5
De ochtend had zich meer en meer aan hen opgedrongen, maar de slaap waarin zowel Hakija als Lebona waren gevallen was diep. Dieper dan normaal. Ze hadden zich na hun nachtzoen niet omgedraaid om met de ruggen naar elkaar toe te gaan slapen, maar Hakija was tegen Lebona aangekropen en een groot deel van de nacht hadden ze zo innig tegen elkaar aan gelegen. Lebona had alle twijfel over Tabni voelen wegglijden in de donkere nacht waarin hij als een schim was vertrokken uit de herberg en uit de stad. Op zoek naar verre oorden van stof en verhalen. Uiteindelijk was het rumoer van de dag zo duidelijk geworden dat er geen ontkomen meer aan was. Hakija schrok wakker en schoot overeind. Hoe laat was het, hij moest weg. Lebona die doordat Hakija in zijn wilde actie alle lakens mee had getrokken, bloot was komen te liggen, opende haar ogen en graaide de lakens met een kreun terug.
“Het is al laat. Ik had al lang op weg moeten zijn”, zei Hakija verschrikt.
Lebona rekte zich uit en zuchtte diep. Ze stond zonder iets te zeggen op en deed haar kleren aan. Hakija liep halfnaakt door het huis te ijsberen. Als er al een doel verbonden was aan zijn acties, leek het erop dat hij die totaal zou gaan missen.
“Hakija, misschien is het handig als je wat kleren zou gaan aantrekken. Jezus zou dat denk ik wel op prijs stellen en de rest van de mensen die je onderweg tegen gaat komen ook.”
Hakija keek met open mond naar Lebona die nadat ze haar gortdroge opmerking had gemaakt, de keuken inliep om het eten voor nu en voor onderweg klaar te maken. Verbouwereerd trok Hakija zijn kleren aan. Hij ging aan de tafel zitten en at het voedsel dat Lebona voor hem neerzette. Hij keek naar Lebona en volgde afwezig haar bewegingen.
“Lieverd, je hebt niet zoveel tijd als er zand in de woestijn is hoor. Schiet een beetje op.“ Het klonk dwingend, verre van boos en comfortabel vertrouwd. Terwijl hij zijn eten en drinken in zijn buideltas deed stond hij op. Hij liep naar Lebona toe en kuste haar in haar nek.
“Ik ga”, zei hij kort.
“Ik heb alle vertrouwen in je.” Lebona keek hem met een warme glimlach aan. Hij wist zeker dat ze haar uiterste best deed om het te menen.
De weg was stoffig. Met een doek voor zijn mond probeerde hij het zand uit zijn mond te houden, maar uiteindelijk komt zand overal doorheen. Zeker met de harde wind die vanuit het zuiden door het dal blies. Het pad dat van de hoger gelegen stad naar beneden liep, kronkelde zich door rotspartijen heen. Het bood soms beschutting, maar een paar meter verder kon het je weer door het open veld leiden. Daar werden de zandkorrels op je bezwete huid afgevuurd om zich vervolgens in je huidplooien te nestelen. Het schuren van je anders zo zachte kleding maakte al snel je huid schraal en branderig. Het was niet het beste moment van de dag om op reis te zijn, verzuchtte Hakija, maar hij had niet veel keus. Hij moest vroeg in de avond in Jericho aankomen, zodat hij nog genoeg tijd had om in de herberg wat te eten en te drinken voor hij op tijd zou gaan slapen. Morgenvroeg ging hij de velden in omdat Jezus de mensen daar zou toespreken. Eerst zou hij gewoon tussen de mensen gaan zitten en luisteren, maar uiteindelijk zou hij opstaan en naar voren lopen om zijn vraag te stellen. Hij had het in gedachten al vele malen gerepeteerd.
