Een zeker man

7         

Het vuur verwarmde Regem, maar niet op een aangename manier. Zijn gezicht en de voorkant van zijn lichaam waren warm, maar zijn rug was akelig koud. Hij had overwogen zich om te draaien, om het vuur zijn rug net zo aangenaam te laten warmen als zijn voorkant. Maar omdraaien was helaas geen optie. Tegenover hem zat Nabal. Je kon hem af en toe niet zien door de hoge vlammen van het kampvuur, maar horen kon je hem dan nog wel. Pas als de vlammen de stukken hout zover hadden opgevreten dat hun honger even gestild leek te zijn en minder hoog om zich heen grepen, kon je hem duidelijk zien zitten. Het leek net of hij dan, als een duivel, midden in de vlammen zat. Een duivel die in geuren en kleuren vanuit het vuur aan het vertellen was over al zijn gruweldaden. Het was absoluut geen optie om je om te draaien en hem de rug toe te keren. Dus bleef Regem hem maar aanstaren en luisterde naar het verhaal dat hij vertelde. Het ging over een lapjeskoopman die hij samen met Datan had overvallen. De arme man had een ring gedragen die volgens Nabals inschatting veel zou kunnen opleveren. “Tja, wat doe je dan als je de ring niet van de vinger kunt krijgen?” Hij stelde de vraag, maar er was geen ruimte voor een ander antwoord dan zijn eigen walgelijk zelfingenomen vervolg. “Dan snijd je die vinger er toch gewoon af? De man was al halfdood. Hij gaf geen kik toen ik hem zijn vinger afsneed. Ik kan niet vertellen hoe de ring aan de hand stond, maar ik heb de vinger waar hij aanzat eventueel nog wel.” Nabal bulderde het uit. Het ging Regem door merg en been. Vooral de zelfgenoegzaamheid van de roversvoorman vond Regem vreselijk, maar toch lachte hij mee. Uit zelfbehoud. Hetzelfde zelfbehoud dat Persis had als ze Nabal haar lichaam gaf. Hetzelfde zelfbehoud dat ervoor zorgde dat niemand daar iets tegen deed, ook Datan niet. Hoewel Regem soms het gevoel had dat Datan als een roofdier geduldig zat te wachten om plotseling, als het moment daar zou zijn, vanuit het niets, toe te slaan.

Vanuit de vroege ochtendkou kwam Persis terug van het water halen. Ze zette de waterkan neer en liep naar het warme vuur om naast Datan te gaan zitten. Ze had het koud. Haar tepels waren duidelijk hard en gezwollen en drukten tegen haar dunne kleed. Nabal, die schuin tegenover haar zat, keek naar haar. Zijn blik ging via haar benen naar haar kruis om vervolgens verder omhoog te kruipen tot het gebiologeerd bleef hangen aan haar harde tepels.

“Die ring moet een goede prijs opleveren”, zei Nabal zonder zijn ogen van Persis af te wenden. “Chofnie zal over de brug moeten komen. Het zal wel even goed onderhandelen worden, maar dat is jou wel toevertrouwd, Datan.” Even ging er een vluchtige blik richting Datan maar Nabal wist niet hoe snel hij zich weer moest focussen op Persis want door de warmte van het vuur was het tepelschouwspel bijna over. “Gaan jullie maar met z’n tweeën. Regem en jij, maar zorg dat we die goede prijs ervoor krijgen. Ik blijf hier, jullie kunnen het volgens mij ook wel eens zonder mij.” Persis keek even verschrikt naar Datan en toen direct naar de grond. Dit had Nabal nog nooit gedaan. Altijd had hij zelf willen onderhandelen. Toch keek niemand twijfelachtig of vragend in het rond. Ze wisten eigenlijk wel genoeg en twijfelden niet aan dat wat stond te gebeuren. Zodra Regem en Datan richting de stad zouden zijn vertrokken, zou Nabal samen met Persis naar zijn slaapvertrek gaan. Hij zou zich uitkleden en Persis zou op haar knieën voor hem gaan zitten. Haar ogen dicht, ze wist wat er ging komen. Ze hoefde het echt niet te zien.

