4
Die nacht had Hakija niet kunnen slapen. Hij had de hoop gehad dat de Eeuwige hem in een droom een teken zou geven. Bij de kleinste windvlaag of iedere andere vorm van lichte roering had hij zijn ogen geopend en verschrikt in het niets gekeken. Toen bleek dat er in geen enkele vorm een boodschapper bij hem was gekomen, sloot hij zijn ogen weer. Maar slapen kon hij niet. Vroeg in de ochtend stond hij op. Hij realiseerde zich dat voor het hebben van een droom, je toch op z’n minst moest slapen. Als de Eeuwige hem iets te vertellen had zou Hij er toch in eerste instantie voor gezorgd hebben dat hij in slaap zou zijn gevallen. Het mocht niet zo zijn, geen droom of teken en dus geen makkelijke beslissing. Lebona was wakker geworden toen Hakija, hoe voorzichtig ook, uit bed was gestapt. Ze had snel haar dunne robe aangetrokken en was naast Hakija, die aan de tafel op een oud stuk brood zat te kauwen, gaan zitten.
“Weet je al wat je gaat doen?” In haar stem klonk de zelfverzekerdheid van iemand die op het punt stond knopen door te hakken.
“Ja, ik ga het doen, denk ik.”
“Denk je? Je moet het zeker weten.”
“Ik weet het zeker.” Zijn stem klonk vertrouwd voor Lebona. Vol van eeuwige twijfel. Ze wist dat dat zo zou blijven, wat ze ook tegen hem zou zeggen. Hakija kon zelfs achteraf, als alles naar volle tevredenheid was afgelopen, nog blijven mijmeren over alle andere opties die er geweest waren en die wellicht tot een beter resultaat hadden kunnen leiden. Alle kennis die hij had verzameld en opgeslagen in zijn onmetelijke geheugen stond altijd in de schaduw van dat wat hij als eerste tegen kwam als hij begon te zoeken in het labyrint van zijn gedachten. Twijfel.
“Hier, dit is beter dan een stuk droog brood.” Ze zette twee kommen met geitenmelk neer en brak het overgebleven brood in stukken en gooide het in de melk. Terwijl de stukken doelloos rond bleven drijven schonk ze er een dikke laag honing over, gevolgd door een paar bessen van Buurvrouw. Het smaakte heerlijk en bij iedere hap nam het zelfvertrouwen van Hakija toe. Een tijd lang zaten ze zonder iets te zeggen aan tafel, in afwachting van dat wat komen zou.
“Je moet zo gaan, Ikabot zal al wel in de synagoge zijn”, zei Lebona. Terwijl Hakija opstond en de laatste hand aan zijn kleding legde, mompelde hij: “Wens me succes.” Hij liep naar de deur, Lebona volgde. Buiten was het, hoewel de stilte van de ochtend al verdrongen was door de bedrijvigheid op straat, nog aangenaam koel. Twee mannen liepen op de deur van Chofnie af. Hakija had ze vaker gezien. Lebona kuste hem en hij voelde haar hand over zijn wang gaan. Eén van de mannen keek in hun richting. Zijn huid was opvallend donker en hij keek onvriendelijk naar Lebona. Hakija schonk er verder geen aandacht aan en liep langzaam in de richting van de synagoge.
“Ik had niet anders verwacht. De raad had geen bezwaar.” Ikabot klonk triomfantelijk. “Ze waren allemaal enthousiast over het geven van een opdracht. Natuurlijk had iedereen meteen een idee wat die opdracht dan moest worden.” Hij glimlachte en vervolgde: “Maar ik had je opdracht al lang bedacht.” Ikabot stopte even, al was het alleen maar om de spanning nog eens extra op te voeren. “Weet je wat ik wil dat je gaat doen? Ik wil dat je iemand in verlegenheid brengt, van zijn stuk of beter van zijn voetstuk afbrengt. Zodat hij een toontje lager gaat zingen.” Hakija keek met vragende ogen naar de oude man. “Waar heeft u het over? Over wie gaat het?”
