Een zeker man

8         

De vogels vertelden elkaar dat de dag op het punt stond te beginnen. Een langzaam aanzwengelende kakofonie van getjilp en gesnater maakte het voor Hakija onmogelijk om de slaap nog langer vast te houden. Hij had het koud gehad die nacht. Meerdere keren was hij wakker geworden en had zichzelf met steeds meer bladeren en gras bedekt. Toen hij opstond was het net of de grond openbarstte om hem vanuit het binnenste van de aarde te laten ontsnappen. Maar Hakija had niet het minste idee dat hij vrijgelaten werd. Hij voelde zich een gijzelaar van leugen en schuld die, verstrengeld, niets anders konden dan opzwellen tot een verstikkende macht. Het gaf Hakija een gejaagd gevoel. Een gevoel van moeten rennen. Weg van de plaats waar hij naar toe wilde gaan, wetende dat het pad terug hardvochtig zou opgaan in het niets.

Verdoofd begon hij door de velden te lopen, in de richting van het pad dat hem naar de stad moest brengen. Het scherpe gras deed hem pijn. Het sneed nog dieper in de krassen en striemen die hij de dag daarvoor tijdens zijn wilde vlucht had opgelopen. Opgelucht bereikte hij het pad. Het lopen werd nu een stuk minder pijnlijk. Verzonken in gedachten had hij ongemerkt het tempo er behoorlijk in. Af en toe praatte hij hardop in onsamenhangende zinnen en dan weer zacht fluisterend en soms bewogen alleen zijn lippen. Constant in gesprek met zichzelf, zwaaide hij met zijn armen en soms schudde hij geërgerd zijn hoofd. Ineens, alsof hij wreed wakker werd geschud, tuurde hij angstig in de verte en ging vertwijfeld langzamer lopen. Hij herkende de plek. Hier had hij op zijn heenreis de man gevonden en toen hij bijna op de plaats was aangekomen waar de man had gelegen schuifelde hij behoedzaam verder. Op de grond was alleen nog maar opgedroogd bloed te zien. Verder niets. Geen spullen, geen gescheurde kleding en geen stukken stof. Alleen opgedroogd bloed dat nu ook zomaar van een verdwaald lam zou kunnen zijn. Eigenlijk zag het er heel vredig uit. Niets deed nog vermoeden dat zich hier iets vreselijks had afgespeeld. Hakija stond even stil en belandde direct weer in een twistgesprek met zichzelf. Zijn armen begonnen weer te zwaaien, af en toe ging hij op zijn hurken zitten en keek hij naar de donkerrode plekken. Dan schudde hij weer heftig zijn hoofd, stond op en gebaarde met zijn armen. Uiteindelijk liep hij verder en liet de plek die hem zijn leven lang zou achtervolgen achter zich en vervolgde zijn weg richting de stad. Naar huis, naar Lebona.

Lebona had Hakija nog nooit zo gezien. Als een klein schuchter kind was hij het huis binnengeslopen en in een hoek van de kamer in elkaar gezakt. Ze was naar hem toe gerend en had een tijd lang, zonder resultaat, geprobeerd contact met hem krijgen. Hakija keek verwilderd en zonder verder een teken van leven te geven voor zich uit. Ze had hem geroepen. Eerst zachtjes, maar daarna steeds luider. Ze had hem geschud en geduwd, maar zonder resultaat. Uiteindelijk had ze hem met een vlakke hand een harde klap in zijn gezicht gegeven. Hij schrok wakker en keek haar met grote ogen aan.

“Wat is er aan de hand”, vroeg ze bezorgd.

“Ik….” Het bleef weer stil.

“Vertel.”

“Ik heb hem niet geholpen”, stamelde Hakija.

“Wie, Jezus? Moest hij geholpen worden dan?”, vroeg Lebona verbaasd.

“Nee.”

“Waar heb je het dan over?”

“Ik heb hem niet geholpen en Ikabot ook niet.”

“Nou, doe even normaal. Kom, sta op en ga aan tafel zitten. Dit slaat nergens op.”

