Een zeker man

9         

Nadat de waard, met een dapperheid die zo wankel was als de eerste liefde van een tiener, de soldaten had laten betalen voor alles wat ze die middag hadden gedronken, was Datan met harde hand meegenomen naar het Romeins hoofdkwartier. Vanaf het moment dat hij naar de mannen was toegelopen om te vertellen wie hij was, maar vooral dat hij de bende aan hen wilde overleveren, waren de mannen veranderd in wildebeesten. Een paar keer had Datan in doodsangst geroepen dat hij dood niets voor hen kon betekenen, maar dat had slechts een tijdelijk effect gehad. In het hoofdkwartier aangekomen werd hij meteen naar de kelder gebracht, waar de cellen waren. Het was een grote ruimte die door ijzeren hekken werd onderverdeeld in verschillende hokken. Datan zag hier en daar, terwijl hij door twee soldaten langs de cellen werd geduwd, donkere lugubere gedaantes die zich zacht kreunend vastklampten aan de hekken. Aan de rechter kant, tegenover de cellen, zat een grote zware deur in de ruige muur. Eén van de twee soldaten opende de deur en de ander duwde Datan ruw een naargeestig vertrek binnen. De soldaat gebood Datan zich uit te kleden en hij werd naakt in de koude en pijnlijk strakke boeien, die klaarblijkelijk speciaal voor dit soort gelegenheden in de muur van de donkere kamer waren vastgeklonken, geslagen. Zijn benen uit elkaar en zijn armen boven zijn lichaam, zodat hij leek op een menselijk kruis dat ter decoratie aan de muur gehangen was.

“Ik ben Lucius”, stelde een half ontblote Romein die vanuit het donker aan kwam lopen zich voor. Hij had een atletisch lichaam, een vriendelijk gezicht en lange zwarte haren. Alleen zijn gebit was, waarschijnlijk door de vele zoete wijn, bijna weggerot. Er waren nog maar een paar zwarte tanden over. Hij had hem eerst vriendelijk ondervraagd, begripvol en met grote dankbaarheid omdat Datan de Romeinen had willen vertellen waar de gevreesde bende zich schuilhield. Alle vragen had Datan eerlijk en nauwkeurig beantwoord, zodat het plan snel klaar was. Morgennacht zou een klein leger Romeinen vertrekken, zodat ze nog voordat de zon boven de horizon was uitgestegen, het rovershol zouden kunnen aanvallen. Datan zou ze leiden.

“We zijn je echt dankbaar en dat zal je leven sparen”, had Lucius beloofd. Hij zei het met zoveel overtuiging en vriendelijkheid dat Datan het begon te geloven, maar toen kwam uit het niets de gevreesde vraag: “Wie was die man, die bij je in de herberg zat?”

Even twijfelde Datan. “Een bendelid”, zei hij zo neutraal mogelijk

“Hoe heet die man?”

“Hij heet Golan.”

“Waar is hij nu?”

“Hij is terug naar de bende gegaan.”

“Waarom zou hij dat doen?”

Datan aarzelde. Leugens moet je verzinnen en dat kost tijd. Een naam uit het niets bedenken ging nog wel, maar dit antwoord moest weloverwogen zijn en hout snijden. Lucius voelde de twijfel aan zoals een leeuw de zwakte van zijn prooi aanvoelt. Plotseling joeg Lucius met een enorme snelheid en met al zijn kracht zijn vuist in de maag van Datan, die meteen zover als dat mogelijk was ineenkromp. De boeien en de ketting stonden zo strak als de snaren van een luit. Datan perste in een schreeuw van pijn, alle lucht uit zijn longen en bleef blazen totdat zijn longen totaal leeg waren. Even bleef het stil, maar zijn lichaam snakte naar zuurstof en in een grote teug zoog hij zijn longen weer vol. Langzaam kwam Datan overeind en keek minachtend naar Lucius.

“Wie was die man die bij je in de herberg zat?”

“Dat zeg ik, een bendelid.”

“Hoe heet hij?”

“Golan.”

“Waar is hij?”

“Terug naar de bende gegaan.”

“Datan, nu lieg je weer.” De stem van Lucius klonk vriendelijk, terwijl hij op een meter afstand van Datan ging staan. “Waarom?”, vroeg hij op een aanstellerige toon.

“Ik lieg niet.”

Lucius deed nog een stap naar achteren om zo de schop die hij ging geven extra kracht en vaart mee te geven. Zijn vlakke voet raakte Datans scrotum vol. Hij schreeuwde het uit en zijn hele lichaam trilde en schokte alsof het alle controle verloren was.