“Over Jezus van Nazareth, vast wel van gehoord, of niet?”
“Ja, natuurlijk wel, maar hoe ga ik die man dan in verlegenheid brengen?”
“Tja, dat is nou juist de opdracht.” Ikabot keek hem met een raadselachtige glimlach aan.
“Ik heb gehoord dat hij ergens buiten Jericho in de velden verblijft. Samen met een grote groep volgelingen, als je ze zo mag noemen. Allemaal schorremorrie dat meteen idolaat is als iemand ze een vage belofte doet. Want dat schijnt hij vooral te doen”, sprak Ikabot geërgerd. ”Maar goed, je zult wel met iets goeds op de proppen moeten komen. Jezus is op de een of andere manier wel erg goed thuis in de geschriften. Daar komt nog bij dat je niet veel tijd hebt om je voor te bereiden. Op sabbat moet de raad weer compleet zijn. Ik wil dan ook dat je morgen naar hem toe gaat, zodat je overmorgen verslag kunt doen aan mij en de raad.” Toen hij was uitgesproken, draaide hij zich resoluut om en liep weg. Bij de deur zei hij nog: “Doe je best, jongen” en verdween.
Hakija had alle opties doorgenomen. Hoe kon het zijn dat hij dit niet verwacht had. Hij was ervan uitgegaan dat hij verschillende uitleggingen van een schiftgedeelte zou moeten beoordelen en met een eigen interpretatie zou moeten komen, om die vervolgens met verve tegenover de raad te verdedigen. Zoals het eigenlijk altijd gedaan werd. Het weerleggen, interpreteren en verdedigen was de belangrijkste opdracht van een priester. Op die manier kon hij bewijzen dat hij klaar was om zijn priesterschap een stap verder, hoger, te brengen. Lange tijd liep Hakija de synagoge vruchteloos op en neer. Lebona zou wel weten wat ze moest doen. Ze zou de opdracht met graagte aanvaarden omdat ze er van overtuigd zou zijn dat de Eeuwige hem gegeven had en niet Ikabot. Gesterkt door haar vermeende overtuiging opende hij uiteindelijk de rollen en begon te lezen. Hij had niet veel tijd.
In de herberg keek Tabni naar een wat oudere dikke man die al vroeg in de ochtend aan de wijn was gegaan. Semakjahu had al een paar keer naar hem geroepen, “Ja Regem, nou weet ik het wel”, maar Regem was onvermoeid doorgegaan met mopperen en zeuren over de inferieure kwaliteit van de wijn. Plotseling klapte de keukendeur met een enorme vaart open. In de deuropening verscheen een rood aangelopen waardin. Ze liep stampvoetend naar de tafel waaraan Regem zat. “Als je het dan bocht vindt, waarom zuip je het dan?”, tierde ze.
“Maar schoonheid, maak je niet zo druk. Geef gewoon toe dat dit geen wijn mag heten, noch azijn. Regem sprak gemaakt deftig en mateloos arrogant. Het maakte de waardin ziedend. “Ik kan niet anders dan aannemen dat de druif waar deze wijn van gedestilleerd is, langdurig is blootgesteld aan een ruime hoeveelheid secretie des Camelus.” De mond van de waardin viel open, voor het eerst in lange tijd volgde er geen woordenstroom. Achter de bar verborg Semakjahu zijn gezicht in zijn handen. Nog geen seconde daarna landde de vuist van de waardin hard op de kaak van Regem. Even tolde zijn hoofd als een dolle op zijn romp heen en weer om daarna naar de zijkant gebogen stil te blijven hangen. Langzaam kwam het lichaam van Regem in beweging en viel in de richting van het gebogen hoofd. Met een dreun raakte het de grond waar het roerloos bleef liggen. De waardin beende naar de bar en schreeuwde tegen de hoofdschuddende waard: “Als je maar zorgt dat hij wel betaalt.” Daarna liep ze naar de keuken waar onophoudelijk kreten van onvrede vandaan bleven komen, aangevuld met gekletter van potten en pannen. Tabni liep naar Semakjahu toe. “Ik reserveer alvast een maal voor vanavond, ze zeggen dat ze in deze situaties goddelijk kookt”, fluisterde hij. Op dat moment kwam Lebona de herberg binnen en keek vol verbazing naar de man die naast zijn stoel op de grond lag. Ze rende naar hem toe. Regem begon net weer een beetje bij zijn positieven te komen en terwijl Lebona hem overeind hielp mompelde hij: “Dat vond ze geloof ik niet erg aardig van mij.” Waggelend alsof hij teveel van de huiswijn had gedronken, liep hij naar de deur. Toen hij bijna buiten was riep Semakjahu: “Hé, zou je niet….”
