6
Hakija hoorde vooral de stad, die in een onophoudelijke brij van geluiden door het raam naar binnen kwam. Maar die geluiden interesseerden hem niet. Hij legde zijn oor tegen de dunne wand en luisterde of er nog iets van leven uit de kamer van Ikabot doordrong, maar hij hoorde niets. Hakija wist niet of hij daar nu blij of teleurgesteld van werd. Ergens had hij wel graag samen met Ikabot zijn opdracht uitgevoerd, maar dat vond hij ook wel weer een afgang. Hij moest de opdracht alleen uitvoeren en daarna verslag doen aan Ikabot. Dat wat hij de oude priester dan te melden had zou door de geruchtenstroom, die ongetwijfeld op gang zou komen omdat hij, Hakija, Jezus in verlegenheid had gebracht, bevestigd worden. Maar goed, Ikabot was hier en een beetje hulp kon geen kwaad. Diep in gedachten verzonken maakte hij zijn bed op, verzamelde zijn spullen en legde ze er op. Die zou hij vanavond wel weer vinden dacht hij, toen hij de kamer verliet. De deur van de kamer van Ikabot stond op een kier. Er was niemand meer. Toen Hakija de trap afliep en aanschoof aan zijn ontbijttafel keek hij aandachtig in het rond, maar er was geen teken van Ikabot te vinden. De waard zette een beker en een kan met heerlijk water uit één van de rijke bronnen uit de buurt op de tafel. Daarna liep hij zonder iets te zeggen weer weg en haalde vanachter de bar een bord met brood en mooie overrijpe vruchten. Toen hij het bord voor Hakija neerzette vroeg hij: “Bent u een beetje uitgerust? Gisteren leek u aardig aan het eind van uw krachten.”
“Ja, ik heb heerlijk geslapen”, loog Hakija.
“Wat bent u eigenlijk van plan te gaan doen vandaag?”
“Ik ben hier omdat ik Jezus wil ontmoeten. Hij moet zich hier ergens in de velden ophouden.”
“U ook al.” De waard knikte naar een tafel waaraan twee jonge dames zaten te eten. “Zij willen ook naar hem toe gaan. Jezus van Nazareth heet hij geloof ik, een onruststoker wordt hij ook wel genoemd. ”
“Weten die dames ook waar hij is dan?”
“Geen idee, maar vragen staat natuurlijk vrij.” De waard glimlachte vriendelijk en wilde weglopen.
“Heeft de man in de kamer naast mij ook gezegd waar hij naar toe moest?”
“Ik kan natuurlijk niet aan iedereen vrijelijk vertellen wat mijn klanten zoal van plan zijn te gaan doen.”
“Ach nee, natuurlijk niet. Neem me niet kwalijk”, verontschuldigde Hakija zich.
“Maar goed, ik weet het ook echt niet”, vervolgde de waard. “Als de man in het totaal drie woorden met me gesproken heeft, is het veel. Volgens mij is hij een oude kluizenaar, maar dan wel één met een baard die zo zwaar is dat hij er van krom is gaan lopen.” De waard lachte en zonder er nog een woord aan vuil te maken, liep hij weg.
Hakija keek naar de twee dames die verderop aan een tafeltje druk met elkaar zaten te praten, terwijl ze ondertussen hun ontbijt, zonder er ook maar een moment aandacht aan te geven, opaten. Hakija voelde schroom om naar ze toe te gaan en hen te vragen of ze wisten waar hij Jezus van Nazareth kon vinden. Toch was vragen het beste wat hij kon doen. Hij mocht absoluut niet het risico lopen dat hij Jezus diezelfde dag niet zou vinden en ’s avonds, zonder dat hij zijn vraag aan hem had kunnen stellen, weer hier in de herberg terug zou komen. Hij nam een paar happen van het fruit en een slok water en liep met lood in zijn schoenen naar de twee dames toe. Toen hij dicht bij hun tafel was aangekomen, keken de dames hem tegelijk aan. Even schrok Hakija en moest zichzelf herpakken om vervolgens half stotterend te vragen: “Ik heb gehoord dat jullie op weg zijn naar de man die in de velden buiten de stad verblijft. Hij heet Jezus van Nazareth.” De dames knikten synchroon. “Mag ik u vragen of u mij mee wil laten reizen naar deze plek? Ik zoek de Jezus ook, namelijk.”
