Een zeker man

2         

Hakija zocht, zodra hij de tijd vrij kon maken en zonder dat zijn afwezigheid te veel ging opvallen, Lebona op. Vader was zeer in zijn nopjes met de leerling uit de synagoge die zijn dochter had uitgekozen om verliefd op te worden. Na een lange periode van twijfelen en verwoede pogingen van de broers om Hakija tot een huwelijksaanzoek te bewegen, liep hij aarzelend naar Vader toe. Niet dat het voor Hakija en Lebona nog een vraag was of ze met elkaar wilden trouwen, maar Hakija moest het wel aan Vader vragen. Al stotterend stond hij voor Vader die al lang door had waar het om ging, maar er duidelijk schik in had om zijn toekomstige schoonzoon tot het uiterste te laten aanmodderen. Uiteindelijk gaf hij te kennen dat hij Hakija maar al te graag toestemming gaf om met zijn dochter te trouwen. Vader wist dat als Hakija in de familie zou worden toegelaten, hij er voor zou kunnen zorgen dat Rissa ook een toekomst in de synagoge kon krijgen. Vader zorgde er dan ook voor dat het jonge stel het aan niets ontbrak. Hij kocht het huis in de stad waar Hakija in de warme avondzon voor de deur zat. In eerste instantie had Hakija niet door gehad waarom Vader hem zo gemakkelijk in de familie had toegelaten. Pas toen Rissa een paar jaar later, na een zeer gulle gift van Vader, als bediende in de synagoge werd aangenomen, drong het tot hem door.

“Kom je zo aan tafel?”, klonk het vanuit het huis.

“Ja, ik kom er aan.” Hakija stond op en zag bij het naar binnen lopen nog net hoe twee mannen bij Chofnie aanklopten. De ene man was klein en gespierd en kwam donker over. De andere man was groot en slank en opvallend knap. Hakija was al naar binnen gelopen toen de deur voor de mannen openging.

Hoewel ze met z’n tweetjes waren, was de eettafel zoals gewoonlijk voor drie personen gedekt. Hakija waste zijn handen grondig en ging daarna aan tafel zitten. De kamer waar de eettafel stond was knus en gezellig ingericht. Het begon buiten al te schemeren en Lebona had de olielampen die op verschillende plaatsen aan de muur hingen aangedaan. Dat maakte het extra warm. Het bord met korensoep stond dampend voor hem terwijl hij het gebed uitsprak. Na het gebed pakte hij een stuk brood en brak het, doopte het in de soep en slurpte het naar binnen.

“Buurvrouw heeft nog een struik gevonden waar bessen aan zitten”, zei Hakija.

 “Van die lekkere waar ik die taart van heb gemaakt?”

”Ja, ik heb een extra portie besteld. We moeten het alleen wel wat sneller betalen. Buurvrouw liet toch wel even weten dat het de vorige keer iets te lang geduurd heeft.” Hakija glimlachte schuldbewust.

“Ja, dat verdiende ook geen schoonheidsprijs, drie weken wachten met betalen”, zei Lebona beschuldigend. Hakija was het de vorige keer gewoon vergeten. Hoewel hij het geld op zak had gehad was er zoals gewoonlijk weer van alles en nog wat tussen gekomen en was hij stomweg vergeten om Buurvrouw te betalen. Ze had Hakija al een paar keer vragend aangekeken maar de signalen waren door hem niet opgevangen. Uiteindelijk was Buurvrouw naar Lebona gestapt en had om het geld gevraagd. Lebona had zich rot geschaamd, dat mensen naar haar toe moesten komen om betaald te krijgen. Terwijl Lebona het voorval in gedachten nog eens zat her te beleven werd er aan de deur geklopt. Het was een nerveuze klop, snel achter elkaar en hard. Hakija liep naar de deur en deed open. In de deuropening stond Rabbijn Ikabot. De oude man met grijs haar en een imposante, zo mogelijk nog grijzere baard keek verwilderd om zich heen alsof hij bang was dat een onzichtbare belager hem ieder moment zou kunnen gaan bespringen. Zonder iets te zeggen liep de rabbijn naar binnen en plofte neer op de stoel van Elia. Lebona keek hem verbaasd aan en vroeg: “Wat is er aan de hand?”