Datan stond op en griste de ring uit de hand van Nabal. De twee keken elkaar korte tijd vijandig aan. Datan draaide zich om en liep naar Persis. Hij kuste haar op het voorhoofd en nam haar stevig in zijn armen. Terwijl ze daar stonden, fluisterde hij zacht in haar oor. Persis reageerde niet op zijn woorden. Hij kuste haar nogmaals op haar voorhoofd en liep toen richting de smalle spleet in de rotswand. Regem stond op en volgde Datan die al in het donker van de spleet was verdwenen. Persis ging weer zitten en staarde met betraande ogen in het warme vuur.

Toen Regem in de centrale hal kwam was Datan daar al niet meer. Hij was al naar buiten gelopen. Regem liep snel verder. Buiten gekomen moesten zijn ogen even wennen aan het zonlicht, maar al snel zag hij zijn vriend tegen een rots in elkaar zakken, om daar huilend als een verslagen hoopje mens op de grond te blijven zitten. Regem ging naast hem zitten en als een klein kind kroop Datan tegen hem aan. Zo bleven ze een tijd lang zitten, totdat Datan plotseling opveerde en met een zachte, maar heldere stem zei: “Kom, we hebben nog een lange dag voor ons.”

Hij stond op en stak zijn hand richting Regem uit.

“Dank je.” Regem greep de uitgestoken hand stevig vast en trok zich er aan op.

“Dit is de dag waarop je leven begint”, zei Datan terwijl hij wegliep. Regem keek met een verbaasde blik naar de man die zich met grote passen van hem verwijderde.

“Ho, wacht even. Mijn leven mag dan beginnen vandaag, maar ik heb niet het idee dat mijn lichaam dat al weet. Ik ben nog steeds een oude vent.”

Al orerend haalde hij met moeite Datan pas in toen het pad uitkwam op de weg die richting de stad liep. Ze sloegen rechtsaf en liepen samen zonder iets te zeggen verder. Af en toe keek Regem onderzoekend naar zijn vriend die stoïcijns bleef doorlopen. De laatste woorden van Datan bleven maar in zijn hoofd weergalmen: ‘Vandaag begint je leven.’ Dat zeg je toch niet tegen een oude knar die zijn rampzalige leven min of meer gedwongen in een roverbende slijt. De bende is als een hond. Hij laat je nooit in de steek, blijft je volgen. Misschien om je te beschermen, maar het kan ook zomaar zijn om je op een onverwacht moment vreselijk te bijten. Die comfortabele angst is mijn leven en dat is ergens in een grijs verleden begonnen. Wat nou, vandaag begint je leven. Wat gaat er nu veranderen. Opeens, met een schok, drong het tot Regem door. Met angstige en wijd openstaande, verwarde ogen stond hij stil, als aan de grond genageld.

“En jij dan?”, vroeg hij.

“Wat bedoel je.”

“Wat ga jij doen?” Datan draaide zich om en zag aan zijn vriend dat hij de puzzel had gelegd.

“Ik geef mezelf aan en ik hoop dat ze me genadig zijn.”

“De Romeinen? Vergeet het maar. Als mijn leven vandaag begint, dan eindigt dat van jou op dezelfde dag. Er moet een andere weg zijn. Je helpt Persis hier ook niet mee.”

Datan greep de oude man bij zijn schouder. ”Als jij het idee hebt dat ik Persis hier niet mee help heb je het mis, helemaal mis. Ik doe dit voor haar. Niet voor jou, niet voor mij, maar voor haar.”

Regem keek zijn vriend aan. Gevoelens van angst, trots en twijfel vermengden zich tot een cocktail van gelatenheid.

“Weet je het zeker?”

“Zeker genoeg.”

Ze liepen samen, ieder in zijn eigen gedachten, verder. De stadsmuren doemden voor hen op. Regem realiseerde zich dat vandaag de poort van de stad inderdaad de poort naar de rest van zijn leven zou zijn. Een ander leven. Het maakte hem nog niet blij, eerder weemoedig. Er was een prijs voor vrijheid en die was waarschijnlijk zoals altijd hoog, heel hoog.