“Wie was die man die bij jou in de herberg zat en waar is hij nu.” Lucius schreeuwde nu met een rood aangelopen hoofd, alsof hij de lucht uit de diepste caverne van zijn longen perste. Het speeksel vloog, samen met het geluid en de stank van zijn naar rottende tanden ruikende adem, in Datans gezicht.

“Golan”, was bijna onverstaanbaar het antwoord. De vuist van Lucius landde op de kaak van Datan, die alleen nog een doffe dreun hoorde. Daarna werd het donker. Toen hij weer bijkwam lag hij op de grond in één van de cellen. Het was donker, hij was nog steeds naakt en hij had het koud. Dat geconstateerd hebbende, zakte hij weer in elkaar en was nog uren buiten westen.

Persis voelde de adem van Nabal in haar nek, terwijl ze uit volle macht probeerde zichzelf te verplaatsen naar verre paradijselijke oorden, waar ze nog nooit geweest was en waarschijnlijk ook nooit zou komen. Een wereld die ze geschapen had om in te overleven terwijl een homp vlees in en op haar lichaam, ritmisch probeerde haar terug te lokken naar de werkelijkheid. Witte stranden langs een azuurblauwe zee. De zon scheen heerlijk op haar lichaam. Ze liep alleen in de branding, haar twee leeuwen bleven angstvallig bij het water vandaan. Het verbaasde haar dat ze zo bang waren voor haar zee. Terwijl ze tegen de golven schopte, die vervolgens uit elkaar spatten in spierwitte druppels, probeerde ze de dieren te verlokken om toch samen met haar door het water te lopen, maar ze deden het niet. Ze wisten wel beter. Zoals altijd waren de golven eerst rustig, maar na verloop van tijd werden ze steeds hoger en hoger. Hoewel het heerlijk was om te voelen hoe het water steeds wilder tegen haar benen stroomde, was er iets onbeheersbaars aan. Als uiteindelijk de golven zo hoog waren en hard tegen haar aan sloegen, voelde ze het water bij haar naar binnen stromen. Tijd om terug te gaan.

Terwijl Nabal nog een tijdlang hijgend bleef liggen, staarde Persis achteloos naar een gat in de rotswand, wachtend op wat komen ging. Uiteindelijk stond Nabal op en keek met een voldane blik naar Persis. Achteloos veegde hij zijn geslacht af met een doek en trok zijn kleren aan. Zonder iets te zeggen trok hij het kleed dat voor de opening van de grot hing weg en liep de grote stenen ruimte in waar de bende zich schuilhield. Persis wist niet hoe snel ze het kleed voor de opening weer dicht moest trekken. Ze liep naar de waskom, schonk de waterkan erin leeg en begon zich vluchtig te wassen. De eerste keer nadat Nabal haar had misbruikt, was ze uren bezig geweest met zich te wassen. Maar nu hij haar regelmatig kwam bezoeken was ze erachter gekomen dat niets haar meer schoon kon krijgen. Hoe goed ze zich ook zou wassen, het gevoel van vuil zijn zou altijd blijven. Ze kleedde zich aan en nam de waterkan mee om hem te vullen. Ze liep richting de spelonk die naar de uitgang van het grottencomplex liep en voelde de blikken die op haar gericht waren. Blikken van mannen, die maar al te graag hun perverse fantasieën op haar wilden botvieren en die van de vrouwen, die haar volgden met een cocktail van medelijden en afgunst. Vlak voordat ze de spelonk inging griste ze een gedoofde fakkel uit één van de houders en nam hem mee. Persis kwam in de centrale hal met in haar ene hand een fakkel en in haar andere hand de waterkan. Toen ze de hal verliet en naar buiten liep, brandde daar het vuurtje van de mannen die verderop op de uitkijk stonden. Persis liep langs het vuur naar de beek, die verderop vanuit de heuvels naar het dal stroomde en vulde de waterkan met het kristalheldere water. Op de terugweg, toen ze weer langs het vuur kwam, keek ze om zich heen en toen ze zeker wist dat niemand haar zag, stak ze de fakkel even in het vuur. Hij vatte meteen vlam. Snel liep ze de grot binnen en liep naar de eerste van de vier openingen in de achterwand van de centrale hal. “Vlucht in de eerste gang”, had Datan in haar oor gefluisterd. Ze had niet gereageerd, maar vanaf dat moment hadden alle scenario’s zich in haar hoofd afgespeeld. Uiteindelijk was er maar één gedachte die steeds bleef terugkomen, zodat ze langzamerhand ging begrijpen wat Datan van plan was te gaan doen. Voorzichtig stapte ze de eerste gang in. Het was smal en de gang boog na een paar meter zo sterk naar links dat ze vanaf de centrale hal al niet meer gezien kon worden. Even keek ze achterom, maar liep toen door, verder de gang in. In haar ene hand de waterkan en in haar andere de fakkel. Ze liep door, totdat ze bij een kruising kwam. Drie mogelijkheden. Rechtdoor waar, nadat het schijnsel van haar fakkel niet meer verder kon komen, de gang veranderde in een zwart gat. Rechts was een gang die ook in het niets leek op te gaan, maar links was duidelijk het einde van de gang te zien. Persis besloot de linker gang in te gaan om te kijken of hij daadwerkelijk doodlopend was en aan het einde aangekomen, kon ze echt niet verder. Toen ze op het punt stond om terug te gaan naar de kruising, zag ze dat er onderaan de rotswand, op hoogte van de grond, een gat zat. Persis knielde, zette de waterkan neer en probeerde in het gat te kijken. Het leek alsof er een klein vertrek aan de andere kant was. Om het beter te kunnen zien ging ze op de grond liggen en legde de fakkel naast zich neer. Ze kroop met moeite door de smalle opening naar binnen. De rotswand schuurde pijnlijk langs haar rug, maar het lukte. Ze stak haar hand naar achteren, pakte de fakkel en verlichtte de ruimte. Het was niet groot, maar groot genoeg om er languit in te kunnen liggen zonder de wanden aan te raken en ze kon er gemakkelijk in staan. Persis pakte de waterkan en zette die op een veilige plaats neer. Dit was haar schuilplaats. Ze kroop met de fakkel weer terug door de opening en liet de waterkan achter. Toen ze op de kruising kwam, liep ze vijftig stappen in de beide richtingen die ze in eerste instantie niet had gekozen. Ze slofte met haar voeten en liep achteruit weer terug naar de kruising. Tijdens die vijftig stappen kwam ze meerdere donkere zijgangen tegen. Het was alsof iedere gang je naar binnen wilde lokken. Ongetwijfeld waren er ooit mensen geweest die de verlokkingen niet hadden kunnen weerstaan en hun eerste stappen hadden gezet in het labyrint van de dood. Maar de angst om in het absolute donker uiteindelijk door uitdroging te sterven, was de reden waarom niemand van de bende een andere gang had gekozen dan de laatste smalle spleet die leidde naar de grote grot waar ze in woonden. Persis was er zeker van dat haar schuilplaats veilig was, hoewel ze nog niet zeker wist voor wie ze moest schuilen en hoelang.