Hakija ging op zijn eigen stoel zitten en keek vol afgrijzen naar de rabbijn. Toen Ikabot weer enigszins bedaard leek te zijn, haalde hij diep adem en sprak: “Ze hebben Jannes vermoord. Hij lag langs de weg naar Jericho. Ze hebben hem van achteren aangevallen en een mes in zijn hart gestoken. En dat alles voor een paar penningen, hij had verder niets bij zich.”

Het drong nauwelijks tot Hakija door wat Ikabot vertelde. Hij bleef geschrokken staren naar de stoel van Elia waar de rabbijn zomaar op was gaan zitten. Als Elia nu zou komen en hij zou zien dat er geen plaats voor hem was, dan zou de profeet het huis direct weer verlaten. Ze zouden verloren gaan en eeuwig branden en dat alleen omdat de rabbijn op juist die stoel was gaan zitten. Lebona zag Hakija met een angstige blik naar de stoel kijken. Snel liep ze naar het slaapvertrek en haalde een extra stoel. Ze plaatste hem snel aan de tafel, verschoof het lege bord van Elia samen met de kom en de drinkbeker en keek toen onderzoekend naar Hakija. Ze zag een last van hem afvallen en bemerkte dat het nieuws dat net was verteld nu wel tot hem door begon te dringen. Jannes was ten prooi gevallen aan één van de roversbendes die veel actief waren op de weg van Jeruzalem naar Jericho.

“Wat moest Jannes daar, wat had hij daar te zoeken? Waar is hij nu? Is hij bij de Romeinen?”

In één keer lanceerde Hakija een vloed aan vragen, zonder te verwachten dat er op alle vragen direct antwoord gegeven werd. Ikabot was nu duidelijk op adem gekomen en begon toch één voor één de vragen van Hakija te beantwoorden.

“Wat hij daar moest? Ik heb geen idee, maar hij was er wel en dat is hem duur komen te staan. De Romeinen hebben hem inderdaad meegenomen. Ik heb zonet een bode naar het hoofdkwartier gezonden met de vraag of wij het stoffelijk overschot zo snel mogelijk mogen begraven.”

“Zouden ze hem wel aan ons willen geven?”, vroeg Lebona.

“Ik mag hopen dat de Romeinen niet zo barbaars met Jannes omgaan”, mompelde Hakija.

“Vandaar ook mijn verzoek”, verklaarde Ikabot. “Ik wil hem het liefst, nog voordat de zon boven de horizon is uitgekomen, begraven zoals het hoort. Het is morgen geen Sabbat dus we hoeven niet te wachten.”

Jannes was al geruime tijd lid van de raad van oudsten van de synagoge. Hij had geen familie en hij leefde voor de synagoge en voor de Thora. Ikabot was al een oude man en eerdaags zou Jannes hem als rabbi opvolgen. De raad van oudsten stond daar zeker niet negatief tegenover. Jannes had zijn sporen verdiend. Hij kon in discussies over de Thora duidelijk stelling innemen. Het was voor hem zoals het er stond en niet zoals de Schriftgeleerden wilden dat het er stond. Een verschil dat lang niet door alle oudsten en rabbijnen kon worden gemaakt. Jannes vond daarin een trouwe bondgenoot in Hakija. Hakija was een stuk jonger dan Jannes en nog geen lid van de raad van oudsten. Samen waren ze wel iedere dag in de synagoge te vinden en leerden elkaar en van elkaar. Jannes had, in tegenstelling tot Hakija, een enorme dosis diplomatie. Zijn zienswijzen lagen vaak moeilijk bij veel Schriftgeleerden, maar hij wist heel geraffineerd te schipperen en kon zo af en toe succesjes behalen.

Er werd weer aan de deur geklopt, het was de bode. Ikabot keek hem vragend aan. “En, wat was hun antwoord?”

