Het Hebreeuwse woord duidt de nauwe doorgang aan, het smalle tegenover de ruimte (Num. 22:26; Jes. 49:20). Benauwdheid is een toestand van verenging, een belaagd zijn door tegenstanders, ziekte, schuldeisers, vervolgers (2 Kon. 19:3; Neh. 9:37; Jer. 6:24; 30:7; Rom. 8:35; 2 Kor. 12:10). God is het die mensen uit de muil van de benauwdheid, in wijde, onbeperkte ruimte zet (Job 36:16; Ps. 4:2; 34:7). Zijn betrokkenheid bij het leven der mensen, kan niet duidelijker worden verwoord dan in de jesajaanse uitspraak: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd’ (Jes. 63:9). Kwetsbaren in de samenleving zoals vreemdelingen, zullen niet geprest en verdrukt mogen worden (Ex. 22:21; Am. 5:12).