Ze nam het zekere voor het onzekere en besloot spullen, genoeg voor een aantal dagen, naar haar schuilplaats te brengen. Ze vroeg zich af hoe ze dat het beste kon doen. Niemand mocht zien dat ze ergens mee bezig was. Ze keek haar slaapvertrek rond op zoek naar de meest belangrijke spullen. Een olielamp en een behoorlijke kruik olie moesten zeker mee. Ze schonk de olie die nog in haar olielamp zat voorzichtig in de oliekruik en drukte de kurk er stevig op. Ze wikkelde de lamp en de kruik in een van haar kleden, deed er nog een aantal andere kledingstukken bij en liep de grote grot uit door de smalle spleet. Persis ging ervanuit dat iedereen zou denken dat ze de kleren in de beek ging wassen, maar voordat ze naar buiten liep verdween ze in de eerste gang. Niet lang daarna kwam ze voorzichtig weer de centrale hal in geslopen en liep ze snel de grot uit in de richting van de beek, waar ze voor de vorm daadwerkelijk haar kleren een goede wasbeurt gaf. Net zolang tot ze de angst en de zenuwen uit haar lichaam had gewassen. Na de olielamp en de olie volgden op dezelfde manier een behoorlijke hoeveelheid brood, vijgen, olijven en twee vuurstenen. Ze begon bij het verlaten van de eerste gang haar voetstappen weg te vegen met een paar takken zodat het leek alsof er nog steeds niemand naar binnen was gegaan. De vijfde keer dat ze naar buiten liep had ze haar grootste waterzak meegenomen. Eigenlijk gebruikte ze die nooit omdat hij te groot was en daardoor onhandelbaar en zwaar. Ze was er mee naar buiten gelopen, zonder dat ze door had dat een jonge vrouw haar ijverigheid verdacht begon te vinden. Persis spoelde de waterzak goed om en vulde hem met behulp van een beker vol met water. Hij was zwaar en ze had hem maar met moeite kunnen tillen, maar uiteindelijk was ook de waterzak veilig in de schuilplaats komen te liggen. “Ik ben er klaar voor”, dacht Persis voldaan. Terwijl ze met een goed gevoel het grote roversvertrek binnenkwam, vroeg de jonge vrouw vanuit het niets: “Waar is die waterzak gebleven?” Persis schrok en wist niet wat ze moest zeggen. Iedereen in het vertrek keek haar plotseling aan.