Tabni greep de waard bij zijn arm en zei: “Laat maar, ik betaal wel voor hem.”
Nadat Tabni het verschuldigde op de bar had neergelegd ging hij bij Lebona aan een tafeltje achter in de zaak zitten. “Hoe kom jij ineens aan geld?”, vroeg ze. Tabni trok een geheimzinnige lach op zijn gezicht. “De handel is onverwacht zeer goed gegaan”, zei hij.
Een paar dagen eerder had Tabni na een lange dag handeldrijven zijn rust gezocht bij wijn en onnozel gepraat van het halfdronken volk dat zich op dat moment in de herberg aan het bezatten was. Hij had weer veel te veel stof ingekocht en kon de stoffen die hij in andere plaatsen, hier ver vandaan, had verkregen, in deze stoffige stad maar moeilijk aan de man brengen. Hij had hier zijn reserves bijna helemaal opgemaakt en wist dat hij hier snel weg moest. Hij kon de herberg onmogelijk met zijn coupons gaan betalen. Als hij de waard nu zou moeten betalen zou er niets meer over blijven dan zijn voorraad stoffen. Een slechte voorbereiding voor zijn volgende reis. De deur van de herberg was met een lange zucht opgegaan en een magere man was naar binnen gelopen. Midden in de herberg bleef hij staan om al kijkend om zijn as te draaien. Toen zijn oog op Tabni viel was hij resoluut op hem afgestapt. “Ik ben Airut, de persoonlijke bediende van Phasaelis, de vrouw van Herodes Antipas, met een boodschap voor u.” Tabni had Airut verbaasd aangekeken en uit beleefdheid naar de stoel tegenover hem gewezen. Airut ging snel zitten. Hij was goed gekleed, hoewel Tabni zag dat de stof waar zijn kleed van was gemaakt, van middelmatige kwaliteit was. De kleermaker had zijn uiterste best gedaan de Romeinse invloeden in het ontwerp te verwerken, maar dan wel allemaal in één kleed, zodat het er behoorlijk overdreven uit zag. “Ik ben blij dat ik u hier tref”, zei Airut. Phasaelis had hem gestuurd met de opdracht te kijken of Tabni een rol geweven stof had in de kleur purper. Phasaelis wilde een mantel voor Herodes laten maken en iedereen wist dat Herodes Antipas een hekel had aan purper. Hij had al zijn kleding in groen, aangevuld met goud. Tabni had van verbazing zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken. Ze wilde een mantel voor hem laten maken in een kleur waar hij een hekel aan had? Airut zag de verbazing van Tabni en begreep dat hij enigszins een verklaring moest geven. Hij vertelde dat Phasaelis niet meer door Herodes als zijn vrouw werd gezien. Dat hij verliefd was geworden op Herodias die ver in Rome op hem zat te wachten. Het gerucht ging dat hij een scheidbrief aan het opstellen zou zijn, zodat hij van Phasaelis kon scheiden en daarna kon trouwen met Herodias. Het probleem was de vader van Phasaelis, koning Aretas IV van Nabatea, die er ongetwijfeld voor zou gaan zorgen dat de scheiding Herodes veel geld zou gaan kosten. In ieder geval zaten de twee elkaar op alle mogelijke manieren in de haren, maar wel zo dat het venijn niet overduidelijk was. Phasaelis was met het idee gekomen om voor Herodes een purperen mantel te laten maken. Ze was van plan de mantel te geven in het bijzijn van de vele gasten die ter gelegenheid van zijn verjaardag aanwezig zouden zijn. Het zou Herodes een nog slechtere naam geven als hij op dat moment zijn ondankbaarheid zou laten blijken.