Naarmate de twee mannen dichterbij kwamen, werden de stadsmuren steeds imposanter. Hoewel de poorten breed waren, werkten ze als een trechter en langzaam liepen de mensen langs elkaar naar binnen en naar buiten. Sommigen hadden karren vol met spullen die ze de stad in wilden brengen om ze daar ergens te verkopen. Anderen reden met een lege kar de stad uit om die in de velden te beladen met nieuw handelswaar. Het ging rustig en geordend. De soldaten bij de poort hielden alles goed in de gaten. Als ze iets zagen wat volgens de regels de stad niet in mocht, werd er ingegrepen. Voor Regem en Nabal, duwde een hinkende man zijn handkar met daarop drie manden vol vis. De man had duidelijk last van zijn pijnlijke voet en kon maar met moeite vooruitkomen. Waarschijnlijk had hij veel te lang over zijn weg van het meer naar de stad gedaan. De vis was gaan stinken. Bij de poort aangekomen keken de soldaten vol afschuw naar de manden op de kar. Zonder een woord te zeggen wezen ze naar de man en vervolgens in de richting van de velden buiten de stad. De arme man probeerde nog een uitleg te geven en wees met een verontschuldigende blik in zijn ogen naar zijn voet. Maar de soldaten maakten hem met een kort “oprotten” duidelijk dat het geen zin had. De hele stoet die de stad in wilde, moest stoppen en wachten tot de arme man strompelend zijn kar kon invoegen in de stroom mensen die de stad wilde verlaten. Dat was het moment voor Datan en Regem om langs de soldaten de stad in te glippen.

De deur was al een tijdje achter hen dicht gevallen en hun ogen waren al bijna gewend aan het half schemer van het vertrek toen Chofnie voorzichtig achter het gordijn tevoorschijn kwam. Hij keek met een snelle blik naar de mannen.

“Waar is die andere?”, mompelde hij.

“Ik neem aan dat je Nabal bedoelt?”

Chofnie knikte.

“Hij heeft ons erop uitgestuurd.”

Even bleef het stil, alsof Chofnie de situatie opnieuw moest inschatten en beoordelen.

“Wat heb je?”, vroeg Chofnie. Uiteindelijk maakte het hem klaarblijkelijk niet uit met wie hij handeldreef.

Datan haalde de ring uit zijn buidel en legde hem op tafel. Chofnie schoof de olielamp in de richting van het voorwerp.

“Das niets”, begon Chofnie de onderhandelingen.

“Tuurlijk niet, maar wat geef je ervoor?”

“Tien.”

“Wij dachten meer aan vijftig zilveren penningen.”

“Nee, niet meer dan twintig.”

“Daar kan ik bij Nabal niet mee aankomen, dan gaan we het elders proberen.” Datan stak zijn hand uit om de ring weer van tafel te pakken.

“Goed dan, dertig zilveren penningen. Dat is mijn laatste en hoogste bod.

Datan wist dat Chofnie het meende. Het was een redelijke prijs. Nabal zou er mee kunnen leven.

Chofnie liep naar achteren en kwam terug met een buidel met penningen.

“Dertig zilveren penningen, wil je ze nog tellen of geloof je me?”

Zonder iets te zeggen pakte Datan de buidel aan.

“Het was prettig zaken met u te doen”, zei Regem met een sarcastische ondertoon.

Chofnie gromde wat, griste de ring van tafel en liep naar achteren, waar hij verdween achter het gordijn.

Datan en Regem keken elkaar even aan en liepen toen naar buiten. Eenmaal buiten keken ze om zich heen om de situatie in zich op te nemen. Het was druk in de straat.

“Zullen we een glas wijn halen in de herberg?”, vroeg Regem en knikte in de richting van de herberg aan de overkant van de straat.

“Ja is goed”, zei Datan kort.

Ze staken de drukke straat afwisselend met snelle passen en stilstaan om de mensen, die vaak zwaarbeladen op weg waren naar één van de markten, niet omver te lopen, over. Met veel hindernissen bereikte Regem als eerste de gammele deur van de herberg. Hij draaide zich om en verwachtte dat Datan vlak achter hem liep, maar hij vond hem niet. Regem schrok en raakte bijna in paniek. Zo wilde hij zijn vriend niet verliezen. Het was niet eerlijk om hem hier zo achter te laten en zonder een moment van afscheid naar de Romeinen te gaan om wraak te nemen op Nabal.

“Hé, ga je die deur nog opendoen of niet”, klonk de stem van Datan naast hem. Regem draaide zich snel om.

