruzalem genaakten, te Beth-Fagé en Bethanië, aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
(Markus 11:2) En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mens gezeten heeft, ontbindt het, en brengt het.
(Markus 11:3) En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? Zo zegt, dat de Heere hetzelve van node heeft; en hij zal het terstond herwaarts zenden.
(Markus 11:4) En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.
(Markus 11:5) En sommigen van degenen, die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?
(Markus 11:6) Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan.
(Markus 11:7) En zij brachten het veulen tot Jezus, en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve.
(Markus 11:8) En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen, en spreidden ze op den weg.
(Markus 11:9) En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna! gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
(Markus 11:10) Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
(Markus 11:11) En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalven.
(Markus 11:12) En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem.
(Markus 11:13) En ziende van verre een vijgeboom, die bladeren had, ging Hij om te zien, of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niet dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.
(Markus 11:14) En Jezus, antwoordende, zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.
(Markus 11:15) En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus, in den tempel gegaan zijnde, begon degenen, die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om;
(Markus 11:16) En liet niet toe, dat iemand enig vat door den tempel droeg.
(Markus 11:17) En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
(Markus 11:18) En de Schriftgeleerden en de overpriesters hoorden dat, en zochten, hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer.
(Markus 11:19) En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad.
(Markus 11:20) En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij, dat de vijgeboom verdord was, van de wortelen af.
(Markus 11:21) En Petrus, zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi! zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord.
(Markus 11:22) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God.
(Markus 11:23) Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, het zal hem geworden, zo wat hij zegt.
(Markus 11:24) Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.
(Markus 11:25) En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve.
(Markus 11:26) Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.
(Markus 11:27) En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
(Markus 11:28) En zeiden tot Hem: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt?
(Markus 11:29) Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen; antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe:
(Markus 11:30) De doop van Johannes, was die uit den hemel, of uit de mensen? Antwoordt Mij.
(Markus 11:31) En zij overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
(Markus 11:32) Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen wij het volk; want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was.
(Markus 11:33) En, antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.

Markus 12

(Markus 12:1) En Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buiten ‘s lands.
(Markus 12:2) En als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.
(Markus 12:3) Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
(Markus 12:4) En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.
(Markus 12:5) En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
(Markus 12:6) Als hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
(Markus 12:7) Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
(Markus 12:8) En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten den wijngaard.
(Markus 12:9) Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.
(Markus 12:10) Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;
(Markus 12:11) Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
(Markus 12:12) En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
(Markus 12:13) En zij zonden tot Hem enigen der Farizeën en der Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
(Markus 12:14) Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid; is het geoorloofd, den keizer schatting te geven, of niet?
(Markus 12:15) (12:14) Zullen wij geven, of niet geven? (12:15) En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
(Markus 12:16) En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld, en het opschrift? en zij zeiden tot Hem: Des keizers.
(Markus 12:17) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
(Markus 12:18) En de Sadduceën kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:
(Markus 12:19) Meester! Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
(Markus 12:20) Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.
(Markus 12:21) De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.
(Markus 12:22) En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.
(Markus 12:23) In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
(Markus 12:24) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
(Markus 12:25) Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn.
(Markus 12:26) Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs?
(Markus 12:27) God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.
(Markus 12:28) En een der Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem, en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van alle?
(Markus 12:29) En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere.
(Markus 12:30) En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.
(Markus 12:31) En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
(Markus 12:32) En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;
(Markus 12:33) En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen.
(Markus 12:34) En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
(Markus 12:35) En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
(Markus 12:36) Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
(Markus 12:37) David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.
(Markus 12:38) En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de Schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;
(Markus 12:39) En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
(Markus 12:40) Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
(Markus 12:41) En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.
(Markus 12:42) En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
(Markus 12:43) En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.
(Markus 12:44) Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen leeftocht.

