Een zeker man

3         

Het landschap was ruig maar vriendelijk. De rotsachtige heuvels lagen in de warme zon en van hun half met bomen bedekte ruggen liepen kleine beekjes als straaltjes zweet naar het dal. Vanaf de hoge plek waar Datan zat, kon je aan de horizon de contouren van de stad zien. Het leek van deze afstand een verzameling recht afgesleten rotsblokjes. De ramen niet meer dan zwarte stippen. De mensen en hun eeuwige bedrijvigheid konden niet doordringen tot de plek waar hij zat. Het was hier, op de wind en krekels na, stil. Datan keek richting de stad. Hij kon zich niet voorstellen dat er nu, op het heetst van de dag, nog mensen de stad zouden verlaten. Toch bleef hij kijken, dat hoorde bij de wacht houden. Voor Datan was de wacht een moment van bezinning, voor het toelaten van spijt en hopeloosheid, in een geest die de laatste tijd gedwongen werd alle emoties om te smelten tot apathie. Het was de enige manier om in de roversbende te overleven. Al veel te lang was hij, samen met zijn vrouw Persis, lid van de bende van Nabal en het leek lang geleden dat ze samen een klein boerenbedrijf aan de kust hadden gehad. Ze waren begonnen met het houden van schapen voor de wol en de melk, maar hadden met de komst van de Romeinen hun kans geroken en waren overgestapt op het vetmesten van zwijnen. Het kon Datan niet schelen dat de Romeinen het in zijn ogen onreine, zwijnenvlees aten. Al wat hij zag was de handel en de handel zou, daar was hij van overtuigd, goed gaan.

Toch had het hem veel moeite gekost om zijn schapen voor de laatste keer de weg te wijzen. Dit keer niet naar een weide waar genoeg gras was om de dieren tevreden te krijgen, maar naar de veemarkt in de stad.

Hij kon zich de koper van zijn schapen nog heel goed voor de geest halen. Hij had zo denigrerend naar de dieren gekeken, dat Datan van binnen woedend was geworden. Dag en nacht was hij met het verzorgen van zijn kudde in de weer geweest. De geboorte van ieder lammetje had hij meegemaakt en hij had het lam met voldoening en vol vertedering zien opgroeien. Hij kon de handelaar wel wat doen en was in eerste instantie niet op het veel te lage bod ingegaan. Toen de man onverschillig zijn schouders ophaalde en wegliep zag Datan zijn plannen in duigen vallen. Hij riep met lichte paniek in zijn stem dat de prijs toch wel goed genoeg voor hem was. De handelaar had minachtend geglimlacht en had hem, zonder verder nog een woord met hem te wisselen, uitbetaald. Datan had daarna bij een Romeinse koopman maar acht zwijnen kunnen kopen met het geld dat hij voor zijn schapen had gekregen, maar hij was er tevreden mee. De zwijnen waren van een goed ras en ze kregen het mooiste stuk land waar hij, met het laatste beetje geld dat hij nog had, een omheining omheen zette zodat de kudde niet kon ontsnappen. De kosten voor de omheining zouden niet te dragen zijn geweest als het land niet direct grensde aan een klif, zodat aan de kant waar de zee in de diepte tegen de rotsen sloeg, geen omheining gemaakt hoefde te worden. Zwijnen waren dan misschien wild, ze bleven instinctief op veilige afstand van de afgrond.