“Ik was je kwijt man, ik dacht…” Regem maakte zijn zin niet af en opende snel de deur van de herberg.

Binnen nam Regem de hele herberg in zich op. Achterin zaten drie soldaten met hun commandant te kaarten. Rechts bij het raam zat een man met zijn rug naar Regem toe en tegenover hem zat een jonge vrouw hopeloos verliefd naar de man te kijken. Verder waren er nog wat tafels met gestrande kooplui, die waarschijnlijk wachtten tot de ergste drukte buiten voorbij zou zijn, alvorens ze hun weg verder zouden vervolgen. De waard stond zoals gewoonlijk achter zijn bar. Hij keek naar Regem en begon meteen te glimlachen. Regem keek hem vragend aan. De waard zei: “Ze is niet hier, ze is naar de markt. De eerste uren ben je hier nog veilig.”

Regem keek de waard dankbaar aan. De mokerslag die de waardin hem gegeven had toen hij de kwaliteit van de wijn in twijfel trok, kon hij opeens bijna weer voelen.

“Ik zal het niet hebben over kwaliteit van de wijn, maar doet u mij maar twee mokken. Ik ben vandaag niet zo kieskeurig.”

“Dat lijkt me heel verstandig”, lachte de waard.

Met twee mokken wijn schoof Regem aan bij de tafel waar Datan was gaan zitten en vroeg: “Wat heb je nog tegen Persis gezegd?”

“Ik heb haar gezegd wat ze moest doen. Ze reageerde niet. Ze zal het wel begrepen hebben, hoop ik.”

“Kom op, het is een slimme vrouw. Maar wat moet ze doen dan?”

“Ik wil in ieder geval niet dat jij terug gaat”, ontweek Datan de vraag terwijl hij zijn vriend strak aankeek.

“En als ze het nou toch niet begrepen heeft, wie gaat het haar dan duidelijk maken?”

“Wij komen vanavond niet terug en morgen ook niet. Ieder bendelid zal denken dat we de penningen hebben ingepikt en met de noorderzon zijn vertrokken.”

Regem knikte. “Denk dat je daar wel gelijk in hebt. Wat zal Persis het zwaar hebben.”

Even waren de mannen stil en staarden naar de wijn in hun mokken. Datan pakte de buidel met penningen en schoof die over de tafel richting Regem.

“Ik geloof niet dat ik daar nog iets aan ga hebben de komende tijd. Ik wil dat jij het neemt. Ik denk dat het goed is dat je zo ver mogelijk hier vandaan gaat. Je wilt niet na verloop van tijd een bendelid tegen het lijf lopen.”

Regem wist dat hem veel meer dan geld werd toegeschoven en dat het geen zin had om het niet aan te nemen. Maar het besef dat dit wat er gebeurde een stille omhelzing was van twee mensen die elkaar voorgoed gingen verlaten, maakte dat hij tergend langzaam zijn hand uitstak om de buidel aan te nemen. Nog voor hij in staat was om wat te zeggen, vervolgde Datan met zachte stem: “Verder denk ik dat je nu zo ongeveer zou moeten weggaan. Het ga je goed. Ik zal je missen vriend.”

Regem trok bleek weg. Hoe kon hij zijn vriend hier nu achter laten. Er moest een andere oplossing zijn.

“Kunnen we niet iets anders bedenken?”, vroeg hij radeloos.

“Regem, je kunt me niet stoppen. Je kunt alleen samen met mij ten onder gaan, als je nu niet weggaat.”

De vastberadenheid van Datan was zo groot dat Regem geen weerstand meer kon bieden. Hij pakte de buidel met penningen en zei, zonder Datan aan te kijken: “Ik zal altijd bij je in de schuld staan en zal je nooit kunnen terugbetalen.”

“Dat zou ik ook niet willen.”

Regem legde zijn hand even op die van Datan. Toen stond hij langzaam op en liep zonder om te kijken naar buiten waar hij zich aansloot bij de stroom mensen die de stad wilden verlaten. Hij voelde zich leeg en hopeloos eenzaam toen hij door de poort naar buiten liep en de stad achter zich liet.