“Als u iets heeft wat voor dit doel geschikt is?”, had Airut gevraagd, “wil ik u verzoeken morgenvroeg bij het huis van Herodes te verschijnen. Aan de zijkant is de ingang voor het gewone volk.”
De volgende morgen was Tabni vroeg vertrokken en toen hij bij het huis was aangekomen bleek de poortwachter al van zijn komst op de hoogte te zijn. Hij verwees hem naar de kleine deur aan de zijkant van het gebouw. Tabni had, in een grote leren koker, drie rollen stof meegenomen die allemaal de kleur hadden waarvan de mantel gemaakt zou kunnen worden. Hij kwam binnen in het vertrek waar ’s avonds de bedienden de maaltijd voorbereidden. Op drie tafels die in het midden van het vertrek stonden was een enorme hoeveelheid voedsel uitgestald. Eén tafel met allerlei soorten en vormen brood. Eén tafel met wel vijftien soorten fruit en op de laatste tafel vlees en vis. De dode dieren keken hem stuk voor stuk met zwarte ogen aan. De bediende die de dag daarvoor in de herberg naar hem toe was gekomen, kwam hem halen. Airut had nog steeds dezelfde kleren aan als tijdens hun ontmoeting in de herberg. Hij groette Tabni vriendelijk en gebaarde hem te volgen. De pracht en praal in het huis was enorm en Tabni keek onderweg naar het vertrek waar Phasaelis verbleef, zijn ogen uit. Ze was in gezelschap van drie vrouwen, allemaal gekleed in dunne gewaden, zo dun dat er niet veel te raden overbleef. Phasaelis was, na hem tergend lang te hebben laten staan wachten, naar hem toe gelopen. Haar gezicht was getekend door de strijd tegen de tijd en tegen Herodes. Er drong geen sprankje geluk door in haar gelaatsuitdrukking. Ze was bijna net zo lang als Tabni en ze had enorm grote borsten. Zo groot dat het voor haar huid al lang niet meer te doen was om ze fier overeind te houden. Ze hingen terneergeslagen langs haar lichaam naar beneden alsof ze ieder moment als overrijpe vruchten ter aarde konden storten.
“Ik wil ze zien”, had ze hooghartig gesproken terwijl ze naar de leren koker keek.
“Nou ik liever niet”, dacht Tabni, terwijl hij de weerzinwekkende borsten voor zich bleef zien toen hij de stoffen uit de leren koker haalde. Hij had de stoffen zo gerangschikt dat de meest gekleurde stof als laatste getoond werd.
“Die wordt het”, had ze kort gezegd.
De stof die ze aanwees had Tabni in Egypte bij één van de meest gerenommeerde leveranciers weten te bemachtigen. Hij had er belachelijk weinig voor hoeven betalen. De vrouw van de Egyptenaar was erg gecharmeerd van Tabni geweest, zodat haar man hem zo snel mogelijk weg wilde hebben. “We zijn wel klaar als je deze stof voor zes penningen meekrijgt op je vervolgreis, of niet”, had de man met een zekere dreiging in zijn stem gezegd.
Tabni had de stoffen weer in de koker gedaan en toen hij over de prijs wilde beginnen draaide Phasaelis zich om en liep weg. Haar billen hadden hetzelfde lot ondergaan als haar borsten. Buiten had Airut op weg naar de keuken naar de prijs gevraagd. “Ze wil deze hebben, maar als ze naar de prijs gevraagd had, denk ik dat ze voor een andere stof gekozen had. Deze stof moet tweehonderd zilveren penningen kosten”, had Tabni gehandeld. Bij de tafels in de keuken aangekomen hadden de dode dieren hem weer onafgebroken aangekeken. Airut liep naar een kast aan de andere kant van het vertrek. Toen hij hem opende zag Tabni op de middelste plank een kistje staan. Het kistje zat vol met zilveren en gouden penningen. Terwijl Tabni de rol stof weer uit de leren koker haalde, telde de bediende de penningen. Bij honderdnegentig stopte hij.