“Ben je die vergeten mee terug te nemen of zo?”, vroeg de vrouw argwanend.

“Ja inderdaad, die ben ik dus gewoon vergeten.” Persis schudde haar hoofd en trok er een zo onnozel mogelijk gezicht bij. Ze draaide zich om en liep weer richting de smalle spleet om de waterzak terug te halen uit haar schuilplaats. Ze zag geen andere oplossing. Nabal had steeds vaker en met toenemende irritatie naar de smalle opening in de rotswand gekeken en op het moment dat Persis erin zou verdwijnen, barstte hij in woede uit. Hij richtte zich direct tegen Persis, die stokstijf bleef staan. “Die zijn er met het geld vandoor gegaan en ze hebben jou hier achtergelaten. Zoveel ben je hem nu waard”, schreeuwde hij. Hij rende op Persis af en sleurde haar aan de haren naar het vuur. “Zitten jij.” Dat waren de eerste woorden van een lange tirade van vernederend geschreeuw en gebulder, waar maar geen eind aan leek te komen. De tirade ging bijna naadloos over in een nacht waarin hij al zijn frustraties zo heftig botvierde dat er onmogelijk sprake kon zijn van verre stranden. Het golvende water had plaats gemaakt voor golven van pijn en toen hij uiteindelijk klaar was liep hij naakt naar het gordijn, schoof het open en riep: “Wie is de volgende?” Hij griste zijn kleed van de grond, wierp Persis nog een minachtende blik toe en liep weg. Die nacht heeft ze alleen maar overleefd, omdat ze ervan overtuigd was dat de nachtmerrie bijna over zou zijn.

Buiten adem kwam een bendelid de grot binnen rennen. Hij stond die nacht op de uitkijk en ondanks dat het in het oosten al lichter werd, had hij eigenlijk nog een tijd lang de wacht moeten houden. De woorden die hij uitbulderde waren onverstaanbaar, terwijl hij driftig wees naar de opening waar hij net door naar binnen was gerend. Door de onvervalste angst in zijn ogen brak er meteen lichte paniek uit. Veel mensen werden door het lawaai wakker en kwamen met slaperige hoofden uit hun verblijven. Ook Persis werd door het rumoer gewekt en kwam, nog in haar onderkleed, polshoogte nemen. Uiteindelijk kwam de man op adem en werd het hem mogelijk om één woord te zeggen. Veel meer hoefde ook niet, het was genoeg. “Romeinen!!”

Hij had het nog maar net geroepen of de eerste Romein kwam vanuit de donkere spleet de grot binnen. Hij was zwaarbewapend, maar vooral zwaar in de minderheid. Van alle kanten kwamen mannen op hem afgelopen en hoewel hij de eerste twee wist te overmeesteren, boorde het zwaard van de derde rover zich in zijn niet door het harnas beschermde zij. Terwijl de Romein langzaam in elkaar zakte stroomde de grot vol met soldaten. In het begin hadden de mannen van Nabal nog het idee dat ze vechtend uit deze situatie zouden kunnen ontsnappen, maar de spelonk bleef maar Romeinen spuwen, die zwaarbewapend hun positie innamen en met een ijzeren discipline de mannen in het nauw dreven. Al snel begon de eerste rover zijn wapen in de richting van de Romeinse soldaten te gooien, als teken van overgave. Hoewel Nabal moord en verraad schreeuwde waren er uiteindelijk maar weinig die van plan waren hem trouw te blijven. Binnen een paar minuten had iedereen zich overgegeven. De commandant liep op Nabal af en bond zijn handen persoonlijk als eerste. De mannen werden aan de ene kant van de grot verzameld en een voor een werden hun handen vastgebonden. De vrouwen werden aan de andere kant van de grot bij elkaar gedreven. Persis stond tussen alle vrouwen en probeerde zo onopvallend mogelijk te zijn.

”Opstellen in rijen van twee”, commandeerde een soldaat die klaarblijkelijk in naam van de commandant bevelen kon geven. De commandant zelf liep als eerste, samen met acht soldaten en Nabal, de grot uit de centrale hal in. Daar werd Nabal gepositioneerd in het midden van de acht soldaten. Drie man links en drie man rechts van hem, een soldaat voor en een soldaat achter hem. Zo werd hij meegenomen naar buiten. Eenmaal buiten, waar het al licht geworden was, stond nog zo’n zelfde groep soldaten opgesteld. In het midden stond Datan, die ieder oogcontact met Nabal vermeed. De commandant liep naar voren en gaf met een enkel handgebaar aan dat de twee groepen de mars richting de stad moesten inzetten. Weg van de plaats waar de bende zich zolang verscholen had weten te houden.