Semakjahu had gezien dat Regem plotseling en zonder te groeten was weggegaan en stond verbaasd naar Datan te staren. Hij bemoeide zich niet vaak met andermans zaken. Zolang de gasten maar goed innamen en geen problemen veroorzaakten, vond hij het allang best. Zijn definitie van problemen was ook heel kort. Zo vond Semakjahu dat er geen echte problemen waren, zolang er geen doden waren gevallen. Hij was in zijn loopbaan als waard dan ook nog maar een keer echt in problemen gekomen. Een tragisch moment van verraderlijk dronkenschap. Het was een jonge vrouw overkomen. Ze zat samen met een paar andere gasten op de plek waar nu Datan zat. Ze hadden met z’n allen een paar kruiken wijn op, maar daar was nog niet heel veel van te merken. Een goede waard heeft dat soort zaken scherp in het oog. Ze waren vrolijk, maar de jonge vrouw was niet vrolijker of uitbundiger dan de andere gasten en voor zover Semakjahu kon horen, spraken ze ook nog niet met een dubbele tong. De jonge vrouw had opeens haar stoel naar achteren geschoven en was gaan staan. Waarschijnlijk iets te snel. Ze probeerde nog om op de één of andere manier haar evenwicht te bewaren, maar toen dat niet lukte en ze definitief ging vallen riep ze half lachend: “O hemel, ik val.” En in haar val was ze met haar hoofd tegen de rand van een tafel die achter haar stond geslagen. Je hoorde haar nek breken. Nog voordat ze op de grond lag was ze dood. Semakjahu was er een tijd lang ziek van geweest, maar uiteindelijk werd hij door de waardin weer achter de bar gecommandeerd. Eén van de weinige keren dat zijn vrouw een positief resultaat had met haar bevelen.

“Mag ik nog een kruik wijn van u?”, vroeg één van de soldaten beleefd.

Semakjahu schrok. Hij was zo in gedachten geweest dat hij niet had gezien dat één van de soldaten, die achter in de herberg aan het kaarten waren, naar de bar was gekomen om nog een kruik wijn te bestellen.

“Nog steeds niet klaar met het kaartspel?” herpakte Semakjahu zich snel.

“Nee, we zijn pas klaar als de voorman helemaal blut is.” De soldaat lachte vriendelijk. Semakjahu lachte terug en schoof een goed gevulde kruik in zijn richting. Toen de man terugliep en langs de tafel van Datan kwam, stond Datan op en liep achter hem aan. Bij de tafel aangekomen pakte Datan een stoel en schoof aan bij de vier Romeinen. De waard keek met verbazing naar de tafel waar nu vijf mannen aan zaten. Datan was aan het woord. Hoewel hij vanachter de bar met geen mogelijkheid kon verstaan wat Datan te vertellen had, kon hij aan de lichaamstaal van de soldaten zien dat het een bijzonder verhaal moest zijn. Plotseling stonden de mannen op en grepen Datan vast. Datan gaf geen weerstand. Ook niet toen de soldaten samen met hem in de richting van de deur liepen. Semakjahu ging voor de deur staan. “Wat er ook aan de hand is, betalen moet je hier wel”, sprak hij heldhaftig. De voorman graaide in zijn buidel en gaf een penning. Daarmee was alles ruim betaald en terwijl Semakjahu opzij stapte, keek hij naar Datan en zocht oogcontact, maar Datan keek naar de grond en bleef ook naar de grond kijken toen de soldaten hem in de richting van het Romeinse hoofdkwartier meenamen.

De soldaat die zojuist bij Semakjahu een kruik wijn was komen halen, was al zijn vriendelijkheid kwijtgeraakt. Hij ging als laatste van de vier soldaten naar buiten en smeet met een dreun de deur van de herberg dicht. Dat deed voor de deur de deur dicht. De onderkant brak af. Semakjahu pakte de eerste de beste stoel die hij kon vinden, plofte neer en verborg hoofdschuddend zijn gezicht in zijn handen.