De vrouwen bekeken hem van top tot teen. Hij voelde zich gekeurd worden als een schaap dat voor de slacht verkocht ging worden. Eén van de dames zou zo gaan zeggen dat er mooi vlees aan hem zat en de ander zou hem een mager scharminkel noemen. Niet eens goed genoeg voor een stoofschotel. Ze zouden wat aan handjeklap doen en dan ging hij voor één drachme richting het slachtblok.
“U kunt straks wel met ons mee reizen, we vertrekken over niet al te veel tijd. Als u nog niet gegeten heeft, moet u voortmaken.” Het was de wat dikkere vrouw die uiteindelijk de beslissing nam. Hakija knikte beleefd en terwijl hij terugliep naar zijn tafel meende hij de andere vrouw te horen fluisteren op een manier waaruit duidelijk bleek dat zij het er niet mee eens was. Hakija pakte het brood, brak er een stuk af en stopte het in zijn mond. Het was zo droog als de woestijn. Dit zou een eeuwigheid gaan duren. Hij greep naar de waterkan en schonk de beker vol. Hij nam een slok en het brood smolt in zijn mond tot een soppige massa. Hakija vond het ranzig en kreeg het met moeite weg. Toch nam hij op deze manier nog een paar grote stukken brood. Hij moest goed eten. Als laatste begon hij aan het fruit. In vergelijking met het brood smaakte het goddelijk, maar toen hij het fruit voor de helft op had, stonden de vrouwen al op en keken in zijn richting. Met bolle wangen stond ook Hakija op, legde de sleutel van zijn kamer op tafel en liep richting de deur waardoor de vrouwen net naar buiten waren gelopen. Buiten moest hij ze even zoeken, maar al snel zag hij ze een stuk verderop in de straat. Hakija rende achter ze aan. Toen hij op hun hoogte was, hield hij in en liep zonder iets te zeggen met ze op in de richting van de poort. Ze hadden stevig de pas erin, alsof ze tot een peloton Romeinse soldaten behoorden. Zo keken ze ook trouwens. Blik op oneindig, zonder het niets ook maar een seconde uit het oog te verliezen. Verder leek het erop dat ze tijdens het ontbijt alle gesprekstof voor die dag al hadden verbruikt. Er kwam geen stom woord meer uit.
“Mag ik vragen hoe ver het lopen is?” probeerde Hakija.
“Niet ver.”
“O, nou dat is geruststellend, maar wat is niet ver?”
“Dichtbij.”
“Ja, nee, natuurlijk.” Hoofdschuddend gaf Hakija het op en besloot een klein stuk achter ze te gaan lopen. Ze moesten hem om de één of andere reden niet. Zo bleven ze lange tijd het pad volgen. Twee marcherende dames voorop met daarachter een slungelige volgeling. Plotseling veranderden ze van richting en stapten resoluut het veld in. Met z’n drieën liepen ze kriskras langs struiken en onder lage bomen door om na verloop van tijd aan te komen op een open veld. In het midden van het veld zaten een stuk of veertig mensen die allemaal aandachtig keken naar een man die voor hen zat en de groep toesprak. Niemand had Hakija en de dames horen aankomen, maar de spreker keek plotseling in hun richting en even keek hij Hakija indringend aan. Hakija wist het zeker. Deze man, met zijn mooie witte kleed, was Jezus van Nazareth. Daar waar Jezus zat was de grond net een stuk hoger gelegen, zodat het leek alsof hij op een podium zat. Naast hem lag een lange houten staf. Hakija had al gehoord dat hij die altijd bij zich had. Onder het doek dat hij over zijn hoofd had gedrapeerd, kon je nog net zijn donkerbruine haren zien. Zijn haren hadden dezelfde kleur als zijn baard. Zijn huid was door de zon nauwelijks donker geworden. Hakija liet zijn blik over de mensen gaan, maar omdat ze de groep van achteren waren genaderd, zag hij alleen een verzameling hoofddoeken waar de mensen zich onder schuil hielden voor de zon. Ergens moest Ikabot zich onder één van die doeken ook schuilhouden, maar hij kon hem onmogelijk vanuit deze positie vinden.