Nier ver van de grot vandaan werd het pad recht en op die plaats had zich aan beide kanten een dubbele rij boogschutters afwachtend opgesteld. Het werd Datan duidelijk dat alleen hij en Nabal de stad zouden bereiken. De mannen die binnen, met de handen op de rug gebonden, stonden te wachten, werden als eerste naar buiten geleid. Toen ze op hoogte van de boogschutters waren aangekomen moesten ze halthouden. De soldaten vormden zowel voor als achter de groep angstige mannen een muur van twee rijen dik en stonden met getrokken zwaarden gevoelloos naar de mannen te kijken. Fluitend vlogen de pijlen in de richting van de weerloze mannen. De meesten waren op slag dood. Maar sommigen lukte het om aan de pijlenregen te ontkomen. Ze renden op de soldaten af en terwijl de boogschutters hun bogen opnieuw spanden, werden ze opgewacht en één voor één door de soldaten afgeslacht. Niet lang daarna toen het gekrijs en gekerm buiten was verstomd, kwam binnen in de grot de rij met vrouwen langzaam in beweging. Persis stond halverwege de rij. Toen de eerste vrouwen vanuit de centrale hal naar buiten kwamen en in de verte hun dode mannen zagen liggen, brak er paniek uit. Persis begreep dat dit het moment was dat ze moest handelen. Ze rende zo snel als ze kon in de richting van de eerste grot. Twee soldaten probeerden haar te grijpen. De eerste greep mis en de tweede soldaat greep haar onderkleed. Het scheurde en gleed van haar af terwijl ze de donkere gang in liep. Een derde soldaat pakte een brandende fakkel en rende haar achterna. Toen Persis de eerste scherpe bocht in de gang had gehad, werd het donker. Ze rende zo hard als ze kon de duisternis in, terwijl ze haar linkerhand langs de muur liet glijden. Op het moment dat ze met die hand geen rotswand meer voelde, wist ze dat ze moest afslaan. Ze was nog maar net haar doodlopende gang in geslagen, toen het schijnsel van de fakkel van de soldaat zichtbaar werd. Persis wierp zich aan het einde van de gang op de grond en probeerde zo snel mogelijk haar schuilplaats binnen te kruipen. Een venijnige steek van pijn schoot door haar lichaam. Ze had zich onvoldoende gebukt en de rots vrat zich in haar rug. Eenmaal binnen kroop ze bloedend weg in de verste hoek van haar schuilplaats en verbeet haar pijn. Ze zag het licht van de fakkel de gang buiten verlichten. De soldaat stond op het punt om te kiezen welke afslag hij zou gaan nemen. Hij verlichte eerst de doodlopende gang en keek aandachtig naar de grond. Hij keek vervolgens de rechter gang in. Ook daar waren op de grond duidelijk voetstappen te zien. Tamelijk impulsief koos hij ervoor om rechtdoor te gaan en hij rende de donkere gang in. Persis zag het schijnsel van zijn fakkel langzaam doven totdat het compleet donker was. Het volgende moment werden de gangen gevuld met het jammerlijk gekrijs van vrouwen, die buiten de grot hetzelfde lot ondergingen, als eerder hun mannen. Persis drukte haar handen stijf tegen haar oren zodat er geen geluid meer tot haar kon doordringen en bleef ineengedoken zitten. Toen ze eindelijk haar handen van haar oren haalde was het doodstil en aardedonker.

Ze had voor haar gevoel al uren in het donker gezeten toen ze op de tast probeerde haar spullen te vinden. Na een tijd de grond te hebben afgetast voelde ze haar olielamp tegen de rotswand. Naast de olielamp vond ze op de tast de olie, haar twee vuurstenen en een droog plukje gras. Normaal spullen die gebruikt werden om een vuur te maken. Niet dat Persis hier een vuur wilde gaan maken. Dat zou veel te gevaarlijk zijn in de kleine ruimte, maar ze wilde wel de olielamp aan hebben. Het niets kunnen zien bracht haar al meerdere keren bijna op de rand van een paniekaanval. Op de tast haalde ze het deksel van het olielampje af en pakte het kruikje met olie. Toen de kurk van het kruikje loskwam klonk er een harde plop die zijn weg zocht door het stelsel van gangen en ruimtes van de diepe grot.

“Hallo…… Hallo is daar iemand?” Een mannenstem galmde door de verlaten gangen. Persis bleef verstijfd zitten en keek naar de opening van haar verblijf, althans daar waar ze dacht dat de opening moest zijn, maar zelfs nu haar ogen helemaal gewend waren aan het donker, kon ze niets zien.