“Zo is het wel genoeg neem ik aan.” Hij had Tabni strak aangekeken.
“Dat is toch tweehonderd?”, antwoordde Tabni, die feilloos aangevoeld had wat Airut bedoelde. Hij draaide zich nonchalant om naar de tafel. Hij moest ongezien de stenen uit zijn buidel halen alvorens hij het geld erin kon stoppen. Toen hij dat deed kon hij niets anders dan ze inclusief zijn laatste penningen in de bek van een grote vis gooien, die hem dankbaar bleef aankijken. Hij nam de honderdnegentig penningen in ontvangst. De overige tien penningen verdwenen in de potsierlijke mantel van Airut die, terwijl hij dat deed, Tabni beleefd een knikje gaf. Tabni keek naar de vis en griste uit de bek nog snel zijn penningen tussen de stenen vandaan. “Zeker laten vallen”, zei hij terloops.
Hij nam afscheid van Airut en liep naar buiten. Bij de poort knikte hij naar de wachter en liep verder naar de markt. Hij liep net zolang langs de koopwaar tot hij vond wat hij zocht. Voor zijn doen onderhandelde hij kort en zonder scherpte over de prijs. Het kraampje stond tegenover een deftig en statig gebouw. Het was een herberg en hoewel hij dat verblijf, na zijn geslaagde verkoop aan Phasaelis, gemakkelijk had kunnen betalen, was hij blij dat hij dagen geleden, toen hij de stad binnengekomen was, had gekozen voor de oude deur van zijn huidige logement, waarbinnen de heerlijke geur van stoofvlees de ruimtes alweer had gevuld. Tabni had die dag de waard betaald en een glas wijn van het huis afgedwongen.
“Morgen ga ik verder. Ik vond het fijn om je ontmoet te hebben en om bij je te zijn. Ik wil je bedanken voor onze vriendschap.” Tabni schoof een klein zwart buideltje over de tafel richting Lebona. Ze pakte het aan en opende het. Verbaasd keek ze naar Tabni.
“Ik vind het heel lief van je, maar totaal niet nodig.”
“Moet alles dan zin hebben, ik wil het je graag geven zodat je me niet vergeet.”
“Ik kan het niet aannemen, ook al zou ik willen.” Lebona stond op en gaf Tabni een kus op zijn voorhoofd. Tabni griste het medaillon van tafel en stopte het in Lebona’s hand, vouwde haar hand dicht en zei: “Het ga je goed Lebona. Lechajem.”
Lebona liep naar de deur van de herberg en keek niet meer om. Buiten gekomen rende ze naar haar huis aan de overkant van de straat. Ze sloeg de deur achter zich dicht en keek naar het sieraad in haar hand. Ze drukte het even tegen haar borst. De voordeur vloog achter haar open en terwijl ze zich omdraaide om Tabni te smeken nog een paar dagen te blijven, stond ze oog in oog met Hakija. Hij liep naar de tafel en plofte op een stoel. “Ik weet hoe ik het ga aanpakken”, zei hij triomfantelijk.
“Wat?”, vroeg Lebona, haar hand stijf om het medaillon klemmend.
“Hoe bedoel je, aanpakken. Waar heb je het over?” Ze voelde zich een klein kind betrapt op het stelen van een stuk brood.
“Ach, dat weet je natuurlijk nog niet.” Terwijl Hakija aan zijn verhaal begon en Lebona door had dat hij niets gemerkt had van haar geschrokken blik toen niet Tabni maar hij de deur opende, liep ze al luisterend naar de kast die in de slaapkamer stond en verborg het medaillon tussen haar kleren. Toen ze terugliep en bij Hakija aan tafel ging zitten, keek ze naar hem en vermande zichzelf. Ze zou altijd van deze man blijven houden en er voor hem zijn. Hoe had ze kunnen vallen voor charmes en mooie verhalen.