Hakija stond langzaam op, strompelde naar de tafel en plofte op de stoel. Lebona haalde een kom met water.

“Hier drink dit eerst maar eens op, volgens mij ben je zowat uitgedroogd.”

Hakija dronk de kom in één teug leeg en begon daarna te vertellen. Eerst langzaam en onsamenhangend, maar na verloop van tijd vertelde hij meer en meer in detail wat hem was overkomen. Langzaam maar zeker kreeg Lebona door wie de man moest zijn geweest die Hakija en Ikabot niet hadden geholpen. Zijn naam galmde door haar hoofd.

“Tabni” fluisterde ze zacht.

“Ken je hem dan?”, vroeg Hakija verbaasd.

“Ik heb hem een paar keer zien zitten in de herberg.” Lebona keek Hakija aan. “En hij heeft zich een keer aan me voorgesteld.”

Lebona voelde de leugen zich van haar losmaken om met al zijn overredingskracht op Hakija af te stormen, maar die was te veel opgeslokt door zijn eigen sores om ook maar iets te vermoeden.

“Volgens Jezus is er één of andere Samaritaan geweest die hem gered heeft en hem naar de herberg heeft gebracht. Jezus wist dat ik…Hoe kon hij dat weten…. ”

“Volgens mij moet jij nu gewoon even gaan liggen”, viel Lebona hem in de rede. Ze stond op en pakte hem bij de arm. Als een klein kind stond Hakija op en ze liepen samen naar het bed toe. Hij ging liggen en draaide zich meteen om. Niet lang daarna viel hij in slaap. Lebona zat op de rand van het bed en keek bezorgd naar haar man terwijl de beelden, die ze had gemaakt bij zijn verhaal, door haar hoofd spookten.

Ze had al een tijd bij hem gezeten toen hij onrustig werd en begon te draaien. Hij mompelde zacht onverstaanbare woorden. Lebona trok een deken over hem heen en liep voorzichtig de kamer uit.

Hakija keek naar het opgedroogde bloed in het zand en op de kleine stenen. Hij wilde zo graag dat hij het anders had gedaan. Dat hij de arme man niet had laten liggen om te sterven, maar dat hij hem had geholpen.

“Dat kan niet, gedane zaken nemen geen keer”, denderde het in zijn oren.

Verschrikt draaide Hakija zich om en hij zag een man in een stralend wit kleed. Hij schrok en meteen voelde hij zijn hart in zijn keel bonzen. “Jezus”, stamelde hij. Jezus keek hem vriendelijk aan.

“U wist het. Hoe kon u het weten?”, vroeg Hakija verslagen en wanhopig.

Jezus glimlachte vertederd en ging op een steen zitten.

“Ach Hakija, arme man. Ik weet alles.”

“Leeft hij nog? Zeg me dat hij nog leeft”, smeekte Hakija.

“Dat heb ik je al verteld. Of geloof je me niet?”, vroeg Jezus uitdagend.

“Toe, hou daar alstublieft mee op”, zei Hakija.

“Nou vertel. Geloof je me of geloof je me niet”, drong Jezus aan.

“Waarom zou ik u geloven, omdat u de Messias bent?”, vroeg Hakija licht honend.

“Nee dat kan niet, want dat ben ik nog niet. Ik ben nu alleen Jahweh.”

“Jahweh, tuurlijk”, stamelde Hakija.

“Voordat Abraham er was, ben Ik.”

“Nee.” Hakija schudde uit alle macht zijn hoofd. “U bent gewoon een mens.”

“Dat klopt ook, maar als een koning afreist naar een ver land, is hij daar dan ook automatisch koning?”, vroeg Jezus op een gemoedelijke toon.

“U denkt werkelijk dat u de Messias bent”, gaf Hakija als antwoord.

“Nee Hakija, gaat worden. De mens Jezus, ik dus, zal sterven en na drie dagen in het dodenrijk te zijn geweest, zal hij door de Vader, van tussen de doden uit, worden opgewekt als de Messias.” Jezus sprak de woorden alsof hij een versje aan het opzeggen was. Uitgesproken, keek Jezus Hakija indringend aan en zei: “Hakija, geloof je mijn verhaal? Geloof je, dat ik de man gered heb? Geloof je dat ik de barmhartige Samaritaan ben?”

