Wijn


Hebr. jajjiem (jajem), Gr. oinos, behoorde met brood tot de gewone dagelijkse gerechten. Dienstdoende priesters en rechtsprekende vorsten zullen geen wijn of bedwelmende drank tot zich nemen, omdat hun onderscheidingsvermogen er door kan verminderen (Lev. 10:8 w; Spr. 31:4 v). Het ontbreekt niet aan waarschuwingen tegen onmatig drinken en dronkenschap (Spr. 20:1; Jes. 5:11 w; 28:1,7 v; Ef. 5:18; 1 Petr. 4:3), maar de wijn zelf wordt toch geprezen omdat hij het hart van mensen verheugt (Ps. 104:15; Pred. 9:7) en ook als medicijn gebruikt wordt (Luc. 10:34; 1 Tim. 5:23). De wijn die Jezus aan het kruis werd aangereikt, was met mirre vermengd, een narcoticum, dat uit medelijden aan gestraften werd gegeven (Matt. 27:34).
Wijn werd als plengoffer uitgegoten (Lev. 23:13; Num. 15:2 w) en werd gedronken tijdens de offermaaltijd (Deut. 14:26) aan de Pascha-tafel (Mare. 14:23; vgl. 1 Kor. 11:23 w; Joh. 6:5 1-55). De wijn is symbool van het feest en de vreugde (Joh. 2:1-10) maar de —+ beker met wijn suggereert ook de toorn en de straf van God (Jer. 25:15 w; 49:12; Ez. 23:31 w;
Openb. 14:10; 16:19).