16
Hakija had in Rome twee lege huizen, in een mooi klein hofje gevonden. Niet dat daar een enorme zoektocht aan vooraf was gegaan. Een van de matrozen op het schip dat hen naar Rome voer, had hem erover verteld. De families die in de twee huizen hadden gewoond waren samen naar Israël vertrokken. Ze hadden, in de velden vlakbij de stad waar Hakija jarenlang gewoond had, een olijvenplantage gekocht. Ongetwijfeld een verstandige beslissing want de olijfbomen van Israël stonden bekend als zeer productief.
Persis was vanaf het moment dat ze alleen al het schip kon aanraken, zeeziek geworden. Hoewel iedereen haar verzekerde dat de misselijkheid binnen een paar dagen over zou gaan bleef ze volharden. Alles wat ze met veel moeite opat, kwam er niet lang daarna met een veel grotere snelheid weer uit en dat bleef de hele reis naar Rome zo. Na weken liep ze verzwakt de loopplank af en zodra ze vaste grond onder haar voeten voelde, viel ze op haar knieën en dankte iedereen die in haar opkwam. Hakija pakte haar bij de arm en met het kleine beetje bagage dat ze mee hadden genomen verlieten ze de kade op zoek naar het hofje waar de matroos over gesproken had. De straten waren druk en de mensen liepen met een enorm temperament kriskras door elkaar. En hoewel Hakija wel wat drukte gewend was, was hij opgelucht toen hij het hofje in liep. De huizen waar ze naar op zoek waren stonden nog leeg. In het midden van het hofje was een kleine, goed onderhouden tuin. Twee palmbomen waren de grootste planten die erin stonden. Verder een paar druivenstruiken en veel lavendel wat ervoor zorgde dat het er aangenaam rook. In het midden van de tuin was een waterput geslagen. De bewoners van het hofje konden daar vers water halen en op het bankje onder de palmbomen werden de beslommeringen van de dag besproken. Persis had geen moment getwijfeld toen ze de smalle poort door kwam en overweldigd werd door de rust en de vredigheid van deze plaats midden in een drukke en chaotische stad. Ze wist het zeker, hier ging ze oud worden. Zonder nadenken gaf ze Hakija het geld om de beide huizen te kopen. Hij liep naar het eerste huisje dat vlak naast de poort lag. Hij klopte aan en deed een stap naar achteren in afwachting van dat wat komen zou. De deur van een huis verderop ging langzaam open. Een oude man keek schichtig naar Hakija, die in gebrekkig Latijn probeerde duidelijk te maken dat hij de twee huizen wilde kopen. Het duurde even voordat de man doorhad dat hij echt in één klap door de voorraad huizen heen zou zijn. Maar toen hij het geld zag dat hem werd geboden, accepteerde hij dat met graagte. Hakija en Persis trokken ieder in hun eigen huis. De twee families hadden alles achtergelaten wat ze niet mee konden dragen. Ook de spullen waarvan ze hadden aangenomen dat ze op de plantage aanwezig zouden zijn, hadden ze laten staan. Eigenlijk waren de belangrijkste meubels allemaal nog aanwezig en tot Hakija’s grote vreugde zaten er een paar goeie stoelen bij. Meteen had hij er één gepakt en buiten tegen de gevel van het huis gezet. Vanaf die dag bracht Hakija het grootste gedeelte van de dag op die stoel door. Hij had er niet de minste moeite mee dat zijn leven niet meer inhoud had dan de dagelijkse praatjes met de buren en de gang van zijn stoel buiten, naar zijn stoel binnen en van zijn stoel binnen, naar zijn bed. Hij kon met dit leven prima leven. Het enige wat hij jammer vond was dat er nooit een relatie zou ontstaan tussen hem en Persis. Een paar keer had hij al zijn mannelijkheid verzameld en in de strijd gegooid. Persis had niet eens door gehad dat hij een poging deed en toen hij zich lichamelijk aan haar probeerde op te dringen, beet ze zo hard van zich af dat Hakija per direct al zijn pogingen staakte en berustte in het lot van het niet kunnen krijgen. Uiteindelijk was de goede vriendschap die de twee hadden voor hem belangrijker dan de liefde tussen een man en een vrouw. Voor die liefde was bij Persis totaal geen ruimte, laat staan een langdurige relatie. Ze had maar één relatie en dat