Hakija keek met grote ogen naar Jezus en zijn mond viel open. Zo werd hij ook wakker. Met grote ogen, kijkend naar het plafond. Zijn mond zo ver open, dat zijn kaken er pijn van deden.

De soldaten keken naar de oude man die langzaam, vanuit de verte, aan kwam lopen. Ze hadden net opdracht gekregen om de zware poorten voor de nacht te sluiten. Als ze het bevel meteen zouden opvolgen, zou de oude slenterende en voorovergebogen man nooit op tijd zijn. De zware deuren zouden, voordat de man aankwam, al gesloten zijn en hij zou dan de nacht in het veld moeten doorbrengen. Hij kon dan alleen maar hopen dat er meer mensen zouden aankomen die, om wat voor reden dan ook, de poorten ook niet op tijd hadden bereikt. Als hij zich dan bij hen mocht aansluiten had hij nog een kans dat hij de morgen zou halen. Alleen kon hij het wel vergeten. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij door rovers of door wilde dieren worden gedood. De soldaten wachtten op hem, ze wilden zijn dood niet op hun geweten hebben. Terwijl hij langs hen slenterde bedankte hij hen hartelijk, maar hij bleef voorovergebogen naar de grond kijken en terwijl de poorten met een doffe dreun achter hem dicht vielen, verdween de oude man in de straat die richting de synagoge liep. De reis en dat wat er gebeurd was, hadden Ikabot in één klap jaren ouder gemaakt. Voor zijn gevoel was hij kwiek en fit aan deze reis begonnen, maar was hij gebroken en verslagen teruggekomen. Het was al volkomen donker toen hij de paaslammeren en de bloem, boven de deur van de synagoge, met een klein knikje begroette. Hij opende de deur, strompelde naar binnen en waste zijn handen. Hij kon het niet meer opbrengen om ook zijn voeten te wassen. Zonder voetwassing kon hij niet bidden en vragen om vergeving, maar ook daar was hij te moe voor, hij moest eerst rusten. Hij liep naar de stenen vrouwenbanken, ging op de eerste zitten en sloot zijn ogen. Meteen zag hij de stervende lapjeskoopman voor zich. De man keek hem met smekende ogen aan en stak zijn bloedende hand naar hem uit. “Deze beelden ga ik de rest van mijn leven zien als ik mijn ogen sluit”, dacht hij en zuchtte diep. Overmand door vermoeidheid ging hij liggen en viel direct in slaap. Vanuit het donker schuifelde Rissa dichterbij. Hij keek schichtig naar de slapende oude man en liep snel weer weg. Even laten kwam hij terug met een deken, die hij voorzichtig over Ikabot neerlegde. Voordat hij weer in het donker verdween zorgde hij ervoor dat de deken precies recht lag.

Drie dagen zat Hakija van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat op zijn stoel tegen de muur van het huis. Hij keek afwezig voor zich uit en sloeg geen acht op de onophoudelijke stoet van mensen die langs hem trok. Sommigen hadden haast en liepen geagiteerd te laveren tussen de minder snel lopende medereizigers. Anderen slenterden langs alsof ze nergens naar toe hoefden en daarom geen haast hadden om er te komen. Het was bizar te zien hoeveel goederen mensen mee konden zeulen. Complete torens van opgestapelde spullen die in wankel evenwicht heen en weer golfden op hun krakende onderstellen. Vaak waren dit eenvoudige karren of niet-benijdenswaardige ezels. Hakija had regelmatig met medelijden naar de arme lastdieren, die soms letterlijk door de poten zakten onder het verwoestende gewicht dat boven op hun rug gebonden was, gekeken, maar nu voelde hij slechts zijn eigen last op zijn schouders drukken. Hij realiseerde zich dat niemand van de voorbij lopende mensen medelijden met hem had. Niemand zag dat hij het bijna niet kon dragen. Alleen Jezus had hem arme man genoemd, daar moest hij het mee doen. Medelijden in een droom, wat koop je ervoor. Lebona kwam naar buiten en hurkte naast Hakija.