De waardin kwam aangelopen toen Semakjahu de deur van de herberg aan het repareren was. Hij had voor die klus moed uit alle vezels van zijn lichaam moeten verzamelen. Steeds spookte het beeld van Datan, die doodleuk opstond en naar de eerst zo gemoedelijk kaartspelende Romeinen liep, om daar klaarblijkelijk zijn eigen aanklacht in te dienen, door zijn hoofd. Maar vooral zijn eigen actie om toch nog geld te beuren van de plotseling tot gedrilde soldaten ontpopte Romeinse vriendelijke gasten, voegde hij toe aan de korte lijst van heldhaftige zaken die hij gedaan had. Dat alles zonder dat hij had kunnen terugvallen op zijn waardin. Het maakte hem nou niet bepaald productief, maar toch was hij aan zijn missie begonnen.

“Wat ben jij nou aan het doen?” vroeg ze verrast. Ze keek naar de deur en schatte de situatie in.

“Dit is wel heel letterlijk: De deur staat voor iedereen open.”

“Ja, daarom moest ik de boel toch maar even repareren.”

“O, noem je dat zo.” De waardin keek met een vernietigende blik naar het resultaat van zijn inspanningen.

“Je weet dat er mensen zijn die dit daadwerkelijk kunnen, een deur repareren?”

“Ik wil alleen maar geld besparen”, probeerde hij zijn ondergang te maskeren.

“Tja, er staat nu niemand achter de bar, dus verdienen doen we niet. Dan maar besparen.” Ze beende langs Semakjahu de herberg in en liep rechtstreeks door naar de keuken. Niet veel later kwam ze er weer uit en ging met veel theater achter de bar staan, hoofdschuddend kijkend naar de pogingen die gedaan werden om de deur ook aan de onderkant weer dicht te krijgen. Tot nu toe was het resultaat steeds maar tijdelijk geweest. Zodra de deur de vuurproef kreeg van het open- en dichtdoen kreeg, lag de onderkant er al weer af.

Semakjahu hield vol! Hij voelde de waardin hopen dat hij het zou opgeven. Ze zou een serenade van hoon geven en vervolgens naar de eerste de beste timmerman lopen om die dan te vragen het prutswerk van haar waard af te maken door er meteen maar een nieuwe deur in te zetten. Daarom moest het hem gaan lukken. Met enorme overtuiging sloeg hij de lange nagels via een paar nieuwe latten in de oude deur. Steeds wanneer hij de derde lat vastsloeg, verloren de nagels van de eerste plank hun grip in het oude hout en nog voordat de derde plank goed en wel vast zat, lag de eerste alweer op de grond. Terwijl de waard daar zo aan het ploeteren was, werd het ineens rumoerig en onrustig op straat. Hij kreeg de indruk dat niet alleen de waardin zijn verwoede pogingen gadesloeg, maar dat de hele straat zich er nu mee wilde gaan bemoeien. Geërgerd keek hij om. De mensen op straat keken geen van allen naar zijn inspanningen, maar allemaal in de richting waar vandaan een groep van veertien Romeinse soldaten aan kwam gemarcheerd. Ze waren in vol tenue van bronzen borstplaten en helmen. In hun linkerhand droegen ze een groot schild. De voorste zes soldaten hadden in hun rechterhand een speer, de zes daarachter een zwaard. De twee laatste soldaten droegen een kruisboog. In hoog tempo kwamen ze in de richting van Semakjahu aangelopen. Op het moment dat de groep aan hem voorbij zou trekken, schreeuwde één van de soldaten uit volle borst een commando. De groep stond in één keer stil. De soldaat die de opdracht had gegeven, bulderde weer. De hele groep draaide zich negentig graden om, met het gezicht in de richting van het huis van Chofnie. Weer klonk er een commando. Vier soldaten uitgerust met een speer, liepen snel naar de hoeken van het huis. De twee overgebleven speerdragers gingen bij de deur staan. De twee boogschieters spanden hun boog door hem op de grond te laten rusten en het koord naar beneden te duwen tot over de haak die, bij het overhalen van de trekker, in het hout van de mooi versierde kruisbogen zou wegtrekken. Nadat de bogen gespannen waren, legden ze een pijl op de kruisboog. Ze richtten op de deur van het huis. Drie van de zes soldaten met zwaard liepen naar de deur en sloegen er hard op. Hij vloog open. Binnen was het donker. De mannen liepen, terwijl ze de longen uit hun lijf schreeuwden naar binnen. Na verloop van tijd hield het schreeuwen binnen op en kwam alleen het geluid van vallende potten en ander huisraad naar buiten zetten.