Datan stak ook in deze kudde zijn hele hart en ziel. De zwijnen hadden het goed bij hem en dat was ze aan te zien. De kudde had zich in een snel tempo uitgebreid tot wel dertig stuks. Datan was blij en opgewonden toen hij vroeg in de morgen van een mooie lentedag naar de zwijnen liep. Voor het eerst zou hij twee zwijnen uitzoeken die hij de volgende dag op de markt zou gaan verkopen. Uiteindelijk had hij meer in de boerderij geïnvesteerd dan hijzelf had kunnen betalen. Gelukkig was er een geldschieter geweest die hem het geld had willen lenen en dit was het moment waarop hij trots kon beginnen met afbetalen. Hij liep over de weg richting het stuk land en genoot van de warme lentezon op zijn lichaam. In de verte, ter hoogte van zijn kudde, zag hij een groep mensen naar zijn zwijnen staan kijken. Nieuwsgierig kwam hij dichterbij. De groep mannen stond om een man gekleed in een opvallend wit gewaad heen en ze luisterden aandachtig naar hem. Toen Datan bijna bij de groep was aangekomen, zag hij de man in het witte gewaad plotseling geagiteerd in de richting van zijn kudde wijzen. Als door de bliksem getroffen veerden de zwijnen overeind. Twee van de keilers zetten het op een lopen en de hele kudde volgde. Eerst denderden ze richting de omheining om op een paar meter afstand van het hek in één keer van richting te veranderen. Met een noodgang en in wilde woede kwamen ze nu op de groep mannen af. De meesten van hen deinsden achteruit, maar de man in het wit niet. In plaats daarvan wees hij bevelend naar de kudde, die vervolgens weer abrupt van richting veranderde en in volle vaart richting de klif rende. Datan bleef roerloos staan terwijl hij met grote ogen toekeek hoe de zwijnen massaal de klif afsprongen, het kolkende zeewater in. Hij zakte op zijn knieën en bleef met open mond staren naar de plaats waar hij de zwijnen over de rand had zien verdwijnen. Achter hem liep de groep mannen, zonder hem een blik waardig te gunnen, luid en opgewonden pratend aan hem voorbij. Datan had daar voor zijn gevoel uren in verslagenheid gezeten, alsmaar kijkend naar de plek waar zijn leven, zijn geld en zijn toekomst, zijn hele bestaan zich in zee had gestort. Hij had niet gezien dat de man in het wit de groep had verlaten en terugliep in zijn richting. Toen de man bijna bij Datan, die nog steeds verslagen op de grond zat, was aangekomen stak hij zijn hand naar hem uit. Verschrikt keek Datan de man recht in de ogen. Een enorme angst kwam als een razende storm in hem op. Datan veerde overeind en kon niets anders doen dan rennen. Weg van deze plek waar zijn leven stopte en weg van deze man. Totaal buiten adem kwam hij zijn kleine boerderij binnen gerend. Persis had de grootst mogelijke moeite om hem tot bedaren te brengen, maar toen dat uiteindelijk gelukt was en hij snikkend zijn verhaal deed, werd het Persis duidelijk wat hen te doen stond. Samen pakten ze hun meest waardevolle spullen bij elkaar en tegen de tijd dat de schuldeiser polshoogte kwam nemen, hadden ze de boerderij al lang verlaten.

Ze trokken met een wijde boog om de stad heen in de richting van het dal. Dagenlang hadden ze zich verscholen gehouden tussen de rotsen en in het dichte struikgewas en dagenlang had Datan het idee dat ze in de gaten werden gehouden. ’s Nachts schrok hij vaak wakker en dan voelde hij dat ze niet alleen waren. Hij hoorde geritsel in de struiken en meende schimmen te zien wegduiken als hij zich oprichtte van zijn slaapplaats. “Het is niets. Je bent veel te gespannen“, had Persis meerdere keren tegen hem gezegd. Ze trok hem dan tegen zich aan, waarna hij in haar armen weer in slaap viel.

Op een morgen schrok hij, door een gil van Persis, wakker. Op een rots vlak bij hun schuilplaats stond een man. Hij was klein en hij had een donkere huid.

“Wie zijn jullie en wat moeten jullie hier”, bulderde zijn stem tussen de rotsen zodat het leek dat het geluid van alle kanten kwam.

“Hetzelfde kan ik aan u vragen”, antwoordde Datan quasi zelfverzekerd.

“Dat kun je doen”, een minachtige glimlach verscheen op het gezicht van de man, “maar ik denk dat het beter is dat je mij antwoord geeft.” Hij was nog niet uitgesproken of overal rond de schuilplaats van Datan en Persis, verschenen mensen uit alle hoeken en gaten van de rotsen en struiken. Allemaal leden van de bende van Nabal. Mannen en vrouwen die Datan in de loop van de tijd was gaan zien als familie. Hoewel hij, als het mogelijk was, zonder enige moeite de bende zou verlaten in ruil voor een ander bestaan. Een bestaan zonder moorden en roven. Zonder de voortdurende angst ontdekt te worden, waarna alleen de doodstraf, of nog erger, levenslang zou volgen. Hadden ze hem en Persis maar nooit meegenomen naar hun grot, maar gewoon met rust gelaten of misschien beter nog, terwijl ze lagen te slapen, van allebei de keel doorgesneden.