“Volgens het verhaal van Jezus is de man gered”, zei Hakija dromerig. “Geloof jij dat?”

“Ik weet het niet, maar daar komen we maar op één manier achter.” Lebona stopte even en keek naar een man die met een mand vol vis op zijn rug, voorbij kwam lopen. Op de rand van de mand zat een vogel die, zonder dat de man er erg in had, zich tegoed deed aan de verse vis. “We kunnen hem gaan zoeken. Als we hem vinden, hebben we bewijs dat Jezus niet gewoon een verhaaltje verzonnen heeft. Als je Jezus niet op zijn woord gelooft, moet je naar bewijs zoeken.”

“Ik denk dat ik hem wel geloof.” Hakija klonk twijfelachtig. “Maar laten we inderdaad gaan zoeken.”

“Oké”, zei Lebona, duidelijk opgelucht dat er weer een beetje leven in haar man was teruggekomen. “Binnenkort gaan we dat doen.”

Ikabot had nog steeds last van stramme spieren. De nacht dat hij op de vrouwenbank had geslapen was, ondanks de deken van Rissa, desastreus geweest voor zijn lijf. Met moeite ging hij aan de grote tafel zitten. Alle leden van de raad van oudsten waren één voor één aangekomen en hadden hun vaste plaats ingenomen. Hoewel de vergaderingen van de raad in het geheim werden gehouden, was er niet één besproken onderwerp waarvan Hakija niet op de hoogte was. Daar zorgde Rissa voor. Ook nu stond de jongen roerloos, op veilige afstand, op zijn goed uitgekozen schuilplek. Hij kon vanuit die positie alles letterlijk verstaan.

“We moeten denk ik concluderen dat de opdracht te moeilijk was voor Hakija”, zei Ikabot met een monotone intonatie. “Hij was niet in staat Jezus van Nazareth te overreden. Sterker nog, Jezus nam absoluut en resoluut het voortouw in de redevoering. Het was een akelige vertoning.”

“Maar hoe kan dat nu opeens Ikabot. Jij vond Hakija toch zo veelbelovend?”, vroeg een oudste, terwijl hij met venijnige ogen naar Ikabot keek. “Heb je dat dan toch niet goed ingeschat?” Ikabot dacht even na en antwoordde eerst rustig, maar al snel overgaand in een berekende bevlogenheid: “Ik denk dat ik me inderdaad heb verkeken op Hakija. Het is in ieder geval, zoals ik er nu naar kijk, geen goede vervanging voor Jannes. Daarvoor hebben we meer kwaliteit nodig. We hebben niets aan een lid van de raad van oudsten, die zich door de eerste de beste herrieschopper uit het veld laat slaan. Jullie hebben allemaal, stuk voor stuk, de kwaliteiten om zonder kleerscheuren uit zo’n situatie te komen. Hakija duidelijk niet. Daarin heb ik me enorm vergist.”

“Dan moeten we een andere leerling zoeken voor de vervanging van Jannes”, zei een klein mannetje met een schelle, onaangename stem. “Dan hoeft hij wat mij betreft hier ook niet meer te komen. Het is beter dat we iemand anders dan de ruimte geven.”

Weer een andere oudste vervolgde met een bromstem: “En dan mag hij Rissa ook wel meenemen. Ik heb te veel mensen horen zeggen dat hij eng is en dat hij vrouwen uitkleedt met zijn ogen.”

“Dat valt allemaal toch wel wat mee”, zei Ikabot, maar in werkelijkheid zou hij het geruststellend vinden als zowel Hakija als Rissa door de raad zouden worden weggestuurd. Het geheim dat hij deelde met Hakija, zou dan totaal geen bedreiging meer vormen.