Plotseling kwam Chofnie met doodsangst in zijn ogen, naar buiten gerend. Zo snel als hij kon liep hij langs het huis van Hakija en Lebona, in de richting van de poort. De twee boogschutters legden aan en net toen Chofnie bij het huis van Buurvrouw was aangekomen, waren de pijlen onderweg. Eén raakte Chofnie in zijn rug en doorboorde zijn long. De ander verdween in zijn nek, om er aan de voorkant weer uit te komen. De pijl had zijn nekwervel verbrijzeld. Chofnie viel, voorover, dood neer. Op dat moment deed Buurvrouw, opgeschrikt door het tumult op straat, de deur van haar huis met een zwaai open. Ze zag Chofnie nog stuiptrekken. Daarna werd het zwart voor haar ogen.

Toen ze bijkwam lag Buurvrouw op haar bed. Naast haar zat Lebona die haar bezorgd aankeek.

“Gaat het weer een beetje Buurvrouw?”

Buurvrouw keek haar een tijd lang wazig aan. Je kon zien dat alles langzaam weer begon terug te komen en naarmate de beelden zich meer en meer in de goede volgorde rangschikten, sloeg de paniek toe. Buurvrouw begon onbedaarlijk te huilen. Lebona nam haar in haar armen en liet haar een lange tijd uithuilen.

Plotseling ontworstelde Buurvrouw zich uit de omhelzing. “Is Chofnie dood?”, vroeg ze verschrikt.

“Ja.”

“O, hoe moet dat nou.”

“Hoe bedoel je dat.”

“Nee, dit kan niet, dit mag niet.” De paniek begon weer toe te slaan.

“Rustig nou, Buurvouw. Wat is er aan de hand?”

Met trillende stem begon Buurvrouw te vertellen, maar haar verhaal was zo onsamenhangend dat Lebona er geen touw aan vast kon knopen. Lebona besloot om in te grijpen.

“Buurvrouw, ik snap niets van wat u vertelt.” Ze schonk een beker water in uit de kan die op de tafel naast het bed stond. ”Kijk eens, haal rustig adem en begin bij het begin.” Buurvrouw keek haar met een vragende blik aan. Hoe kon iemand haar verhaal nou niet begrijpen. Ze nam een slok water en begon veel rustiger opnieuw te vertellen.

Ze vertelde dat ze na lang verzamelen genoeg fruit, bessen en groenten had voor een goed gevulde marktkraam. Ook had ze voor niet al te veel geld gedroogde vis ingekocht. De afgelopen tijd had ze, met veel moeite, gespaard voor de huur van een marktkraam. Buurvrouw had haar oog laten vallen op een kraam die stond op één van de best lopende plekken van de markt.

Ze wist zeker dat ze veel geld zou gaan verdienen die dag. Haar kraam zag er prachtig uit met een grote mand vol rode bessen en daar omheen grote dadels en vijgen. Verder lag de kraam vol met het beste wat het land te bieden had. Boven haar hoofd hing aan een stevig touw de gedroogde vis, netjes in een lange rij. Het was al lekker druk geworden. Veel mensen die offers in de tempel wilden brengen, kochten daarvoor bij het kraampje naast die van Buurvrouw, duiven. De vogels waren met tientallen tegelijk in veel te kleine rieten hokjes gestopt. Af en toe brak er in een mand paniek uit. De veren vlogen dan in het rond. Het was een oorverdovend gekrijs dat pas stopte als één van de duiven definitief het onderspit had moeten delven. De handelaar, een jonge man met lange zwarte pijpenkrullen, haalde de dode duif uit de mand en hield hem in de lucht. Het leek alsof hij hem voor het laatst wilde laten vliegen. Hij riep met luide stem een weggeefprijs, die hij meerdere keren herhaalde. Er waren altijd mensen die op deze koopjes afkwamen. Duiven zijn één van de goedkoopste offerdieren en het was dan ook al erg druk bij zijn kraam geweest. De aanloop was helemaal overweldigend geworden toen de man hard begon te roepen: “Duif, nog warm voor een prikkie. Laat hem naar u toe vliegen voor maar een penning.” De mensen hadden voor zijn kraam staan dringen en bij het weglopen zagen ze ook de heerlijke spullen van Buurvrouw. Veel mensen konden de verleiding niet weerstaan en sloegen, niet voor het offeren maar voor zichzelf, gretig in. Daar moest Buurvrouw het van hebben, daar had ze eigenlijk ook op gerekend. Buurvrouw had van haar moeder een houten kistje van fijn houtsnijwerk geërfd. In het hout was een afbeelding gesneden van een olijfboom. De weelderige takken gingen het hele kistje rond, om aan de andere kant weer in elkaar te verstrengelen. Buurvrouw had het kistje al jaren in gebruik als geldkistje. Ze had het altijd op haar tafel staan en nu zag ze tot haar grote voldoening dat het kistje al veel voller zat dan op een normale verkoopdag en de dag was nog lang niet voorbij.