Hakija verliet de dames en liep voorzichtig langs de zijkant van de groep mensen, die aandachtig zaten te luisteren, naar voren en ging daar tussen de mensen zitten. Hij durfde zich niet om te draaien om te kijken of hij Ikabot kon ontdekken. Het was ook niet belangrijk. Hij wist dat hij ergens tussen de toehoorders zat te wachten tot Hakija het woord zou nemen om Jezus zodanig uit de tent te lokken, dat hij zich overduidelijk tegen de Thora zou keren. Dan zouden ze genoeg hebben om Jezus voor het Sanhedrin ter verantwoording te roepen. Een kleine man die niet helemaal vooraan zat stond op en vroeg: “U hebt de laatste tijd veel opgeroepen tot bekering door te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Ik vroeg me af wat er volgens u gaat gebeuren als wij ons nou eens niet zouden gaan bekeren.”
“Dan zal het Koninkrijk Gods aan een ander volk gegeven worden en zij zullen wél vrucht dragen”, antwoordde Jezus op een bijna nonchalante toon. Er klonk geroezemoes. Sommige mensen sloegen hun handen voor hun ogen. Alsof hen zojuist het onheil over Israël was voorzegd. Hakija snifte minachtend, hij geloofde er geen snars van. Na verloop van tijd werd het wat rustiger. De volgelingen wachtten op het moment dat Jezus het woord weer zou nemen om dieper op de kwestie in te gaan, maar er kwam niets. Het bleef stil. Hakija wist dat nu het moment gekomen was. Hij had zich goed voorbereid en had een lange afstand moeten reizen om Jezus met zijn vraag te confronteren. Terwijl hij opstond keek hij Jezus aan met een blik van een schuldige schooljongen. “Meester”, begon hij met een bevende stem, “wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Jezus keek Hakija indringend aan, wachtte even en vroeg toen: “Wat staat er in de wet geschreven en hoe leg je dat uit?” Dit was het antwoord dat Hakija verwacht had. Jezus zou zelf geen antwoord geven, maar natuurlijk met een wedervraag komen. Het antwoord had hij tijdens zijn voorbereiding in duizenden varianten door zijn gedachten laten gaan. Na lang twijfelen had hij er voor gekozen de Thora te citeren. Jezus had zich al meerdere keren bij het citeren van de wet, openlijk tegen de wet gekeerd. Hakija zou hem de wet voorhouden en als Jezus daar dan een eigen draai aan zou geven, zou hij toeslaan. Hakija antwoordde een beetje hautain: “Gij zult den Heere, uw God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven.”
Gespannen, als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te bespringen, wachtte Hakija op dat wat Jezus zou gaan zeggen. Jezus keek hem aan. Zijn ogen waren warm en gaven een gevoel van vertedering. Hij knikte en glimlachte vriendelijk terwijl hij zei: “Je hebt juist geantwoord, doe dat, en je zult eeuwig leven.”
Wat was dit? Geen tirade over de Thora, geen vernedering? Dit had hij niet verwacht, zo zou het niet moeten gaan. Dit was niet het antwoord dat hij Jezus in zijn hoofd had horen zeggen toen hij het gesprek in de synagoge keer op keer had gerepeteerd. Er bekroop hem meteen een gevoel van angst. Angst voor het falen. Een angst die hem vol overgave, in een gepassioneerde omhelzing, kon verstikken zodat hij geen lucht meer zou hebben om nog maar een woord te zeggen. Ikabot zou teleurgesteld zijn en hij zou hem nooit in de raad laten toetreden. Hakija mocht zich op deze manier niet laten aftroeven. Hij moest zich herpakken. “En wie is mijn naaste?”, riep Hakija. “Wie moet ik liefhebben als mijzelf, om zo het eeuwige leven te beërven?” Het was alsof hij het venijn met voorbedachten rade pas in deze laatste vraag gestopt had. Jezus keek weg over het veld. Het bleef urenlang, seconden stil. Toen Jezus hem weer aankeek, zag Hakija bitterheid in de ogen van Jezus. Alsof het veld hem net iets had ingefluisterd. Hij begon, op zachte toon te vertellen.