“We mogen hem morgen, voor zonsopgang, komen ophalen”, antwoordde de bode buiten adem.

“Volgens de Romeinen is het duidelijk dat hij slachtoffer is geworden van de gevreesde roversbende die actief is langs de weg die Jannes genomen had.” De bode zweeg. Lebona haalde de nog volle borden van tafel. In plaats van Elia was die avond de dood aangeschoven en de dood heeft altijd honger, maar lust duidelijk geen korensoep. Nadat de bode had verteld dat Ikabot toestemming van de Romeinen kreeg om voor zonsopgang Jannes buiten in het veld te begraven, bleef het een lange tijd stil. Iedereen staarde, verzonken in eigen gedachten, voor zich uit. Lebona schoof de stoel van Elia onder de tafel. Tamelijk onverwachts stond Ikabot op en liep naar de deur.

“Ben je morgen voor zonsopgang in de synagoge?”, vroeg de plotseling nog ouder lijkende man.

“Ik zal er zijn”, antwoordde Hakija.

“Dank je.” Hij knikte beleefd naar Lebona en verdween door de deur.

Buiten was het inmiddels nacht geworden.

De ochtend had nog geen kleur gegeven aan de stad. Alles bestond nog in contouren, zodat het niet meer dan vier donkere schimmen waren die het Romeinse hoofdkwartier verlieten. Ze liepen twee aan twee en tussen hen in een drager. Op de drager lag het levenloze lichaam van Jannes. Het schouwspel en de trage tred van de mannen maakte duidelijk dat ze op weg waren naar de begraafplaats vlak buiten de stad. Zonder al te veel problemen hadden ze Jannes meegekregen. Hij was slordig in doeken gewikkeld die op verschillende plaatsen rood kleurden van het bloed. Hakija en Ikabot liepen voorop. De andere mannen, twee oudsten, liepen achter. Ikabot had zijn rabbijnenkleed aan en toen ze bij de poort aankwamen werd hij meteen herkend. Twee Romeinse soldaten openden de poort en terwijl de deuren opengingen vloog een aantal duiven de ochtend tegemoet. De soldaten lieten, zonder iets te zeggen en starend naar hun voeten, de vier mannen en de drager de stad uitgaan. Vlak achter de begrafenisstoet liep ook Buurvrouw snel de poort door. Zo vroeg was het haar nog nooit gelukt om de stad te verlaten. Ze sloeg rechtsaf en liet de mannen, die in een trage pas richting de begraafplaats liepen, achter zich.

Aan de rand van de begraafplaats, onder een boom, hebben ze Jannes begraven. Een tijd lang bleven ze bij het graf staan om te bidden. Toen de zon bijna boven de horizon uitgeklommen was liepen ze terug naar de poort. Daar gingen de twee oudsten hun eigen weg en werden snel door de ontwakende stad opgeslokt. Hakija en Ikabot liepen in de richting van de synagoge. Zonder een woord met elkaar te spreken en ieder in zijn eigen gedachte, kwamen ze bij de synagoge aan. Aan de buitenkant een eenvoudig gebouw, met boven de deurpost een beeldhouwwerk van twee paaslammeren. Tussen de twee lammeren in, precies in het midden boven de deur, was een prachtige bloem gezet. Toen ze de deur met een afbeelding van een zevenarmige kandelaar openden kwamen ze in de grote zaal van de synagoge die links en rechts begrensd werd door twee rijen zuilen. Achter de zuilen waren de stenen bankjes voor de vrouwen. De twee mannen stopten bij de waskom en wasten hun handen en voeten. Ze zouden rein de synagoge verder betreden. In het midden van de grote zaal stond een platform, de Biema, vanaf waar Jannes, tijdens de dienst, vaak de Thora uit de Thorarol voorgelezen had, om vervolgens de heilige rol weer veilig in de Aron Hakodesj, een kast die zich aan de achterkant van de synagoge bevond, op te bergen. De synagoge was van binnen brandschoon. Dat kwam door Rissa en zijn enorme toewijding. Schoonmaken was zijn taak en hij deed dat grondig, maar vooral op zijn eigen, van rituelen aan elkaar hangende manier. Verder was de inrichting van de synagoge sober en fantasieloos. Alleen het gordijn dat voor de Aron Hakodesj met Thorarollen hing was van zijde en afgezet met een rijkelijk versierde zilveren band. Meer versieringen zouden de gelovigen alleen maar afleiden. Het was normaal gesproken aangenaam koel in de synagoge, maar voor Hakija voelde de koelte nu niet aangenaam, eerder koud. De rust die hij normaal binnen deze muren opzocht verwelkomde hem nu als een gevoel van verlatenheid. Samen gingen ze in de buurt van de Biema zitten en zeiden geruime tijd niets tegen elkaar. Toen Ikabot uiteindelijk de stilte verbrak leek het of zijn stem hard door de ruimte galmde terwijl hij juist met een zachte en bedroefde stem sprak.