“Hallo jongens, help me eens, ik ben verdwaald. Kunnen jullie het licht van mijn fakkel zien?”

Persis deed de kurk weer op de kruik en zette alles op de tast weer zorgvuldig bij elkaar, tegen de rotswand. Ze kroop voorzichtig naar de plaats waar ze dacht dat de opening moest zitten, voelde met haar vingers, maar vond alleen de rotswand. Verschrikt voelde ze een stuk verder naar links. Alleen maar rots. Ze was de opening kwijt. Persis begon, toen de paniek zich van haar meester maakte, over haar hele lichaam te trillen. “Stop, doe niet zo belachelijk. De opening is niet weg. Blijf even normaal doen”, sommeerde ze zichzelf. Ze probeerde haar angsten weg te drukken. “Alles is donker, dus die kerel met zijn fakkel is niet in de buurt, anders had je de opening ook wel kunnen vinden”, begon ze in zichzelf te redeneren. “Je moet het risico nemen en proberen het olielampje aan te krijgen. Een mens wordt knettergek in deze duisternis.” Ze vond haar spullen terug en trok de kurk van de fles. Weer een harde plop, maar dit keer bleef het stil. Voorzichtig goot ze de olie in de lamp. Als ze de lamp aan kon krijgen, zou er genoeg olie zijn om vier dagen onafgebroken te kunnen branden, maar dan wel op de laagste stand. Terwijl de vuurstenen tegen elkaar klakten, vlogen de vonken het droge gras in.

“Wie is daar? Wie maakt dat geluid?”, klonk het door de gangen. Persis negeerde het en bleef de stenen tegen elkaar slaan. Opeens vatte het gras vlam. Persis pakte het op en hield het brandende gras bij de lont van de olielamp. Terwijl de lont begon te branden doofde ze snel het gras en legde dat wat over was zorgvuldig weg. Het licht van de olielamp deed haar zeer aan haar ogen en pas na een poos raakte ze eraan gewend. Het was licht in haar schuilplaats. Persis keek naar de kleine uitgang. Ze had zonet in het donker werkelijk een stuk verderop gezocht naar de opening. Wat kan een mens gedesoriënteerd raken als hij echt niets kan zien. Persis had in de korte voorbereiding die dag eigenlijk alleen aan voedsel, water en licht gedacht en niet aan kleding of kleden. Hoewel die in haar voorbereiding een cruciale rol hadden gespeeld, had ze niets in de schuilplaats neergelegd. Ze voelde met haar hand op haar rug. De snee was opgehouden met bloeden en het voelde nu als een korst van opgedroogd bloed, vermengd met zand en stof. Ze zette de olielamp stevig en veilig boven op een richel. Het vlammetje bleef onbeweeglijk branden. Ook het water dat ze had meegenomen werd op een veilige plaats neergezet, zodat ze het niet per ongeluk kon omstoten. Water was van levensbelang de komende tijd. Persis was van plan om, totdat haar laatste drup olie in de olielamp was opgebrand, in haar schuilplaats te blijven. Daarna zou ze voorzichtig tevoorschijn komen. Er was genoeg voedsel en water om zolang te blijven. Alleen haar naakt zijn was een tegenvaller en de man, die vanuit donkere krochten probeerde zijn weg naar de uitgang te vinden en daarbij de hulp zocht van iedereen die dat maar kon en wilde bieden. Tot nu toe was dat niemand. De arme man was in zijn poging om Persis te grijpen, te diep in de klauwen van de grot gelopen en die hadden hem nu in hun dodelijke greep. Je kon aan zijn stem horen dat hij zich van zijn netelige situatie bewust was. Hij begon hele gesprekken die angstvallig goed te verstaan waren. Alsof hij aan de andere kant van Persis’ schuilplaats tegen de rotswand aangeleund zat. Hij verhaalde zijn denkbeeldige redders: “Ik ben haar gevolgd en ben toen op de eerste kruising rechtdoor gegaan. Ik volgde haar voetstappen, maar die stopten opeens. Ik was ervan overtuigd dat ze een sprong had genomen in een van de vele gangen. Ik meende bij de derde of vierde gang links haar voetstappen weer te zien en ben toen die gang in gelopen, maar uiteindelijk bleek ze daar niet te zijn geweest. Ik besloot weer terug te gaan naar de eerste gang, maar die heb ik eigenlijk niet meer kunnen vinden. Ik ben ergens afgeslagen. Ik denk…..” Hij stopte even en vervolgde toen met een paniekerige stem: “O help. Mijn fakkel. Hij begint minder fel te branden.” Het was duidelijk dat de arme man in paniek raakte. Hij begon als een bezetene om hulp te roepen. Zijn woorden gingen langzaam over in het troosteloos gehuil van iemand die beseft dat hij reddeloos verloren is. Uiteindelijk werd hij stil. Persis had naar hem geluisterd. Ondanks haar angst en haar woede over wat hij en zijn kameraden met de mannen en vrouwen van de bende hadden gedaan voelde ze dat ze langzaam medelijden met hem begon te krijgen. Ze wilde iets tegen hem zeggen, hem troosten, maar net toen ze in de richting van de opening wilde gaan praten, hoorde ze stemmen. Meteen gilde de man door de gangen heen: “Hé hier, hier zit ik.”