Markus 13

(Markus 13:1) En als Hij uit den tempel ging, zeide een van Zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, hoedanige stenen, en hoedanige gebouwen!
(Markus 13:2) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
(Markus 13:3) En als Hij gezeten was op den Olijfberg, tegen den tempel over, vraagden Hem Petrus, en Jakobus, en Johannes, en Andréas, alleen:
(Markus 13:4) Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk is het teken, wanneer deze dingen allen voleindigd zullen worden?
(Markus 13:5) En Jezus, hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
(Markus 13:6) Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zullen velen verleiden.
(Markus 13:7) En wanneer gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zo wordt niet verschrikt; want dit moet geschieden; maar nog is het einde niet.
(Markus 13:8) Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen, en er zullen hongersnoden wezen, en beroerten. Deze dingen zijn maar beginselen der smarten.
(Markus 13:9) Maar ziet gij voor uzelven toe; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in de synagogen; gij zult geslagen worden, en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden, om Mijnentwil, hun tot een getuigenis.
(Markus 13:10) En het Evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.
(Markus 13:11) Doch wanneer zij u leiden zullen, om u over te leveren, zo zijt te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
(Markus 13:12) En de ene broeder zal den anderen overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen doden.
(Markus 13:13) En gij zult gehaat worden van allen, om Mijns Naams wil; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
(Markus 13:14) Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, (die het leest, die merke daarop!) alsdan, die in Judéa zijn, dat zij vlieden op de bergen.
(Markus 13:15) En die op het dak is, kome niet af in het huis, en ga niet in, om iets uit zijn huis weg te nemen.
(Markus 13:16) En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn kleed te nemen.
(Markus 13:17) Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen!
(Markus 13:18) Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters.
(Markus 13:19) Want die dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is van het begin der schepselen, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook niet zijn zal.
(Markus 13:20) En indien de Heere de dagen niet verkort had, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de dagen verkort.
(Markus 13:21) En alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus; of ziet, Hij is daar; gelooft het niet.
(Markus 13:22) Want er zullen valse christussen, en valse profeten opstaan, en zullen tekenen en wonderen doen, om te verleiden, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen.
(Markus 13:23) Maar gijlieden ziet toe; ziet, Ik heb u alles voorzegd!
(Markus 13:24) Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven.
(Markus 13:25) En de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten, die in de hemelen zijn, zullen bewogen worden.
(Markus 13:26) En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien, komende in de wolken, met grote kracht en heerlijkheid.
(Markus 13:27) En alsdan zal Hij Zijn engelen uitzenden, en zal Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde, tot het uiterste des hemels.
(Markus 13:28) En leert van den vijgeboom deze gelijkenis; wanneer nu zijn tak teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
(Markus 13:29) Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het nabij, voor de deur is.
(Markus 13:30) Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
(Markus 13:31) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan; maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
(Markus 13:32) Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.
(Markus 13:33) Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet, wanneer de tijd is.
(Markus 13:34) Gelijk een mens, buiten ‘s lands reizende, zijn huis verliet, en zijn dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou waken;
(Markus 13:35) Zo waakt dan (want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of ter middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgenstond);
(Markus 13:36) Opdat hij niet onvoorziens kome, en u slapende vinde.
(Markus 13:37) En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.

Markus 14

(Markus 14:1) En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
(Markus 14:2) Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
(Markus 14:3) En als Hij te Bethanië was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
(Markus 14:4) En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
(Markus 14:5) Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.
(Markus 14:6) Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
(Markus 14:7) Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
(Markus 14:8) Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
(Markus 14:9) Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.
(Markus 14:10) En Judas Iskáriot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
(Markus 14:11) En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou.
(Markus 14:12) En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
(Markus 14:13) En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;
(Markus 14:14) En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
(Markus 14:15) En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
(Markus 14:16) En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
(Markus 14:17) En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
(Markus 14:18) En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
(Markus 14:19) En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
(Markus 14:20) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt.
(Markus 14:21) De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
(Markus 14:22) En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
(Markus 14:23) En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven.
(Markus 14:24) En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
(Markus 14:25) Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
(Markus 14:26) En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
(Markus 14:27) En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
(Markus 14:28) Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
(Markus 14:29) En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd wierden, zo zal ik toch niet geërgerd worden.
(Markus 14:30) En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
(Markus 14:31) Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! En insgelijks zeiden zij ook allen.
(Markus 14:32) En zij kwamen in een plaats, welker naam was Gethsémané, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
(Markus 14:33) En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
(Markus 14:34) En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt.
(Markus 14:35) En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijginge.
(Markus 14:36) En Hij zeide: Abba, Vader! alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
(Markus 14:37) En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon! slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?
(Markus 14:38) Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
(Markus 14:39) En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
(Markus 14:40) En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
(Markus 14:41) En Hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
(Markus 14:42) Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
(Markus 14:43) En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
(Markus 14:44) En die Hem verried, had hun een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem zekerlijk henen.
(Markus 14:45) En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, en kuste Hem.
(Markus 14:46) En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
(Markus 14:47) En een dergenen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn oor af.
(Markus 14:48) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
(Markus 14:49) Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.
(Markus 14:50) En zij, Hem verlatende, zijn allen gevloden.
(Markus 14:51) En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem.
(Markus 14:52) En hij, het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.
(Markus 14:53) En zij leidden Jezus henen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters, en de ouderlingen, en de Schriftgeleerden.
(Markus 14:54) En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.
(Markus 14:55) En de overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te doden, en vonden niet.
(Markus 14:56) Want velen getuigden valselijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.
(Markus 14:57) En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
(Markus 14:58) Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
(Markus 14:59) En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
(Markus 14:60) En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U;
(Markus 14:61) Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
(Markus 14:62) En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
(Markus 14:63) En de hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
(Markus 14:64) Gij hebt de gods lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem, des doods schuldig te zijn.
(Markus 14:65) En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
(Markus 14:66) En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
(Markus 14:67) En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazaréner.
(Markus 14:68) Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
(Markus 14:69) En de dienstmaagd, hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is een van die.
(Markus 14:70) Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galiléër, en uw spraak gelijkt.
(Markus 14:71) En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
(Markus 14:72) En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende, weende.