“Het was belangrijk wat Jannes deed”, zei hij.

Hakija keek hem vragend aan.

“De schrift afzetten tegen de leer, bedoel ik.”

“Als iedereen dat nou eens als belangrijk zou zien.” Er klonk een bitter verwijt in de stem van Hakija.

“Jannes zei altijd dat een verkeerde weg een oninteressante bestemming heeft”, glimlachte de oude man. Hakija keek naar hem. Ikabot staarde voor zich uit terwijl hij met een zachte, warme stem verder ging.

“Maar al te vaak gaan we met de schriften te ver en te diep de verkeerde weg op.”

“Waarom doen we dat?”, vroeg Hakija.

“Nieuwsgierigheid en omdat we vaak een weg zoeken naar een door ons gewenste bestemming, zonder ons af te vragen of die bestemming wel de plaats is waar de Schrift ons wil en kan brengen.” Ikabot draaide langzaam zijn hoofd en keek Hakija aan.

“Jannes dacht van nature net andersom. Hij onderzocht de weg en nooit de bestemming. Dat is een grondhouding. Dat kun je niet leren, je kunt het alleen maar verleren.” Ikabot stond langzaam op en ging recht voor Hakija staan. “Jij denkt net zoals Jannes.” Hakija schrok. Er klonk een verwachting in deze laatste woorden van Ikabot. Jannes en hij waren het vaak in discussies met elkaar eens, maar Jannes kon het veel beter en met veel meer overwicht brengen. Hakija was vaak zonder dat hij het besefte, bot en tactloos.

“Ik wil dat jij zijn plaats gaat innemen, Hakija”, zei Ikabot.

“Ik? Ik kan dat toch niet. Ik ben veel te direct en te fel”, protesteerde Hakija.

Ikabot glimlachte. “Dat was Jannes vroeger ook.”

“De raad zal het nooit goed vinden”, probeerde Hakija.

“Laat de raad maar aan mij over”, antwoordde de oude man kort. “Ik wil je een opdracht geven. Een opdracht die je moet volbrengen en waarmee je aantoont dat je er klaar voor bent om tot de raad toe te treden.”

“Wat voor opdracht dan?”, vroeg Hakija onzeker.

“Ik wil morgen eerst van je weten of je de plaats van Jannes wil innemen. Ik overleg mijn voorstel vandaag nog met de raad van oudsten.” Ikabot glimlachte en liep langzaam naar de deur van de synagoge. Voordat hij de deur achter zich sloot, groette hij Hakija, die vertwijfeld achterbleef. Hakija zat nog lang in de stilte van de synagoge. Hij probeerde koortsachtig zijn gedachten te ordenen, maar moest concluderen dat alles in zijn hoofd bleef tollen en dat hij meer leek op een kind dat zoekt naar het begin van de stadsmuur. Eén ding was zeker, hij voelde dat het verdriet langzaam plaats maakte voor een warm gevoel van opgewondenheid. De synagoge voelde niet meer koud. Uiteindelijk stond hij op en liep naar de deur. Toen hij hem opende voelde hij dat de warme late ochtendzon zijn gezicht kleur gaf. Hakija haalde diep adem en liep naar huis.