“Er wordt zelfs beweerd, dat Rissa meerdere keren zijn hand onder het kleed van verschillende vrouwen heeft gestoken en dat hij hen heeft betast”, riep het mannetje met de schelle stem en met opvallend lubrieke oogjes. In zijn schuilplaats stond Rissa zenuwachtig met zijn lichaam te wiegen en heftig nee te schudden. Nog nooit had hij zoiets gedaan. Dat hoort niet, dat mag niet. Als je dat bij een vrouw doet, moet je meteen vier keer je handen wassen en vervolgens één voor één alle vingers goed inspecteren of ze wel schoon zijn geworden. Als dat niet zo is moet je weer vier keer je handen wassen. Rissa luisterde al lang niet meer naar de steeds heviger wordende discussie tussen de oudsten. Hij zat alleen maar te tellen vier keer wassen, controleren, nog niet goed, vier keer wassen…… Uiteindelijk werd hij uit zijn opsommingen bevrijd doordat Ikabot opeens met luide stem het woord nam.

“Goed dan zullen we, tot onze grote spijt, het volgende voorstel in stemming brengen.” Ikabot nam even de tijd om in gedachten zijn volgende zinnen te formuleren en vervolgde: “Omdat is gebleken dat Hakija niet capabel genoeg is om de opdracht, die de raad van oudsten hem heeft gegeven, naar behoren uit te voeren, gaat de raad Hakija vervangen door een andere leerling. De raad van oudsten wil deze leerling vervolgens zo snel mogelijk gaan voorbereiden op zijn taak. Om ons goed op de ontwikkeling van de nieuwe leerling te kunnen focussen, zal er binnen de muren van deze synagoge geen ruimte meer zijn voor leerling Hakija en zijn zwager Rissa. Dit omdat wij menen dat Hakija en Rissa, naar alle waarschijnlijkheid, de ontwikkeling van de nieuwe leerling met hun aanwezigheid, bedoeld of onbedoeld, zullen verstoren.” Weer een korte pauze. “Wie van jullie kan met dit voorstel instemmen?” Toen de handen van de oudsten omhooggingen, viel het doek voor Hakija. Er waren maar drie oudsten die niet instemden met deze overhaaste actie van Ikabot. Ze hadden graag hoor en wederhoor willen toepassen, zodat Hakija zich had kunnen verdedigen. Ikabot had het weggehoond. Volgens hem was er geen ruimte voor smoesjes. Hakija had de synagoge tot schande gemaakt. Maatregelen moesten volgen.

Rissa had zijn schuilplaats verlaten en verslagen stond hij voor de kleine deur aan de zijkant van de synagoge en klopte aan. “Ja?” riep hij zacht, opende de deur en liep snikkend naar buiten. Draaide zich om, klopte op de deur en sloot hem. Toen hij weg liep, zijn hoofd nog meer dan anders naar de grond toe gebogen, mompelde hij zacht “Ja?” en verdween in de richting van de stadspoort.

“Hakija, wil jij even wat vijgen bij Buurvrouw halen?”, riep Lebona. Hakija, die buiten op zijn stoel zat, hoorde het wel maar de vraag drong niet echt tot hem door. “Schat, wil je dat even doen?”, klonk het weer.

“Wat moet ik doen?”, vroeg Hakija verbaasd.

“Wat vijgen halen bij Buurvrouw.”

“Hoeveel heb je nodig dan?”

“Ach doe maar wat, een stuk of zes.”