was die met haar Heer. Een jaar geleden had ze de apostel Paulus ontmoet. Naast zijn eerdere carrière als tentenmaker had hij zich daarna vooral bekwaamd in het vervolgen van aanhangers van Jezus. Totdat hij opeens compleet was veranderd. Wat er precies was gebeurd heeft hij Persis niet verteld, hij deed het altijd af met: “Een mens moet toch echt blind zijn, voordat zijn ogen geopend kunnen worden.” In de tijd dat Persis met Paulus optrok, hebben ze bijna alle onderwerpen van het evangelie uitvoerig bestudeerd. Iedere dag was Persis bezig met het bestuderen van de schrift. En ’s avonds onder de palmen bij de put, vertelde ze wat ze die dag had geleerd. Eerst alleen aan Hakija, maar haar groep toehoorders groeide gestaag. Het rustige hofje veranderde een paar uur voordat de zon onderging, tijdelijk in een verzamelplaats van toehoorders, allemaal studenten van Persis. Paulus was onder de indruk van zijn pupil geweest en had haar in een brief gegroet, maar ondanks dat was het niet genoeg geweest. Hakija kon zich de dag nog goed herinneren. Hij zat op zijn stoel en zag Persis van één van haar studiebijeenkomsten terugkomen. Haar lichaamstaal schreeuwde verslagenheid. Lijkbleek en naar de grond starend, liep ze naar haar huis. Hakija riep haar bezorgd na. Even keek ze hem met betraande ogen aan, opende haar voordeur en liep naar binnen. Toen de deur sloot hoorde hij Persis hysterisch krijsen dat snel veranderde in een verbitterd huilen. Hakija stond op van zijn stoel en liep snel naar het huis van Persis. Zou hij haar kunnen helpen? Of moest hij haar maar even laten. Ze was sterk genoeg om haar problemen zelf op te lossen. Waar had ze hem voor nodig. Hij wilde wegrennen, zo snel mogelijk weg en doen alsof hij haar niet gehoord had, maar hij durfde niet en aarzelend opende hij toch de deur en liep voorzichtig naar binnen. Persis stond naakt in het midden van de kamer. Haar benen wijd en haar armen hoog in de lucht.
“Ok, neem me maar”, zei ze met een beangstigend zachte stem. “Toe maar, ik ben er voor jullie mannen.”
Hakija keek weg. Hij wilde haar zo niet zien.
“Kom maar, doe maar met me wat je wil.”
“Persis”, zei Hakija vol medelijden. Hij pakte haar kleed en gaf het aan haar. Zonder iets te zeggen trok ze het aan en ging op een stoel zitten.
“Of ik maar niet meer wilde komen”, begon ze met een verbitterde stem. ”Of in ieder geval niet meer het woord zou willen nemen. Hoewel ik het evangelie als geen ander begrijp, zeiden ze, is het niet aan mij om te onderwijzen. Waarom niet, vroeg ik nog in mijn domme onschuld. Je bent een vrouw en een vrouw heeft een andere rol in het leven, zeiden ze. O, vroeg ik, en welke rol is dat dan. Tja. En dan zeggen ze niets meer, maar kijken ze alleen nog naar je lichaam. Ze kijken je nooit recht aan. Er is geen verschil tussen mannen- en vrouwenogen, alleen tussen dat wat ze zien. Ik moet mijn mond houden. Mag, omdat ik vrouw ben, mijn Heer niet meer dienen. Ik mag voor het eten zorgen en kinderen baren en dat alles onder het genot van hun achterlijke mannelijke zelfingenomen machtspelletjes.” Even bleef het ijzig stil. Hakija probeerde koortsachtig een zinnige of misschien troostende opmerking te maken, maar hij kon niets bedenken en dat was waarschijnlijk maar beter ook. Alles wat hij zou zeggen zou averechts werken en terecht. In dit soort gevallen maakte het niet uit hoe immens groot de plank zou zijn. Hij zou genadeloos misslaan.
“Ik wil dat je weggaat. Ik wil alleen zijn.” Hakija droop af als een geslagen hond en liep de deur uit. Hij heeft daarna geen enkele poging gedaan om haar te steunen, of er voor haar te zijn. Hij wilde wel, maar hij wist niet hoe hij dat zou moeten doen. Zijn totale onvermogen verstikte hem. Persis heeft vanaf die dag gedwongen gedaan, wat Hakija uit vrije wil deed. Het leven pretentieloos en doelloos leven. Voor hem was dat ongeveer het maximaal haalbare, maar in het geval van Persis was het een zonde, die ze in opdracht beging. En zoals altijd lukte haar dat perfect, totdat ze er genoeg van had.