Hakija keek naar een kleine stofwolk in de verte. Hoewel je vanwege de afstand niet goed kon zien wat het was, kon het niets anders zijn dan iemand dezelfde kant opliep als hij. Verder was er in geen velden of wegen geen sterveling te zien. Het gaf hem een gevoel van verlatenheid. Boven het dal vlogen twee gieren in perfecte cirkels die ze onzichtbaar trokken in de warme lucht. Bij het idee dat de duiven van de dood het op hem gemunt hadden, ging er een rilling door hem heen gevolgd door een snel optrekkend kippenvel. Hakija greep naar zijn waterzak die hij aan zijn gordel had gehangen. De zak voelde gelukkig nog zwaar aan. Als hij nu zijn water zou verliezen, zouden de gieren zonder twijfel hem uitkiezen als potentiële volgende maaltijd. Hij kon dan waarschijnlijk nog wel de poorten bereiken en was niet van uitdroging in elkaar gezakt, maar dat zouden de vogels wel even zeker willen weten. Hakija haalde de kurk van zijn waterzak en nam een paar grote slokken door zijn hoofd achterover te doen en de zak boven zich te houden. Hij keek, terwijl het water zijn mond in gleed, langs de waterzak naar de gieren hoog in de lucht. Hij wist zijn blik pas van ze los te weken door zijn ogen te sluiten. Toen hij uitgedronken was en zijn ogen weer opende stond hij oog in oog met twee mannen. Het pad was hier kronkelig, de mannen moesten net om de hoek achter een rots vandaan gekomen zijn. Snel sloegen ze hun doeken voor hun hoofd zodat alleen hun ogen nog te zien waren. Hakija had in een flits het gezicht van één van de mannen kunnen zien. Hij herkende het, maar wist niet waarvan. Ze passeerden hem met een korte, norse groet. Hakija voelde angst in zich opkomen en keek achterom, maar van de mannen was in geen velden of wegen meer iets te zien. In plaats van dat hij opgelucht was maakte het verdwijnen van de mannen zijn angst onverwachts zo groot dat het oversloeg in paniek waarin al zijn denkvermogen werd uitgeschakeld. Hij zette het op een rennen. Geruime tijd rende hij over het kronkelige pad, struikelde een paar keer bijna en toen zijn lichaam het niet meer vol kon houden en hij buiten adem zich vastgreep aan een stuk rots, werd het hem zwart voor de ogen.
Hoelang zou hij in de tent gelegen hebben, vroeg hij zich af terwijl hij langzaam tot bewustzijn kwam. Zijn ogen had hij nog gesloten en hij luisterde naar het zacht klapperen van het tentdoek. Hij voelde de zon op zijn lichaam branden en besefte langzaam dat hij helemaal niet in een tent lag. Maar wat klapperde er dan zacht in de wind? Hij opende zijn ogen en ging op zoek naar de oorsprong van het geluid. Terwijl hij langzaam de omgeving in zich opnam ontdekte hij niet ver van hem vandaan een azuurblauwe lap stof die was blijven steken aan een puntig stuk rots. De wind kon doen en laten wat hij wilde met de gevangen lap en liet hem weerloos klapperend voor hem dansen. Hakija stond voorzichtig op. Terwijl hij naar de lap stof, die kleurrijk afstak tegen de witte, zanderige omgeving, bleef kijken pakte hij zijn waterzak en nam er een paar slokken uit. Nog wat wankelend liep hij vervolgens naar de gevangen stof toe. Toen hij het wilde bevrijden uit de greep van de rots zag hij op de grond tussen de rotsen, naast een koker waar de stof waarschijnlijk in had gezeten, een man liggen. Uit zijn mond kwam een straaltje bloed en één van zijn ogen was opgezwollen en rood. De man had een snee in zijn arm en zijn kleed was bij zijn buik doordrenkt met bloed. Iedere keer als hij uitademde verscheen er een bel van slijm en bloed op zijn lippen om vervolgens te knappen als de bel te groot werd. Toen Hakija zag dat er, vermoedelijk om een ring snel te bemachtigen, een vinger van de hand van de man was afgesneden, draaide zijn maag om. Om maar niet meer te hoeven kijken richtte hij zijn blik naar de hemel waar de gieren hun cirkels steeds kleiner vlogen. Hakija voelde twijfel zich van hem meester maken. Moest hij de man helpen? Hij kon hem niet helpen. Hij had een opdracht. Daar kwam bij dat hij het er toch niet levend van af zou brengen, als hij de zwaargewonde man naar de stad zou dragen. En zijn opdracht moest voor de Sabbat uitgevoerd zijn. Het moest wel zo zijn dat de twee mannen die hij eerder was tegengekomen, de koopman hadden overvallen. Waarschijnlijk waren ze nu al op weg naar de stad om de gestolen waar te verkopen. Ook daar kon hij niets aan doen. Hij ging immers de andere kant op. Hij had zijn beslissing genomen en zonder nog een blik te werpen op het slachtoffer liep hij verder over het pad dat leidde naar een weidser stuk op de route. In de verte was weer het stof van de reiziger voor hem te zien. Hij had blijkbaar niet veel tijd verloren. De afstand tussen hem en de wolk stof, die als een vlam oplost in het niets, was ongeveer gelijk gebleven.