“Is goed.” Hakija stond op en liep afwezig naar het huis van Buurvrouw. Hij klopte op de deur, maar bij de derde keer dat zijn knokkels het hout zouden gaan raken, bewoog de deur een klein beetje. Hakija duwde met een vinger tegen de deur die langzaam verder openging. Binnen was het donker en zijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Toen hij zich omdraaide om de deur te sluiten en de klink van de deur naar zich toe trok, zag hij Kosto in de verte komen aanlopen. Hij beende geagiteerd in de richting van Hakija’s huis en klopte aan. Terwijl hij wachtte tot Hakija of Lebona de deur zou opendoen, keek hij met een norse blik om zich heen. Aandachtig bleef hij kijken naar de deur van Buurvrouw, waarachter Hakija stond. Hij voelde zelfs op deze afstand de agressie en boosheid van Kosto en sloot de deur zover, dat er alleen nog maar een kleine kier overbleef. Door die kier tuurde hij naar Kosto, die nog een keer aanklopte. Je kon zijn vuist de deur horen raken en toen uiteindelijk Lebona de deur voorzichtig opende, duwde hij hem resoluut verder open en stormde naar binnen. Hakija sloot de deur van Buurvrouw en draaide zich om. Hij had wel verwacht dat Vader Kosto zou sturen om polshoogte te nemen. Het niet verschijnen in de synagoge, kon niet zonder gevolgen blijven. Vanaf het begin van zijn huwelijk met Lebona, was hem duidelijk gemaakt dat Vader wel waar voor zijn geld wilde. Hij zorgde voor een huis en voor geld om van te leven, maar daar moest wel wat tegenover staan. Hakija had ervoor kunnen zorgen dat Rissa het hulpje van de tempeldienaar werd en zijn eigen positie steeg ook langzaam maar zeker. Dat was tot nu toe genoeg voor Vader geweest en het geld bleef komen, maar de huidige situatie riep bij hem vast en zeker vragen op.

“Ik kom voor een paar vijgen, maar doe vooral rustig aan.” Zijn ogen waren nog niet aan het duister van de kamer gewend en dus keek hij in het niets. “Gaat dat lukken denkt u, Buurvrouw?” Geen reactie. Langzaam werden de contouren van de kamer zichtbaar. De tafel en de stoelen, de twee grote kasten aan de witte wand. Hakija had vooral het houtsnijwerk op de kastdeuren altijd bijzonder gevonden. De twee kasten, waar Buurvrouw haar handel in opsloeg, hoorden duidelijk bij elkaar. Op de deuren van de linker kast was van lindehout een tafereel gesneden van Adam, die iets onduidelijks aan het doen was in het paradijs. Op de rechter kast stond Eva, verscholen tussen de stuiken. Een vrucht in haar hand. Doordat de afbeeldingen van zowel Adam als Eva niets aan de verbeelding over lieten zei Buurvrouw vaak over de kasten dat ze een verzameling verboden vruchten waren. Hakija liep naar de kast met Eva erop en stak zijn hand uit naar de knop waarmee hij hem kon openen. In het houtsnijwerk was de knop de navel van Eva. Bij Adam was de knop verwerkt in de eikel van zijn voluptueuze fallus. Buurvrouw gebruikte daarom nooit die knop, maar opende de kastdeur altijd door haar nagels aan de bovenkant van de deur in het hout te zetten en vervolgens voorzichtig te trekken. De deur met Eva erop opende, ondanks dat hij aan de onderkant een beetje klemde, gemakkelijk en toonde de inhoud van de kast aan Hakija, die er met verbazing naar keek. De kast was leeg. “Buurvrouw, bent u daar?”, vroeg Hakija terwijl hij verder het huis in liep. Hij opende het gordijn naar haar slaapkamer. Het bed bestond alleen nog maar uit een paar planken, gevuld met stoffig stro. Ook het kledingkastje in de hoek van de kamer was leeg. Hakija liep de slaapkamer uit naar de keuken. Daar stond op de tafel in de hoek een verzameling potjes en schaaltjes. Alles was leeg. “Die is zonder iets te zeggen vertrokken”, dacht Hakija terwijl hij om zich heen keek. Verbouwereerd liep hij naar de rechter kast in de kamer, pakte de eikel van Adam vast en opende de kastdeur. Op wat rieten mandjes en een paar doeken na was de kast, net als de rest van het huis, leeg. Hakija wilde naar Lebona rennen om haar het nieuws te vertellen, maar bij de deur realiseerde hij zich dat Kosto nog bij haar moest zijn. Hij opende de deur op een kier en bleef wachten tot hij hem naar buiten zag komen, de deur achter zich sloot en met grote passen verdween in de richting van de poort.

Snel liep hij naar huis. Lebona zat lijkbleek aan de tafel. Je kon aan haar ogen zien dat ze gehuild had. “Wat is er aan de hand?”, vroeg Hakija.