“Een man daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd overvallen door struikrovers. Ze scheurden zijn kleren van zijn lijf om zijn geld te pakken te krijgen. De man verzette zich hevig en de rovers sloegen hem halfdood, voordat ze met de buit weggingen en de man achterlieten.’
Onmiddellijk zag Hakija de zwaargewonde man, die hij de dag daarvoor aan zijn lot had overgelaten, weer voor zich. Het beeld van de bebloede hand en de droom van die nacht flitste aan hem voorbij.
“Een priester, die langs diezelfde weg ging, kwam langs de man, maar toen hij hem daar zag liggen, schrok hij en ging er met een boog omheen en vervolgde zijn weg. Ook een Leviet die langs liep, zag de man liggen. Keek even naar hem en liep vervolgens snel door. Een zekere Samaritaan, niet eens van hier, maar op doorreis, kwam van de andere kant en zag de man ook liggen. Hij wilde hem helpen. Hij ging bij hem zitten, ontsmette zijn wonden met wijn en behandelde ze met olie. Daarna zette hij hem op zijn ezel en bracht hem naar de herberg in de heilige stad Jeruzalem en verzorgde hem. De volgende dag moest hij verder reizen en gaf de waard twee daglonen, twee Denarie. Hij zei tegen de waard: “Zorg goed voor hem en als je meer kwijt bent aan zijn verzorging, dan vergoed ik dat als ik terugkom.”
Jezus keek Hakija met strakke ogen aan en vervolgde: “Wie van de drie denk je, is de naaste geweest van de man die was overvallen?”
“Die hem gered heeft”, stamelde Hakija.
“Om eeuwig leven te beërven”, vervolgde Jezus, terwijl hij het woord nu aan iedereen richtte, “moet je hem liefhebben, die jou gered heeft. Dat is het antwoord op de vragen van deze man.”
Verslagen wilde Hakija zo snel mogelijk weg van deze plek. Hij stond op, knikte beleefd naar Jezus en draaide zich snel om. Terwijl hij wegliep zag hij dat er in de rij mensen, die achter hem zaten, een open plek was ontstaan.
Zodra hij het open veld had verlaten, zette hij het op een rennen. De takken van de struiken sloegen diepe striemen in zijn huid. Het was alsof de natuur hem aan het geselen was voor zijn falen. Hij rende tot hij alles wazig begon te zien. Zijn lichaam gaf het vluchten op en hij zocht steun tegen de stam van een eikenboom. Hij draaide zich om en al leunend tegen de boom zakte hij door zijn knieën. Het duurde lang voordat zijn ademhaling weer normaal was.
“Dat heb je mooi gedaan jongen”, dacht hij hardop.
Hoe kon hij het weten, hoe kon Jezus hem zo gebruiken. Hij moest hem gezien hebben. Hem, en Ikabot, terwijl ze aan de arme man voorbij waren gelopen. Ikabot als eerste. Jezus had in zijn verhaal duidelijk Ikabot bedoeld als de priester en hem als de Leviet, iemand van de tempeldienst. Hoe kon hij het weten.
“Een Samaritaan als redder, wat een vernedering. “
Toen honderden jaren eerder, een groot deel van de Israëlieten uit Samaria, het noordelijk koninkrijk van Israël, waren weggevoerd en hun lege plaatsen waren opgevuld met heidenen vanuit een ver land, was het niet zuivere volk van de Samaritanen ontstaan. Ze waren niet zuiver in de leer en niet zuiver in afkomst. Zo’n minderwaardig iemand nam Jezus in zijn verhaal als redder en plaatste hem daarmee boven hem en Ikabot.
“In zijn verhaal?”, vroeg een stem in zijn hoofd. “In zijn verhaal? Het is gewoon waar. Jij en Ikabot zijn langs die man gekomen en hebben niets gedaan. Wie weet, is er inderdaad een Samaritaan langs die plek gekomen. Misschien Jezus zelf wel. Jullie zien hem toch ook als minderwaardig in de leer? Hij is jullie zelf gecreëerde Samaritaan en hij heeft de arme man, die jullie voor dood hebben laten liggen, wel geholpen.”
“Nee”, schreeuwde Hakija. “Het was allemaal symboliek, het ging gewoon over Jezus zelf. Wij moeten hem liefhebben als ons zelf, dan verkrijgen we eeuwig leven.”