Het beeld van de stervende man bleef de hele verdere weg naar Jericho als een angstaanjagend spook in zijn hoofd ronddwalen. Terwijl hij Jericho naderde zag hij dat de poorten van de stad openstonden. Het leek van een afstand gastvrij, maar bij de poort aangekomen bekeken vier soldaten hem van top tot teen. Ze namen niet de moeite hem te ondervragen. Toch had Hakija het angstige idee dat ze aan hem zagen dat hij iets te verbergen had. Hij liep met een bonzend hart langs de soldaten de drukke straten van de stad in. Bij de eerste kruising die hij tegenkwam sloeg hij rechtsaf. Hij was uit het zicht van de wachters die hem, voor zijn gevoel, aan het naturen waren en twijfelden of ze niet alsnog de achtervolging in zouden zetten. De straat was smal en druk. Langzaam liep Hakija door tot hij een herberg tegenkwam. Het was een groot wit gebouw met opvallend veel kleine ramen of eigenlijk waren het rechthoekige openingen in de muur, aan de binnenkant dichtgemaakt met fel gekleurde doeken. Vlak voordat hij de deur van de herberg opende, vermaande hij zich en drong het beeld van de stervende man ver weg in zijn bewustzijn, in de hoop dat het nooit meer boven zou komen drijven.
Binnen was het aangenaam koel. Er stonden een stuk of tien tafels en aan bijna elke tafel zaten mensen druk met elkaar te praten. Achter de bar stond een grote man vier bekers rode wijn in te schenken. Hij keek even op naar Hakija, die in zijn richting liep. Een halfdronken man, die alleen aan een tafel zat, mompelde op zo’n manier dat Hakija het onmogelijk niet had kunnen horen: “Zo zie je nooit een vreemdeling en zo zit de hele herberg er vol mee. Als ze maar van mijn wijn afblijven.”
“Let maar niet op hem”, zei de waard met een vriendelijke donkere stem. “Hij zit hier al vanaf vanmorgen vroeg. Ik geef hem hierna nog één beker en dan is het wel genoeg.”
De waard keek naar Hakija en nam hem aandachtig op. “Zo aan het stof te zien bent u ook al een tijd onderweg geweest.”
Hakija keek naar zijn gewaad dat vol stof en vlekken van opgedroogd zweet zat. Zijn kleding was altijd van hoge kwaliteit, daar zorgde Lebona wel voor. En het moest natuurlijk schoon zijn. Zoals hij er nu bij stond, met zweetplekken en stof in alle vezels van zijn gewaad, zou haar beslist doen huiveren. Vooral de gedenkkwasten, die volgens de traditie aan de vier punten van het gewaad zaten, waren zo vies dat de blauw purperen draad, die door de gedraaide snoeren van de kwasten verweven moest zijn, niet meer te herkennen was.
“Heeft u een kamer voor mij voor de nacht en een waskom zodat ik mij kan verschonen?” vroeg Hakija.
“Ja, natuurlijk”, zei de waard vriendelijk. “Voor één nacht?”
Hakija twijfelde even. “Ik denk dat het er wel twee worden.”
“Dat kan hoor. Ik wil u wel verzoeken meteen te betalen.” Terwijl de waard dat zei, schonk hij een kelk rode wijn in voor een goed geklede man die naast Hakija aan de bar was komen staan. De man keek even met een nietszeggende blik naar Hakija.
“Die weet het”, dacht Hakija. “Die weet dat ik die man daar in de woestijn heb achtergelaten om te sterven.”
De waard zag waarschijnlijk de plotselinge angst in de ogen van Hakija en vroeg terwijl de man wegliep: “Kent u de zoon van Lysias? Hij is gisteren hier aangekomen en heeft vanaf vanmorgen vroeg alleen nog maar mensen bij hem aan zijn tafel ontvangen om zaken te doen.”
“Nee, ik ken hem niet”, antwoordde Hakija en vervolgde snel: “Hoeveel moet ik u betalen?”