“Wie is daar?”, klonk het antwoord door de gangen heen.

“Ik ben het, Drusus! Ik zit hier en wie ben jij?”

“Ik ben Lucius en waar is hier?”

“Dat weet ik ook niet zeker”, antwoordde Drusus vertwijfeld. “Maar als jullie me komen halen zie ik het licht van je fakkel wel.”

“We moeten eerst kijken of hier nog wat te halen valt. Heb je die vrouw nog te pakken kunnen krijgen?”

“Nee, niet meer gezien.”

“Dat is jammer voor je. Haar kleed ligt hier nog wel.”

“Dan moet ze hier ergens naakt ronddwalen” meende Drusus.

“Ach nee man, die is al lang en breed vertrokken. Al ben ik onderweg geen naakte vrouw tegengekomen.” Lucius begon te lachen. “Hé, we gaan eerst hier de boel opruimen. Kijken of er nog iets van waarde is en de rest, daar gaat de fik in. Als we daar mee klaar zijn komen we je halen. Goed? “

“Ja dat is goed. Ik ga nergens heen.”

Het werd weer stil in de gangen. Persis was vlak bij de olielamp gaan staan. Als het nodig was kon ze hem zo uitblazen. Het leek een eeuwigheid te duren voordat Lucius zich weer meldde bij de ingang van de grot.

“Hé, Drusus! We hebben het er nog eens over gehad, maar we vinden het geen goed idee om de grot in te gaan om je te zoeken.” Lucius sprak op een vriendelijk toon. “We zijn eigenlijk niet van plan om zelf te verdwalen. Als je er zelf niet uit kunt komen, melden we aan de centurio dat je gesneuveld bent. Het spijt me.”

“Maar, ik ben helemaal niet gesneuveld”, riep Drusus verontwaardigd.

“Nog niet, maar over een paar dagen klopt dat wel aardig.”

“Je kunt me hier toch niet achter laten?”

“Ik ben bang dat we wel zullen moeten.”

“Loop gewoon met een fakkel de gang in, dan zie ik het licht wel. Alstublieft probeer het”, smeekte Drusus.

“Oké, ik doe wel een poging.” Lucius pakte een fakkel en liep de grot in. Na de eerste bocht werd de lange gang verlicht. Persis zag door de opening het licht steeds feller worden. Snel pakte ze de olielamp, zette hem op de grond en legde de vuurstenen en het bolletje droog gras er vlak naast. Toen blies ze het vlammetje uit.

“Ik sta op de eerste kruising, wat heb je toen gedaan?”, vroeg Lucius.

“Ik ben rechtdoor gegaan, ergens in een gang zijn mijn voetstappen wel te zien.”

Aan het steeds afwisselend feller en zwakker worden van het licht, kon Persis merken dat de hele omgeving nauwkeurig werd afgezocht. “Het zijn hier allemaal voetstappen. Sorry jongen, dit wordt niets.”

 Lucius draaide zich resoluut om en beende de gang door naar de uitgang. Nog even kon Persis het licht van zijn fakkel zien, maar daarna werd het weer donker.

“Hé, wat doe je nou. Blijf hier. Laat me niet alleen”, schreeuwde Drusus angstig.

“Ik heb het geprobeerd, maar het wordt hem niet. Het spijt me”, riep Lucius vanuit de centrale hal de gang in. Daarna draaide hij zich om en liep de centrale hal uit naar buiten, waar de andere mannen de lijken op een hoop aan het gooien waren. Binnen in de laatste grot was alles leeggeplunderd. Alle spullen die niet van enige waarde leken, waren op het vuur in het midden van de grot gegooid. Het vuur reikte even bijna tot aan het plafond van de grot. Buiten draaiden aasgieren hoog in de lucht cirkels en zodra de soldaten met hun buit in de richting van de stad liepen werden de cirkels steeds kleiner. Binnen in de diepste diepten van de grot huilde een verlaten man de dood naar zich toe, maar die hoefde nog niet snel te komen. Hij had nog alle tijd. Persis had zonder probleem de olielamp weer aangekregen. Het geluid van de stenen was in het niets gevallen bij het gejammer van de verlaten man. Op haar hurken tegen de rotswand aangeleund hield ze haar handen weer stijf tegen haar oren en zo bleef ze geruime tijd zitten. Uiteindelijk kreeg ze dorst en liet ze haar oren los. Drusus was in zichzelf aan het praten. Het leek weer of hij heel dichtbij was, maar geluid draagt ver in de gangen. Ze dronk en at van de voorraad die ze verzameld had en wachtte. Het gebrabbel van Drusus werd steeds zwakker en de tijden dat hij stil was werden steeds langer. Uiteindelijk viel ze in slaap.