Datan stond op toen hij achter zich voetstappen dichterbij hoorde komen. Het was de doorgaans vrolijke, grijze, al wat oudere Regem die hem kwam aflossen van de wacht. Op het gezicht van de man was nu alleen maar verdriet en verslagenheid te zien.

“Rustig zeker, of niet”, begon hij op een bedrukte toon terwijl hij met een trieste blik het dal in keek. “Ik zou als ik jou was maar maken dat ik bij je vrouwtje kwam, ze heeft je weer eens hard nodig.” De oude man legde een hand op de schouder van Datan. Even keken ze elkaar met een begrijpende blik van twee boezemvrienden aan, daarna liep Datan met een zucht in de richting van de grot. Daar aangekomen bukte hij zich en kroop door de opening in de rotswand een grote ruimte binnen. De ruimte werd door de bendeleden de “centrale hal” genoemd en was verlicht door een paar fakkels zodat je in de achterwand van de grot vier verschillende openingen kon onderscheiden. De eerste drie openingen waren zo groot dat een mens er zonder te bukken, met gemak, naar binnen kon gaan. In het schijnsel van het licht van de fakkels waren het drie grote zwarte gaten die weinig uitnodigend een weg openden naar het binnenste van de berg. De vierde opening was meer een smalle spleet in de rotswand. Een forse man moest behoorlijk wurmen, wilde hij de opening gebruiken. Maar toch was dit de toegang tot het rovershol. Als je een van de andere gangen zou nemen dan zou je in een labyrint van gangen verdwalen en uiteindelijk sterven van honger en dorst. Tenminste, er was nog nooit iemand uit één van de andere gangen teruggekomen, en iedereen nam aan dat de skeletten ergens in het donker verscholen lagen. Datan liep naar de laatste smalle spleet en wurmde zich naar binnen. Halverwege boog de gang sterk naar rechts. Na ongeveer vijftien meter kwam hij in een enorm grote en hoge ruimte. In de wanden van deze ruimte zaten wel dertig openingen en naast iedere opening hing een brandende olielamp aan de muur. Je kon ondanks de verlichting niet naar binnen kijken, omdat doeken de ruimtes achter de openingen afschermden. Hoog in de nok van de grot was een heel klein streepje daglicht te zien. Niet dat je de lucht kon zien, maar het was duidelijk dat daar ergens een opening was waar de rook van het grote vuur dat op de grond in het midden van de grot brandde, naar buiten kon ontsnappen.

Bij het vuur zat Nabal in de vlammen te staren. Hij draaide zich even om en keek naar Datan, om vervolgens weer alle aandacht aan de vlammen te geven. Datan liep naar een van de kleine openingen in de rotswand. De openingen waren niet veel groter dan twee meter hoog en twee meter breed. Toen Datan het doek opzij schoof en naar binnen ging, lag Persis roerloos op een van stro en gras gemaakt bed. Datan ging bij haar zitten en keek vol medelijden naar haar.

“Hij stinkt zo naar zweet”, zei ze met zachte stem. Tranen kwamen er allang niet meer. “Stel dat ik zwanger raak. Ik wil geen kind van hem. Datan, je moet met me vrijen. Als we nu vrijen is het kind, als ik zwanger raak, misschien wel van jou en niet van hem.” Ze greep zijn hand en trok hem naar zich toe, maar Datan rukte, nog voor hij haar lichaam had aangeraakt, zijn hand terug.

“Ik kan het niet.” Zijn stem klonk kil en afwijzend.

Snel stond hij op en liep naar de opening van hun kleine grot. Hij keek naar het vuur waar een paar mannen bij Nabal waren gaan zitten. Ze hadden een wijnzak aangebroken en dronken en lachten uitbundig.