“Twee en een halve sjekel voor twee nachten en morgenvroeg een stuk brood en wat fruit.” Hij pakte een sleutel onder de bar vandaan en gaf die aan Hakija, die het geld uit zijn buidel haalde en op de bar neerlegde.
“Het is de trap op en dan de tweede deur aan de rechterkant.”
“Dank u, ik zal het wel kunnen vinden.”
Hakija liep langs twee tafels in de richting van de trap. Onder aan de trap aangekomen keek hij naar boven, een donker trapgat in. Hij twijfelde even. Niets voor hem, jezelf vrijwillig door een donker gat boven aan een trap laten verdwijnen. Langzaam liep hij de trap op. Boven was het inderdaad donker, je kon nog maar net de verschillende deuren van elkaar onderscheiden. Er waren er drie aan de linker- en drie aan de rechterkant van een smalle gang. Aan het einde van de gang was een klein raam waardoor het weinige daglicht naar binnen viel. Alle deuren waren dicht. Toen Hakija voorbij de eerste, tegenover elkaar liggende deuren liep, zag hij in de rechterdeur licht door een kier in het hout vallen. De linkerdeur was gaaf en ook aan de deur van zijn kamer mankeerde niets. Hakija opende het slot van zijn kamerdeur en duwde de hem open. Binnen scheen de zon door een klein raam de kamer binnen. Hakija knipperde even met zijn ogen om ze te laten wennen aan het felle licht. De kamer was eenvoudig. Er stond een houten bed, waar een aantal dekens op lag die je als de nacht koud was over je heen kon trekken. Tegen de muur naast de deur stond een hoge kast en bij het raam nog een laag dressoir. Op het dressoir stond een schaal, een kan met water en een paar keurig opgevouwen doeken. Hakija legde zijn bagage op het bed, liep naar het raam en keek naar buiten. Hij keek uit op de stoffige straat. Het was een komen en gaan van mensen die, met voor hen duidelijke bestemmingen, net zo snel van het toneel verdwenen als ze er op verschenen waren. Een enkeling nam de tijd om met een trage pas, om zich heen kijkend, de straat te ontdekken.
Hakija schoof een doek voor het raam en kleedde zich uit. Uit zijn tas pakte hij een schoon gewaad en legde die op het bed. Zijn vieze gewaad werd zorgvuldig opgevouwen en direct in de tas gedaan. Hij liep naar het dressoir, goot water in de schaal en begon zich te wassen. Net toen hij zijn schone gewaad over zijn hoofd trok, hoorde hij iemand hoesten. Verschrikt zocht hij zo snel mogelijk de opening waar hij zijn hoofd doorheen moest doen. Even stond hij te stuntelen, maar al snel vond hij het. Direct keek hij de kamer rond. Niemand te zien. Weer hoorde hij iemand hoesten. Eén voor één stak hij zijn armen door de armsgaten en snoerde zijn ceintuur aan. Het moest de buurman zijn die hij hoorde hoesten. De muren tussen de verschillende kamers waren van hout en bedekt met kleden. Het was genoeg om je buren niet te zien, maar elk geluid en waarschijnlijk ook elke geur, drong door deze muren heen. Hakija hoopte vurig dat de man niet snurkte. Niets is zo erg als proberen te slapen terwijl gesnurk constant om je aandacht vraagt. Het meest frustrerende is dat de snurker datgene heeft bereikt wat jij, zolang hij snurkt, niet gaat bereiken. De toestand van slapen. Hoewel Hakija zich door het wassen al een stuk beter voelde, merkte hij dat zijn maag rammelde van de honger en hij besloot naar beneden te gaan om te kijken of er nog een maaltijd voor hem zou zijn. Even later, toen Hakija aan een stoofschotel van lamsvlees en linzen begon, voelde hij bij iedere hap de energie nog verder uit zijn lichaam stromen. Met moeite at hij zijn bord leeg en strompelde, nadat hij beleefd naar de waard had geknikt, naar boven. Het houten bed was hard maar Hakija merkte het niet echt. Voordat hij erop ging liggen sliep hij al. In de kamer naast hem snurkte een man zacht.