Toen ze wakker werd brandde de olielamp nog steeds. Persis luisterde aandachtig of ze Drusus nog hoorde. Het was stil.

“Hallo”, zei ze met een zachte stem. Het geluid zocht zijn weg door de gangen.

“Wie is daar?”, vroeg Drusus geschrokken.

“Ik ben de engel des doods.”

“De dood?”

“Nee, ik ben niet de dood, maar slechts zijn engel. De dood, die komt spoedig. Maar eerst ben ik hier om te vragen of u wellicht nog een wens heeft.”

“Haal me hier uit”, smeekte Drusus.

“Dat zal niet gaan. De dood is al naar u onderweg. Ik ben bang dat er geen weg terug is.”

Even was het stil. Toen zei Drusus gelaten: “Zeg dan tegen mijn vrouw en mijn twee kinderen dat ik zielsveel van ze gehouden heb en altijd zal blijven houden. En vertel ze van Jezus, Jezus van Nazareth.”

“Van wie?”, vroeg Persis verbaasd.

“Van Jezus van Nazareth.”

“Wat moet ik daarvan vertellen? Ik kan wel iets bedenken, maar dat is niet al te positief.”

“Vertel hen wat je dan weet en niet wat je nu weet.”

Even was Persis uit het veld geslagen door de vreemde wending van het gesprek, maar ze hervond zich en zei: “Ik zal het doen. Waar kan ik ze vinden?”

“Ze wonen in Rome, in het kleine huis tegenover de ingang van het grote badhuis. Mijn vrouw heet Antonia Octavia, mijn zoon Quintus en mijn dochter Livia.” Toen hij de namen van zijn geliefden had genoemd barstte hij in een verscheurend huilen uit. Persis vocht tegen haar tranen en terwijl ze haar medelijden probeerde weg te slikken, zei ze: “Ik zal het hen vertellen. Ik zal ze vertellen dat je zielsveel van ze gehouden hebt en ik zal het blijven vertellen, totdat ze er in het diepst van hun wezen van doordrongen zijn.”

“Ik dank u hartelijk, engel des doods. Ik dank u.”

Vanaf dat moment heeft Persis niets meer gehoord in de onderaardse gangen. En toen uiteindelijk de olielamp doofde, pakte ze haar vuurstenen en kroop ze naar buiten, de centrale hal in. Ze was naakt. Kokhalzend trok ze één van de lijken, die buiten half aangevreten was begonnen met rotten, van de stapel. Het was Mirra, die altijd schik leek te hebben als Nabal Persis weer gebood mee te gaan. Ze was in haar gezicht geraakt door een pijl. Mirra had hetzelfde figuur als Persis en haar onderkleed, kleed en sandalen zouden haar als gegoten passen. Terwijl ze de kleren van het koude en bleke lijk uittrok hield ze haar adem in om de penetrante lijklucht niet te hoeven ruiken. Toen ze de kledingstukken bemachtigd had, liep ze snel naar de beek. Ze waste de kleding lang en grondig en trok ze daarna nog nat aan. Vervolgens liep ze de centrale hal weer in, griste een fakkel uit de houder aan de muur en kreeg hem met haar vuurstenen weer aan. Snel ging ze de laatste smalle grot door. Binnen in de grote ruimte smeulde het vuur nog. Direct liep ze naar het vertrek van Nabal. In de muur tegenover de plaats waar het bed gestaan had zat een gat in de rots. Ze had er vaak, als het haar niet lukte om te ontsnappen naar haar droomwereld, afwezig naar gekeken. Persis liep ernaartoe en voorzichtig stak ze haar arm naar binnen. Ze reikte zover ze kon maar voelde niets. Pas toen ze de wanden met haar vingers afzocht vond ze een zijopening met daarin een voorwerp van zacht leer. Behendig pakte ze het uit zijn schuilplaats tevoorschijn. Het was een grote buidel vol met gouden munten en edelstenen. Ze trok haar kleed omhoog, knoopte de buidel om haar middel en vertrok.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17