“Ik ga hem laten stoppen”, beloofde hij Persis fluisterend, maar die nam niet de moeite om te reageren. Ze lag op haar zij met haar knieën tot bijna tegen haar kin opgetrokken. Ze staarde, zonder te kijken, naar een vaste plek op de rotswand. Dat had ze in de grot van Nabal ook zo vaak gedaan terwijl hij hijgend achter haar, haar lichaam gebruikt had. Gewoon omdat hij zin had in een vrouw.

De volgende dag liepen drie mannen over de stoffige weg door het dal. Ze hadden ieder een tas met een lange riem om hun schouder hangen. Twee van de mannen liepen voorop en daarachter, op ongeveer tien stappen achter hen, liep een oudere man. Je kon aan zijn gebogen houding zien dat hij het tempo maar net kon bijhouden. Het was Regem die samen met Nabal en Datan, als eerste leden van de bende richting de stad was vertrokken. Ongeveer de helft van de bende zou vandaag in groepjes van drie of vier door de poort gaan. Ze liepen op veilige afstand van elkaar zodat ze, als de bendeleden die voor je liepen zouden worden aangehouden, zonder al teveel op te vallen rechtsomkeert kon maken. Op de terugweg zou iedereen gewaarschuwd kunnen worden en bleef de schade beperkt. “Het systeem is geniaal”, dacht Nabal. Nog nooit was er ook maar één van de bendeleden opgepakt. Toch bleef hij voorzichtig. Zijn geoliede bende was zijn trots.

De weg kronkelde door het dal en zat vol met smalle stukken waar nog maar net twee ezels elkaar konden passeren. Datan had de hele reis nog niet veel gezegd, hij was diep in gedachten geweest. Nabal was al een paar keer een gesprek begonnen, maar dat was met de korte antwoorden van Datan steeds weer teruggevallen in stilzwijgen. Toen ze op de plek kwamen waar de bloedsporen nog zichtbaar waren van een beroving die ze eerder hadden gepleegd, deed hij weer een poging.

“Waarom die man nou zo vaak om zich heen keek, ik heb geen idee.”

“Nee, hij had niets van waarde bij zich”, antwoordde Datan.

“Dat kon ik ook niet weten.”

“Nou, je bent normaal gesproken wel goed in het zien of er wat te halen valt.” Er klonk venijn in Datan’s stem “Voor twee penningen een mes in je hart krijgen, is duur betaald. Als je hem gewoon gevraagd had, had hij ze je waarschijnlijk zo gegeven.”

“Het hoort er bij”, snauwde Nabal. “We hebben dit beroep niet gekozen uit liefde voor de mensheid.”

“Nee, dat is waar, maar ook niet om de mensheid uit te dunnen.”

“Sinds wanneer heb jij zo’n sterk geweten?”

“Luister vriend. Ik beroof mensen en het liefst mensen waar wat te halen valt, maar ik moord niet. Dat is jouw afdeling.”

Nabal wist dat Datan gelijk had, maar als bendeleider moest je nou eenmaal net iets verder gaan dan de meeste andere leden. Iedereen moest weten dat hij zonder aarzeling iets of iemand die niet deed wat hij wilde, zomaar uit het niets kon doden. Misschien had hij juist daarom deze man ook wel gedood, om Datan te tonen wie de leider is en dat hij doen kan wat hij wil, zelfs met zijn Persis. Bij de gedachte aan zijn ontmoetingen met Persis verscheen er een triomfantelijke glimlach op zijn gezicht.

“Maar troost je”, ging Datan verder, “ik heb gehoord dat de man Jannes heette en alleen was. Geen vrouw of kinderen die hun verdriet kunnen gebruiken als vruchtbare grond voor hun pas gezaaide wraak.”

Nabal blies een minachtende zucht.

“Ja, ja, ik ben er weer”, hoorden ze achter zich. Tijdens het grimmiger wordende gesprek van Datan en Nabal, waren ze steeds minder snel gaan lopen en had Regem ze kunnen inhalen.

“Dat komt goed uit ouwe, we zijn zo meteen bij de poort.” Datan keek de oude man vriendelijk aan en sloeg een arm om hem heen. Dankzij de oude man kon hij even aan Nabal ontsnappen.