“Kosto zegt dat je niet meer welkom bent in de synagoge.”

“Hoe komt hij daar nou bij?”

“Dat heeft Rissa gezegd.”

“Na tien keer tikken op zijn voorhoofd zeker.”

Lebona keek hem geïrriteerd aan en zei: “Rissa is zelf ook uit de synagoge gezet. Volgens hem zegt Ikabot dat jij je opdracht hebt verprutst en dat je daarom niet tot de raad kan worden toegelaten.”

“En dat is zonder mij beslist.”

“Ja, jij was er niet. Jij zat een beetje op je stoel buiten te grienen.”

“Stelletje dwazen”, zei Hakija met een trillende stem. Het werd hem duidelijk dat zijn hele wereld aan het instorten was. “Wat kan ik er nog aan doen?”

“Vader wil dat je met Ikabot gaat praten.”

“Vader wil, Vader wil. Hij kan wel meer willen.”

“Dat klopt Hakija.” Lebona was al lang niet meer lijkbleek, maar liep nu rood aan van woede. “Hij kan alles willen en alles doen. Dat heet macht en dat heeft hij en jij niet.” Hakija schrok van haar uitval. Dat deed ze niet vaak. Met een mengeling van woede en verdriet liep hij naar de slaapkamer en ging verslagen op de rand van het bed zitten. Niet lang daarna kwam Lebona naast hem zitten. Even bleef het stil, maar daarna zei ze: “Het spijt me schat. Dat had ik niet moeten zeggen.”

“Het is wel waar”, bekende Hakija en vervolgde: “Ik kan niet met Ikabot gaan praten.”

“Natuurlijk kun je dat wel.”

“Nee echt, dat helpt niet.” Er klok paniek door in zijn stem.

“Natuurlijk kun je dat wel”, herhaalde Lebona, sloeg een arm om hem heen en zocht met haar lippen naar zijn mond. Hakija ontspande langzaam.

“Je moet naar Ikabot toe gaan”, fluisterde ze in zijn oor en beet er zachtjes in.

“Ik weet het.” Zijn handen gleden over haar rug. Lebona trok behendig haar kleed uit en ging naakt op het bed liggen. Ze stak haar hand naar Hakija uit en toen hij die pakte trok ze hem naar zich toe en nam hem in haar armen.

’s Morgens, terwijl ze nog in elkaars armen lagen, vertelde Hakija over Buurvrouw. Even later gingen ze samen haar huis binnen om te kijken of ze toch niet was teruggekomen. Er was niemand, behalve Adam en Eva. Lebona keek er even naar en gniffelde, maar al snel werd de realiteit duidelijk. Buurvrouw was met de noorderzon vertrokken. “Die is ergens opnieuw begonnen”, mompelde Lebona. “Jammer dat ik haar daarmee niet heb kunnen helpen.” Ze liep verslagen naar huis, terwijl Hakija begon aan zijn loodzware en lange weg naar de synagoge. Vanaf het huis van Buurvrouw kon hij het al zien liggen.

Het voelde weer eens koud in de synagoge. Vooraan zat een man te bidden, maar verder was er niemand. Hakija liep naar het kamertje waar Rissa de laatste jaren had gewoond. Hij klopte op de deur. Binnen klonk rumoer en je kon horen dat er iemand naar de deur kwam lopen. Toen hij geopend werd verscheen een kleine, pokdalige jongen in de deuropening. “Ik wil graag met Ikabot spreken, kunt u hem voor mij halen?”, vroeg Hakija.

“Ik zal hem even roepen”, zei de jongen met een onaangenaam schelle stem.

“Dit moet wel een zoon van raadslid Ismaël zijn, die heeft ook zo’n schelle rotstem”, dacht Hakija en vervolgde: “Ik wacht op hem terwijl ik ga bidden.”

“Dat is goed.” De jongen verdween in de richting van de vertrekken waar Ikabot waarschijnlijk aan het studeren was.