Het badhuis was klein, maar drukbezocht. Aan het verschil tussen de mensen die naar binnen gingen en hen die weer naar buiten kwamen, was duidelijk te zien dat het badhuis functioneerde. Hoewel het duidelijk te zien was, was dat niet van lange duur. Als herboren verlieten de eerst zo grauwe mensen het badhuis, om vervolgens genadeloos ten prooi te vallen aan het stof dat door de harde wind door de straten heen gejaagd werd. Het plakte bijna direct aan de nog vochtige schone huid, om vervolgens de functie van schuurpapier op zich te nemen. Persis zag het gebeuren terwijl ze stond te wachten tot de deur van het kleine huis dat tegenover het badhuis lag, zou worden opengedaan. Ze was eerder die dag een paar keer langs het huis gelopen en had getwijfeld of ze daadwerkelijk zou aankloppen. Ze wist niet wat haar te wachten stond. Zou ze iemand gelukkig maken of zou ze oude wonden, die met veel pijn en verdriet net langzaam aan het veranderen waren in littekens, weer openscheuren. Uiteindelijk had ze toch op de oude deur geklopt, maar toen het leek of niemand open zou gaan doen, liep ze snel weg.
“Hallo, kan ik iets voor u betekenen?” Persis draaide zich om. In de deuropening stond een vrouw van middelbare leeftijd met een vriendelijk gezicht.
“Euh, ja ik geloof het wel.” Persis liep langzaam terug naar de deur. “Ik heb uw man beloofd dat ik een boodschap zou overbrengen.”
“Mijn man? Maar mevrouw, mijn man is gesneuveld in het buitenland.”
“Dat klopt, Antonia Octavia, ik was erbij toen hij stierf.” Antonia schrok toen ze haar naam hoorde noemen. Eigenlijk wist niemand haar tweede naam, behalve Drusus, die als ze woorden hadden, het altijd nodig vond om zijn argumenten kracht bij te zetten door haar volledige naam te gebruiken. Ze hoorde het hem in gedachten nog roepen. “Dat is niet waar Antonia Octavia, dat heb ik nooit gezegd.” En nu noemde deze vreemde vrouw haar naam. Ze voelde zich lijkbleek worden en zonder verder iets te zeggen deed ze in de deuropening een stap opzij zodat Persis naar binnen kon lopen. Binnen stond een groot weefgetouw, midden in de kamer. Persis keek ernaar. “Ik verdien mijn eten met het weven van doeken”, zei Antonia vriendelijk. “Ik moet zeggen, je kunt er goed van leven.” Ze gingen samen aan een kleine tafel zitten. Antonia keek Persis afwachtend aan.
“Ik weet niet waar ik moet beginnen.”
“Had je een verhouding met hem?” Haar stem beefde.
“O nee, absoluut niet!” Persis boog zich over de tafel en pakte Antonia’s hand. “Ik zal je alles vertellen, maar je moet eerst weten dat Drusus alleen maar wilde dat ik je zou gaan vertellen dat hij zielsveel van je gehouden heeft en van zijn zoon Quintus en zijn dochter Livia.” Antonia deed haar uiterste best om zich groot te houden en niet te breken.
“Dank dat je dat ook gedaan hebt, dank dat je het mij bent komen vertellen. Wil je me alsjeblieft alles vertellen, ik wil het graag weten. Het is raar, maar ik verlang er zo naar om te weten hoe hij is gestorven. Pas dan kan ik het echt achter me laten.”
“Natuurlijk wil ik dat en dat ga ik ook doen, maar er is eerst nog iets wat hij me gevraagd heeft. Hij vroeg of ik je zou willen vertellen over Jezus van Nazareth. Weet je wie dat is? Ik had, toen hij het vroeg, nog geen idee, maar hij vroeg het met klem.”
“Drusus kende Jezus. Hij was hem tijdens zijn eerste missie tegengekomen in de buurt van Joppa en is hem eigenlijk altijd blijven volgen. Wel op een afstand, maar dat is begrijpelijk.” Antonia vertelde het alsof het de normaalste zaak van de wereld was, een Romeinse soldaat die als één van de eersten Jezus volgeling was. Daarna begon Persis haar verhaal te vertellen, het verhaal over de bende en over de grot waar in ze gevlucht was, op de voet gevolgd door Drusus. Ze kon de waarheid van zijn verdriet en van zijn angst, die door de donkere gangen tot in de schuilplaats van Persis keer op keer was doorgedrongen, niet vertellen en dus was Drusus dapper en trots gestorven nadat hij Persis de wereld in gestuurd had met een boodschap van liefde. Liefde voor zijn vrouw en kinderen en voor zijn Christus Jezus. Persis mocht misschien als vrouw het evangelie niet meer verkondigen in de samenkomsten van de mannen, maar in plaats daarvan vertelde ze het nu aan Antonia.