“Dat zal, maar het één sluit het ander niet uit. Vraag me niet hoe, maar Jezus wist dat je niet deugde en heeft het je even goed laten zien.”
Terwijl het tweegesprek in zijn hoofd doorging, stond Hakija op en liep verdoofd in de richting van de weg. Af en toe schreeuwde hij korte zinnen. Het was lachwekkend, maar ook beangstigend. Het leek alsof hij bezeten was.
“Ikabot heeft ook niets gedaan. Hij is de priester, hij had moeten helpen.”
“Ja, ga het hem even lekker inwrijven, dan weet je zeker dat je nooit in de raad komt.”
“Het is maar goed dat die gewonde man al zover heen was, dat hij jullie niet zal herkennen. En alles wat je Ikabot verwijt kun je jezelf ook verwijten. Je bent geen haar beter.”
“Ik mag nooit laten blijken dat ik weet dat Ikabot hem ook voor vuil heeft laten liggen.” Met verwilderde ogen stamelde Hakija, terwijl hij het pad opliep richting de stad: “Nee, dat mag hij nooit weten.”
Hij besloot die nacht buiten in het veld te overnachten en al zijn spullen achter te laten in de herberg. Hij kon het risico niet lopen dat hij Ikabot tegen het lijf zou lopen. Thuisgekomen zou hij alles vertellen aan Lebona. Misschien dat zij zijn spullen zou kunnen ophalen. Hoewel, hij had niet veel van waarde meegenomen. Wellicht dat Lebona niet eens de moeite zou nemen om het op te halen of misschien zou ze een knecht van haar vader vragen. Het was voor hem in ieder geval belangrijk dat hij niet terug zou hoeven naar de herberg. De velden waren groen en gaven genoeg beschutting voor de nacht. Vooral bij één van de vele waterbronnen die in dit gebied aanwezig waren. Hakija wilde graag een bron vinden en klom in een boom. Vanuit de boom speurde hij het landschap af. Links van hem zag hij in de verte een groep bomen die opvallend groen was. Daar zou een waterbron kunnen zijn. Hij klom de boom weer uit en verliet het pad. Bijna in een rechte lijn liep hij in de richting van de groep bomen. Opgelucht bereikte hij de bron. Het begon al te schemeren. Hij dronk van het water en zocht een plek om de nacht veilig door te kunnen brengen. Uiteindelijk vond hij een stuk gras tussen een groepje braamstruiken.
“Dat moet goed genoeg zijn”, mompelde hij binnensmonds en terwijl hij ging liggen zakte de zon achter de horizon. Niet lang daarna was het aardedonker. De dag had hem niet gebracht wat hij gehoopt had. Lid worden van de raad van oudsten leek verder weg dan ooit. Zelfs terugkeren naar de synagoge om zijn taken weer op te pakken was bijna onmogelijk. Ikabot zou hem waarschijnlijk weren uit de synagoge en uit zijn leven. Met die gedachte viel hij, teleurgesteld in zichzelf en in Ikabot, in slaap.
Een oude man zat in de donkerste hoek van de herberg zijn bord leeg te eten. Telkens als de deur openging, keek hij voorzichtig op, alsof hij iemand verwachtte die hem naar de strot zou vliegen. Hij had de laatste hap nog maar net doorgeslikt, of hij stond op en liep zo snel als zijn kromme lijf het aankon naar de trap. Hij knikte snel in de richting van de waard en begon toen de klim naar boven. Je kon zien dat het hem moeite kostte. Hij wilde veel sneller dan zijn oude lichaam kon opbrengen. Bovengekomen deed hij de eerste deur in de donkere gang open en gleed naar binnen. Je kon het slot horen vallen. Even was het stil, heel stil. Daarna denderde het geluid van een oude man die onbedaarlijk in huilen was uitgebarsten, door de deur en de muren. Het zou zijn buurman in de kamer naast hem vast door merg en been zijn gegaan, maar die was nog niet aangekomen en zou ook niet meer aankomen. Zijn eigendommen hebben nog lang achter de bar gelegen. De waard heeft ze op een gegeven moment, als grap, ingezet bij het dobbelen. Hij verloor.