Die nacht werd Hakija badend in het zweet wakker. Hij voelde zich naar en er hing een weeïge geur in de kamer. Hij ging rechtop zitten en zag dat er naast het bed een plas bloed lag. Verschrikt keek hij naar zijn handen. Vanaf zijn rechterhand stroomde het bloed via zijn arm naar beneden. Het borrelde als een bron uit zijn hand. De oorsprong van de bron was de ruimte tussen zijn pink en middelvinger. Hakija moest kokhalzen toen hij zich realiseerde dat zijn ringvinger was afgesneden. Hij begon vertwijfeld om hulp te roepen. Vanuit een donkere hoek van de kamer stapte een man in het schaarse licht. Zijn ogen waren zo opgezwollen dat ze bijna helemaal dicht zaten. Uit zijn mond kwam een klein straaltje bloed dat inmiddels zijn hele kleed had doordrenkt. “Help me, alstublieft”, fluisterde Hakija rillend. Langzaam hief de man zijn arm op en wees indringend naar Hakija. “Help jij jezelf maar.” Het was duidelijk te zien, ook de man miste een vinger. Het was de man die hij die dag had achtergelaten. Hakija wilde beginnen met het geven van een verklaring. Hij wilde hem uitleggen waarom hij niet had kunnen helpen, maar wat hij ook probeerde er kwam geen geluid uit zijn mond. En toen hij in paniek weer om hulp begon te schreeuwen volgde er geen klank. Het bleef angstaanjagend stil terwijl Hakija uit alle macht het uitschreeuwde. Langzaam vervaagde de man die hem de hele tijd met rood doorbloede ogen had aangekeken en alles werd langzaam zwart.
Heel in de verte hoorde Hakija iemand het Sjierat haJam opzeggen. Al eeuwen was dat lied dat de Israëlieten bij de oversteek door de Rode Zee zongen, onderdeel van het Sjachariet, het ochtendgebed. Met een schok kwam Hakija overeind en keek direct naar zijn hand. Hij draaide hem in verschillende standen en keek er aandachtig naar alsof hij nog nooit een hand van dichtbij had gezien. Volkomen gaaf. Hakija zuchtte diep en ging weer liggen. Er schoten allerlei beelden door zijn hoofd en de woorden “Help jij jezelf maar” bleven in zijn hoofd echoën zonder uiteindelijk weg te ebben. Hij probeerde zichzelf tot rust te manen en dwong zichzelf geruime tijd te luisteren naar het gebed dat de buurman in de kamer naast hem opzegde. Na een tijd voelde hij zich langzaam tot rust komen. Zijn aandacht dwaalde af van de inhoud van het gebed. Hij hoorde alleen nog maar de monotone stem van de man aan de andere kant van de houten muur. Plotseling, als door een bij gestoken, sprong hij overeind en liep met een vragende blik in zijn ogen naar de houten wand en legde zijn oor ertegenaan. Aandachtig luisterde hij een tijd lang naar het geprevel aan de andere kant van de muur. Hoewel hij na verloop van tijd zijn oor van het hout afhaalde, verdween de vragende blik niet uit zijn ogen. Langzaam liep hij richting zijn kamerdeur en opende hem heel voorzichtig zonder een geluid te maken. In de gang was het beduidend donkerder dan in zijn kamer. Even liet hij zijn ogen wennen aan de duisternis en sloop toen naar de kamerdeur van zijn buurman. Voorzichtig keek hij door de kleine spleet in het hout naar binnen. Hakija deinsde achteruit en bleef even vastgenageld aan de vloer staan. Toen sloop hij terug naar zijn kamer en sloot geluidloos de deur. Hij had tijdens het gebed de stem van de man herkend en door de spleet in de deur had hij hem weliswaar van achteren gezien, maar er was geen twijfel mogelijk. Het was Ikabot. Vertwijfeld liep hij naar zijn tas en haalde zijn twee gebedsriemen eruit. Aan elke riem zaten zwarte lederen doosjes met daarin op perkament geschreven teksten uit de Thora. De ‘tefillien shel rosh’ bond hij zo om zijn hoofd dat het doosje precies op zijn voorhoofd zat. De ‘tefillien shel jad’ werd nauwkeuring acht keer om zijn arm en vervolgens drie keer om zijn hand gewonden. Toen hij helemaal klaar was en met de ochtendzegeningen wilde beginnen kwamen er geen andere woorden bij hem binnen dan: “Ikabot veroorzaakte de stofwolk en hij moet de arme man ook hebben zien liggen.” Met een zucht van verlichting stamelde hij: “Zie je wel, wij hebben een belangrijke taak. We konden hem niet helpen.”