Er stonden veel kopers en kijkers voor haar kraam toen er opeens een paniekerig gegil en gekrijs klonk. De mensen bij haar kraam hadden zich plotseling omgedraaid en waren vrijwel meteen alle kanten op gevlogen waardoor Buurvrouw opeens oog in oog stond met een man, in een opvallend wit kleed.
“Het is Jezus. Hij is woest”, had Buurvrouw een vrouw horen roepen. Jezus had geschreeuwd dat iedereen van het plein af moest gaan en was stampvoetend op de kraam van de jongeman naast Buurvrouw afgelopen. Hij had de rand van de tafel gepakt en de hele kraam omver gesmeten. Sommige manden met duiven waren opengesprongen en de vogels hadden hun vrijheid gegrepen. Andere overvolle manden vielen op de grond en rolden meters verder. De meest duiven braken al tijdens de val hun nek. Buurvrouw had met verbijstering en aan de grond genageld, staan kijken. Toen was Jezus op haar af komen lopen en ze had gehuiverd van de woede in zijn ogen. Jezus greep het touw waar de gedroogde vissen aan hingen en trok er hard aan. De kraam was meteen ondersteboven gekiept. De bessen rolden over het plein en werden vertrapt door de vluchtende mensen. Het leek alsof er een bloedbad was aangericht. Er bleef niets over. Alles wat Buurvrouw de afgelopen maanden had verzameld was in één keer weg. Jezus bleef maar schreeuwen en toen hij weer in de richting van Buurvrouw keek, zette ze het op een lopen. Later, toen Jezus het plein had verlaten en de tempel was binnengegaan, is ze teruggelopen. Tussen de restanten bessen en platgelopen dadels lag haar geldkistje, open en leeg. Ze had het opgepakt. Het was nog heel en het was alles wat er voor haar overgebleven was. Het kistje van haar moeder. Het verlies hield Buurvrouw niet lang in zijn greep, ze veerde miraculeus snel weer op en toen ze thuiskwam was haar strijdlust weer helemaal bij haar teruggekomen. Ze zou zich niet uit het veld laten slaan, ze zou ervoor vechten.

De volgende morgen had ze de stoute schoenen aangedaan en was resoluut naar Chofnie gelopen om hem om een lening te vragen. Chofnie had haar maar even aangekeken.

“Maar natuurlijk Buurvrouw, daar doe ik niet moeilijk over. Kom vanmiddag tegen het vallen van de avond maar terug”, had Chofnie vervolgens vriendelijk gezegd. Hij vervolgde het gesprek, maar het leek of de zekerheid bij ieder woord verder uit de zakenman wegstroomde. “Euh…, mag ik… Als u niet, euh… als je… Wil je misschien ook eens samen met mij…. euh…. Nou ja, de maaltijd gebruiken?” Chofnie had onzeker naar beneden gekeken. Buurvrouw voelde het bloed naar haar hoofd stijgen en het zweet brak haar uit.

“Ja, dat wil ik wel”, had ze als een verlegen meisje geantwoord en trillend had ze zich omgedraaid om op een drafje naar buiten te lopen. Haar hele lichaam tintelde. Thuisgekomen was ze op haar bed geploft en met een glimlach, op klaarlichte dag, in slaap gevallen. Met een schok was ze wakker geworden van gillende mensen op straat. Vrijwel meteen stond ze naast haar bed en rende richting de voordeur om te kijken wat er aan de hand was. Met een enorme snelheid zwaaide ze de voordeur open.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17