Lebona was in de keuken het eten aan het bereiden. Op het moment dat Hakija binnen kwam, was ze met een scherp mes een flinke vis in stukken aan het snijden. Ze draaide zich niet om toen Hakija naar haar toeliep. Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte zijn lichaam stevig tegen haar aan. Ze rook aangenaam en haar lichaam was warm. Lebona stopte met snijden en keek recht voor zich uit. Terwijl Hakija langzaam met zijn handen richting haar kleine borsten ging, legde ze het mes neer en draaide zich met een ruk om.

“Hoe was het?”, vroeg ze. Ze keek hem met een minachtende blik aan, waaruit duidelijk was af te leiden dat ze zijn strelingen niet kon waarderen.

“Wat kan ik er van zeggen.” Het trieste gevoel dat ze beiden vroeg in deze morgen zo sterk hadden gevoeld had bij hem, door de ontwikkelingen in de synagoge, plaats gemaakt voor een euforische spanning. Hij realiseerde zich nu dat Lebona dat natuurlijk niet had en haar aankijkend kon hij zich opeens voorstellen dat ze zijn affectie van daarnet niet kon plaatsen.

“We hebben vanmorgen Jannes begraven”, ging hij verder met een ingetogen stem. “Het was een mooi afscheid en we zijn tot na zonsopgang bij het graf gebleven.” Hij hoopte dat hij geloofwaardig over kwam. Natuurlijk vond hij de dood van Jannes vreselijk en hij zou hem zeker gaan missen, maar er was nu bij hem niet veel ruimte meer voor verdriet. De ontwikkelingen hadden het verdriet verdrongen. “Daarna zijn Ikabot en ik naar de synagoge gegaan en hebben daar nog lang zitten napraten. Weet je wat Ikabot vroeg? Hij vroeg of ik de plaats van Jannes in de raad zou willen innemen.” Er viel een stilte. Lebona keek hem recht in zijn ogen aan, maar er was geen emotie in haar blik. Het was of ze al haar gevoel nodig had om dat wat haar net gezegd was te verwerken en niets meer over had om via een blik aan hem door te geven. “Zo snel had ik dat nog niet verwacht”, zei ze uiteindelijk. “Ik had het wel verwacht, maar ik dacht dat je er nog niet klaar voor zou zijn.”

“Dat ben ik ook nog niet. Ik krijg een opdracht om me te bewijzen.” Het enthousiasme nam weer de overhand in zijn stem.

“Wat voor opdracht?”

“Dat weet ik nog niet. Dat hoor ik als ik besloten heb of ik het wil doen.”

“En?”

“Wat vind jij, denk jij dat ik het moet doen?” Hakija keek haar vragend aan.

“Als je door de Eeuwige geroepen wordt mag je je niet verbergen”, zei Lebona.

Zou de Eeuwige hem geroepen hebben, dacht Hakija. Waarom had hij dat niet gevoeld. Waarom moest een ander hem er op wijzen dat het de Eeuwige was die hem riep en hem een opdracht gaf. Was hij wel goed genoeg?

“Maar denk je dat ik het kan?”

“Jij misschien niet, maar de Eeuwige wel.” Lebona trok de grote twijfelaar naar zich toe en omhelsde hem. Hij voelde dat ze haar lichaam stijf tegen dat van hem aandrukte. Hij wilde haar zoenen, maar twijfelde na zijn eerdere blamage en dus deed hij geen poging.

