Hebr. jehoedie, hij die God looft (vgl. Gen. 29:35; 49:8; Rom. 2:29) of: laat God geprezen zijn. Over Joden, de inwoners van Jehuda Juda, wordt in het o.t. volgens de NBG vertaling eerst gesproken in de boeken Ester en Nehemia, waar het gaat over het volk van Juda in ballingschap en de teruggekeerden uit Babel (Est. 3:4, 6, 13; Neh. 1:2; 2:16 etc.). Op andere plaatsen die spreken over het volk en het koninkrijk Juda noemt men hen Judeeërs (hoewel in het Hebreeuws hetzelfde woord Jehoediem staat). In Ester komen we het woord judaïseren tegen: veel Perzen worden Jood omdat zij de vergeldingsactie van de Joden vreesden (8:17).
In het n.t. heet Jezus op verschillende plaatsen koning der Joden (Matt. 2:2; 27:11 etc.), worden in het Johannesevangelie met de Joden vaak de leiders van het volk bedoeld (Joh. 5:10, 15 vv; 7:13; 18:12) en wordt in Handelingen en door Paulus over Joden gesproken in onderscheiding van de Grieken en de heidenen, vooral in de situatie van de diaspora ( zaaien). ‘Eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’ (Rom. 1:16; 2:9). ‘In Hem is noch Jood noch Griek’ (Gal. 3:28; Kol. 3:11; Rom. 10:12). De Joden zijn voor Paulus de mensen van de tora, de besnedenen (Rom. 2:28, 1 Kor. 9:20), en soms ook nadrukkelijk de tegenstanders van het evangelie (1 Tess. 2:15; vgl. Openb. 2:9). Opmerkelijk is derhalve, dat hij ook Grieken en Romeinen ‘Joden’ noemt – zij die god loven -, ‘wier hart besneden is door de Geest’ Rom. 2:28 v).