Bijna bij de poort aangekomen, begon Regem luid een verhaal aan zijn medereizigers te vertellen.

“Het gaat om de druif. Een normale druif is heilig, maar de druif die ik bedoel is goddelijk en als ik daar straks een zak wijn van koop, is die helemaal van mij. Jullie krijgen daar niets van. Jullie begrijpen niets van wijn, maar het is echt zo dat…. ”

De poortwachters keken naar de oude man die met wilde gebaren tegen zijn twee vrienden aan het oreren was over de overeenkomst tussen druiven en een gewillige vrouw. De twee wachters schudden hun hoofd en gaven hun aandacht vervolgens aan een man en vrouw die met twee zwijnen door de poort de stad wilden verlaten. Zonder problemen kwamen de bendeleden de stad binnen, waar ze snel in smalle straatjes verdwenen en in de massa opgingen. Ze hadden de opdracht om op verschillende markten proviand en olie te kopen. Iedereen wist precies wat hij moest aanschaffen. Nabal had ze nadrukkelijk verboden om te gaan roven. Als hij er achter kwam dat een bendelid dat wel had gedaan zou hij hem, zo had hij verzekerd, eigenhandig maar vooral langzaam de keel doorsnijden.

Datan en Nabal zouden die dag hun gestolen waar aanbieden aan hun heler. Datan kende de man nog van voordat hij bij de bende kwam. Hij was ooit, lang geleden, bij dezelfde man naar binnen gegaan om geld te lenen voor zijn zwijnenmesterij. Persis had buiten op hem gewacht en had tranen in haar ogen gekregen toen Datan, met in zijn hand een volle buidel met klinkende penningen, triomfantelijk weer naar buiten was gekomen. Toen wisten ze nog niet dat ze het geld nooit zouden kunnen terugbetalen. Wie zou geloven dat hun zwijnen zich allemaal in zee zouden storten.

De eerste keer dat hij samen met Nabal weer bij de geldschieter naar binnen was gegaan had hij het zweet in zijn handen staan, maar Nabal had hem gezegd zich geen zorgen te maken. De schuldeiser had Datan van achter zijn vette, slierterige haar dat voor zijn ogen hing, kort aangekeken en had toen alleen het geleende bedrag genoemd, gevolgd door “Wanneer?” Terwijl Datan zocht naar woorden antwoordde Nabal kort met: “Nu”. De schuldeiser had geen van de twee mannen aangekeken, maar alleen “oké” gemompeld. Nabal had zijn buidel vlak boven de tafel half leeggegooid en was toen over nog wat andere spullen gaan onderhandelen. Uiteindelijk had hij, na nog wat muntstukken op de tafel gelegd te hebben, gevraagd: “Is het genoeg zo?” Chofnie had hem even schichtig aangekeken en had kort geknikt. Op de terugweg naar de grot had Nabal gezegd dat sommige bendeleden het geld dat hij betaald had meer dan waard waren, zolang ze maar trouw waren. “En anders weet ik ze wel te vinden”, had hij er luid lachend aan toegevoegd. Datan had even gedacht dat Nabal hem het geld meer dan waard vond, maar al snel bleek dat hij niet voor hem, maar voor Persis had betaald.

Regem ging de herberg die de bendeleden ‘de gillende vrouw’ noemden, binnen en bestelde een mok ‘Duivels vocht’. Een betere benaming had hij niet voor de huiswijn. Nabal en Datan liepen naar het huis van Chofnie, dat aan de overkant van de herberg stond. Voordat ze naar binnen stapten keek Nabal nog even om zich heen. De buurman van Chofnie kwam net naar buiten, zijn vrouw volgde hem. Volgens Nabal was hij een of andere geestelijke. Voordat de man wegliep kuste zijn vrouw hem en streek even over zijn wang. Nabal keek afkeurend naar haar. “Totaal geen borsten”, dacht hij. Terwijl ze naar binnen stapten bleef de kleine dikke Chofnie met de rug naar ze toe staan en mompelde: “Ik hoop dat het dit keer beter is wat je te bieden hebt.” Je kon het niet zeker weten, maar het leek alsof Chofnie dat standaard zei, als er iemand binnen kwam.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17