Markus 15

(Markus 15:1) En terstond, des morgens vroeg, hielden de overpriesters te zamen raad, met de ouderlingen en Schriftgeleerden, en den gehelen raad, en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen, en gaven Hem aan Pilatus over.
(Markus 15:2) En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende, zeide tot hem: Gij zegt het.
(Markus 15:3) En de overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken; maar Hij antwoordde niets.
(Markus 15:4) En Pilatus vraagde Hem wederom, zeggende: Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele zaken zij tegen U getuigen!
(Markus 15:5) En Jezus heeft niet meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.
(Markus 15:6) En op het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.
(Markus 15:7) En er was een, genaamd Bar-Abbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had.
(Markus 15:8) En de schare riep uit, en begon te begeren, dat hij deed, gelijk hij hun altijd gedaan had.
(Markus 15:9) En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslate?
(Markus 15:10) (Want hij wist, dat de overpriesters Hem door nijd overgeleverd hadden.)
(Markus 15:11) Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Bar-Abbas zou loslaten.
(Markus 15:12) En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik met Hem doen zal, Dien gij een Koning der Joden noemt?
(Markus 15:13) En zij riepen wederom: Kruis Hem.
(Markus 15:14) Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem!
(Markus 15:15) Pilatus nu, willende der schare genoeg doen, heeft hun Bar-Abbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden.
(Markus 15:16) En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende samen;
(Markus 15:17) En deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op;
(Markus 15:18) En begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
(Markus 15:19) En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieën, aanbaden Hem.
(Markus 15:20) En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af, en deden Hem Zijn eigen klederen aan, en leidden Hem uit, om Hem te kruisigen.
(Markus 15:21) En zij dwongen een Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
(Markus 15:22) En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats.
(Markus 15:23) En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet.
(Markus 15:24) En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou.
(Markus 15:25) En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.
(Markus 15:26) En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN.
(Markus 15:27) En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde.
(Markus 15:28) En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend.
(Markus 15:29) En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha! Gij, die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt,
(Markus 15:30) Behoud Uzelven, en kom af van het kruis.
(Markus 15:31) En insgelijks ook de overpriesters, met de Schriftgeleerden, zeiden tot elkander, al spottende: Hij heeft anderen verlost; Zichzelven kan Hij niet verlossen.
(Markus 15:32) De Christus, de Koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven mogen. Ook die met Hem gekruist waren, smaadden Hem.
(Markus 15:33) En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
(Markus 15:34) En ter negender ure, riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTANI, hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten?
(Markus 15:35) En sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Ziet, Hij roept Elías.
(Markus 15:36) En er liep een, en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien, of Elías komt, om Hem af te nemen.
(Markus 15:37) En Jezus, een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest.
(Markus 15:38) En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.
(Markus 15:39) En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende, dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon!
(Markus 15:40) En er waren ook vrouwen, van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, den kleine, en van Joses, en Salomé;
(Markus 15:41) Welke ook, toen Hij in Galiléa was, Hem waren gevolgd, en Hem gediend hadden; en vele andere vrouwen, die met Hem naar Jeruzalem opgekomen waren.
(Markus 15:42) En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat;
(Markus 15:43) Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus.
(Markus 15:44) En Pilatus verwonderde zich, dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem, of Hij lang gestorven was.
(Markus 15:45) En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam.
(Markus 15:46) En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en leide Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.
(Markus 15:47) En Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Joses, aanschouwden, waar Hij gelegd werd.

Markus 16

(Markus 16:1) En als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salomé specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden.
(Markus 16:2) En zeer vroeg op den eersten dag der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging;
(Markus 16:3) En zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?
(Markus 16:4) (En opziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot.
(Markus 16:5) En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling, zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.
(Markus 16:6) Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd; gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden.
(Markus 16:7) Doch gaat heen, zegt Zijnen discipelen, en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft.
(Markus 16:8) En zij, haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets; want zij waren bevreesd.
(Markus 16:9) En als Jezus opgestaan was, des morgens vroeg, op den eersten dag der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had.
(Markus 16:10) Deze, heengaande, boodschapte het dengenen, die met Hem geweest waren, welke treurden en weenden.
(Markus 16:11) En als dezen hoorden, dat Hij leefde, en van haar gezien was, geloofden zij het niet.
(Markus 16:12) En na dezen is Hij geopenbaard in een andere gedaante, aan twee van hen, daar zij wandelden, en in het veld gingen.
(Markus 16:13) Dezen, ook heengaande, boodschapten het aan de anderen; maar zij geloofden ook die niet.
(Markus 16:14) Daarna is Hij geopenbaard aan de elven, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was.
(Markus 16:15) En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen.
(Markus 16:16) Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.
(Markus 16:17) En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken.
(Markus 16:18) Slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.
(Markus 16:19) De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de rechter hand Gods.
(Markus 16:20) En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal, en de Heere wrocht mede, en bevestigde het Woord door tekenen, die daarop volgden. Amen.