Het was zo rustig in de herberg dat bij het opengaan van de deur Semakjahu, die achter de bar mokken aan het spoelen was, schrok. Hij draaide zich om. Een vriendelijke groet verbrak de stilte. Het was Tabni. Een jonge knappe man met lang zwart haar die sinds een paar dagen in de herberg verbleef. Hij was een handelaar in stoffen en in de stad op zoek naar linnen dat hij vervolgens in andere steden weer aan de man, of liever gezegd voornamelijk aan de vrouw, bracht. Hij werd daarbij ongetwijfeld geholpen door zijn knappe uiterlijk en zijn grote, lichtbruine ogen. Semakjahu had al uren naar zijn verhalen over vele reizen geluisterd. Tabni kon de oninteressantste verhalen zo bevlogen vertellen dat je, terwijl je luisterde naar een verhandeling over het weven van een linnen mantel, op het puntje van je stoel zat. Tijdens zijn vertelling boog hij zich dan over de tafel naar Semakjahu toe, om met een geheimzinnig fluisterende stem te zeggen dat er geen naden in de mantel zaten. Daarna plofte hij terug in zijn stoel en staarde naar zijn beker met wijn en herhaalde dramatisch: “Geen naden.” Alsof het iets afgrijselijks was. De handel in exclusieve stoffen mocht dan mooie verhalen opleveren, het leverde als je Tabni zo zag, niet erg veel geld op. Hij had een lichaam als een jonge god, maar zijn kleding was oud en onverzorgd. Zijn buidel met geld leek goed gevuld, maar er zaten maar een paar muntstukken in. De rest was een handvol stenen die hij er in had gestopt zodat zijn buidel heel wat leek. Wijn en eten kon hij met moeite betalen en in ruil voor verhalen scharrelde hij vaak zijn maaltijden bij elkaar. Het enige van waarde waren zijn stoffen en een gouden ring aan zijn vinger. Een potsierlijk ding dat naar eigen zeggen gedragen zou zijn door een farao uit Egypte. Zolang Tabni de ring om zijn vinger droeg, was hij niet dof geworden, maar onverminderd blijven glimmen.

Op de dag dat hij in de herberg aan was gekomen had hij Lebona ontmoet en hij had haar ingepalmd met een verhaal over een levering van doorzichtige gewaden aan de vrouw van een Romeinse legerofficier in Rome. Midden in het verhaal, toen hij net tot in detail zou vertellen hoe de stof om het lichaam van de vrouw gegleden was, stopte hij. Met een trieste blik zei hij: “Het zal je verbazen, maar het vraagt veel van een hongerige man om zo te vertellen.” Lebona had in ruil voor de rest van het verhaal zijn maaltijd betaald. Daarna hadden ze elkaar regelmatig ontmoet en iedere keer had hij haar verteld over de avonturen van een lapjeskoopman. Avonturen die Lebona kennis liet maken met het decadente Rome en de harems van vorsten van verre oorden waar iedereen zo schaars gekleed was dat er, als je zijn verhalen moest geloven, weinig behoefte leek te zijn aan linnen. Semakjahu had Lebona nog nooit zo vaak in de herberg gezien als de tijd dat Tabni er logeerde. Tabni liep naar de bar en zei tegen Semakjahu: “Ik vervolg mijn reis overmorgen. Er is hier niets meer te vinden waar ik nog geld aan kan verdienen.”

Semakjahu keek hem recht in zijn ogen aan en zei: ”Das goed, maar er staat nog wel een rekening open. Die wil ik onder de streep wel graag op nul hebben, als het kan.”

“Hoeveel is het dan?”

Semakjahu liet hem het schrijftablet zien waar het bedrag op stond gekrijt. Tabni haalde zijn buidel tevoorschijn en tot grote verbazing van Semakjahu betaalde hij alles met het grootste gemak. Er verscheen een glimlach op zijn gezicht toen hij de verbazing van de waard zag. “Dan heb ik nu wel een glas wijn van de zaak verdiend zeker, of niet?”

“Een glas wijn zeker, maar dat van de zaak, dat weet ik zo net nog niet”, schreeuwde een schelle vrouwenstem uit de richting van waaruit de hele middag al de heerlijke geur van gestoofd vlees kwam.

Semakjahu knipoogde naar Tabni en schonk hem een mok huiswijn in. Tabni draaide zich om en schoof aan een tafel in de hoek van de herberg. Daar dronk hij tevreden zijn wijn.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17