Hakija liep in de synagoge naar voren en knielde op een paar meter afstand van de man die daar nog steeds aan het bidden was. Met een schuin oog keek Hakija naar hem. Hij zag er verzorgd uit en hij had mooie, duidelijk dure kleding aan. Aan zijn vinger droeg hij een opvallende gouden ring, waarin een grote robijn was gezet. Plotseling, alsof hij gevoeld had dat Hakija hem zat te observeren, keek de man op.

“Neemt u mij niet kwalijk”, fluisterde Hakija.

“Waarom zou ik?”

“Ik zat zo ongegeneerd naar u te kijken.”

“Dat was me niet opgevallen”, loog de man en glimlachte: “Ik ben Romulus, aangenaam.”

De twee heren wilden net een gesprek met elkaar beginnen toen vanuit het niets de pokdalige jongen kwam aangelopen. Hij keek naar de twee mannen en richtte eerst het woord tot Hakija. “Ik moest van Ikabot zeggen dat hij u niet wil spreken. Wat hem betreft, zijn jullie uitgesproken. En tot u laat hij zeggen”, de jongen boog zijn hoofd in de richting van Romulus, “dat het onmogelijk was wat Jezus van u vroeg en dat het er dus alle schijn van heeft dat hij u voor schut wilde zetten. Ikabot betreurt het dat dit gebeurd is met iemand van uw komaf en biedt u zijn bescherming aan.” Wederom boog hij zijn hoofd en liep een paar passen achteruit, om zich vervolgens op te sluiten achter de dikke deur van Rissa’s oude kamer.

“Wat heeft Jezus dan van u gevraagd?”, vroeg Hakija belangstellend.

“Weet u”, begon Romulus, “ik ben een rijk man en ik was onder de indruk van de prediking van Jezus. Ik vroeg hem wat ik moest doen om het eeuwige leven te beërven. Eerst vroeg hij mij of ik de wet had gehouden en dat is iets waar ik met hart en ziel, mijn hele leven al, mee bezig ben, dus dat zat volgens mij wel goed. Vervolgens, en dat was zo teleurstellend voor mij, vroeg Jezus me om alles te verkopen wat ik bezit en de opbrengst te verdelen onder de armen. Daarna zou ik weer naar Jezus toe moeten gaan en hem volgen. Ik vond het ongewoon veel wat hij van me vroeg en kon er geen gehoor aan geven. Ik ben hiernaartoe gekomen om de hogepriester om raad te vragen. Dat heeft hij me zojuist gegeven en daar dank ik de Eeuwige voor.”

Hakija had aandachtig geluisterd naar de woorden van Romulus en zei: “U bent hier in goede bescherming van de synagoge en de hogepriester. Neemt u vooral zijn aanbod aan en blijft u hier.”

Romulus knikte instemmend. Hakija stond op en boog diep voor de man. “Ik dank u voor het openen van mijn ogen. Ik heb zojuist alles wat ik ooit heb gehad verkocht, maar het was zo weinig dat de armen er niets mee wilden. Er rest mij niets dan u te bedanken en te vragen waar u Jezus voor het laatst hebt gezien.”

“In de velden, bij het meer van Galilea”, antwoordde Romulus terwijl hij verbaast naar Hakija keek, maar die boog nog een keer diep voor Romulus en voordat hij wegliep zei hij gemeend: “Lechaim.”

Lebona had vol spanning op Hakija zitten wachten. Het werd steeds later en hoewel ze eerst vond dat het paste bij een goed en constructief gesprek, begon het langzamerhand ongemakkelijk lang te duren. Ongerust begon ze door de kamer te ijsberen. Vol spanning keek ze naar de deur toen die met een zwaai openging. Het was Kosto die hijgend in de deuropening stond. Nog totaal buiten adem stamelde hij: “Er is een bediende van Ikabot bij Vader geweest. Eén of ander miezerig ventje. Hij moest Vader de boodschap brengen dat Hakija de stad uit is gegaan. Waarschijnlijk op weg naar die Jezus. Hij wil zijn volgeling worden, die dwaze raka.” De woorden van Kosto drongen langzaam tot Lebona door. Ze voelde zich misselijk worden.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17