Een paar maanden later liep ze een groot atelier, waar honderden vrouwen achter hun weefgetouwen doeken produceerden, binnen. Iedereen stopte met praten, maar weefde zachtjes door. Luisterend naar Persis, die hen het evangelie vertelde. Het genootschap der vrouwen, ze noemden zich de dochters van Jacob. Het is altijd geheim gebleven. De weefgetouwen produceerden honderden doeken, de mannen waren tevreden.
“Vertel hen wat je dan weet, niet wat je nu weet”, zei Gabriël tegen de Engel des doods.
Hij lag roerloos voorovergebogen met zijn hoofd in een bord dikke soep. Rachel, de bediende die, na de tijd die voor deze gang stond, binnenkwam om uit te ruimen, bleef in de deuropening verstijfd staan. De karaf met wijn die ze bij zich had, liet ze vallen. Het tolde elegant naar de grond en verdeelde zichzelf in duizenden stukjes glas, vermengd met bijna evenveel druppels wijn. Ze slaakte een beschaafd kreetje en rende vervolgens weg om hulp te halen. De vader van Lebona liet ze in zijn soep. Zijn hele leven had hij alles naar zijn wil mogen en vaak ook kunnen zetten, maar de soep zover krijgen dat het zijn longen zou vullen met lucht, ging te ver. Bij zijn laatste poging had hij de soep bereid gevonden om in plaats van lucht, dan maar zelf zijn longen te vullen. Hij had er niets meer tegen in kunnen brengen toen de slierten vermicelli zich in zijn longblaasjes nestelden. Toen Lebona binnenkwam en haar vader daar zo zag liggen, werd ze overmand met medelijden. Ze draaide zich om en zei op een zachte en verslagen toon: “Ik wil hem zo niet zien. Haal hem hier weg voordat dit beeld in mijn geheugen geschreven wordt. Ze liep naar buiten en ging tegen de muur van het huis zitten. Niet lang daarna kwam Tabni naast haar zitten. Samen keken ze geruime tijd in het niets. “Hij keek zo uit naar de geboorte van ons kind, maar hij mocht het niet meer meemaken”, zei Lebona hol en leeg. “We kunnen nu ook niet gaan reizen. We moeten hier blijven, voor Rissa.”
“Het is goed”, antwoordde Tabni kort, maar liefdevol.
Nadat Tabni hersteld was van zijn verwondingen, moest en zou hij voor zijn gevoel samen met Lebona de man gaan zoeken die hem had gered. Bij toeval kwamen ze in de herberg een echtpaar tegen die wist over wie ze het hadden. Ze hadden gezien hoe hij Tabni op zijn ezel de herberg binnen gebracht had en hadden hem de volgende morgen gevraagd waar hij naar toe zou reizen. Nadat de man en de vrouw Tabni en Lebona alles verteld hadden waren die meteen op reis gegaan. Ze hadden het spoor van de man snel gevonden, maar telkens als ze in een stad of dorp aankwamen was de man net weer verder gereisd. Bijna iedereen die ze naar de man vroegen, wist over wie ze het hadden en de meesten wisten zijn naam ook nog, maar het bleek dat hij zichzelf in elk dorp een andere naam gaf. Ze volgden hem op de voet, vaak was er maar een halve dag tussen hen en de man. Uiteindelijk, na weken, kwamen ze via Gallia aan in Portus Itius, een kustplaats in Belgica. Op de kade waren mensen bezig met het verwerken van de handelswaren die van de schepen kwamen. Een groep mannen stond te kijken naar een schip dat net de haven had verlaten. In de kroeg dicht bij de kade gaf Tabni voor de zoveelste keer de beschrijving van de man. De waard herkende hem meteen en wees naar het grote schip dat de haven net had verlaten. “Ik weet het zeker. De man waar je naar vraagt is net uitgevaren. Bijzondere man”, zei de waard terwijl hij met zijn hoofd ‘nee’ schudde en heel bedenkelijk keek. “Echt een heel bijzondere man.”
“Weet u zijn naam?” vroeg Lebona.
“Nee, eigenlijk niet. Raar, hij heeft zich wel voorgesteld.”
“Ach, het maakt niet zoveel uit, het zegt in dit geval ook niet zo heel veel.” Lebona’s stem klonk teleurgesteld en ook met die toon vroeg ze: “Weet u ook waar het schip van de man naar toe vaart?”
“Ja, naar Britannia. De man vertelde dat hij daar familie heeft wonen.”
“Weet je ook waar in Britannia?”
“Nee, geen idee.”
Voor de zoveelste keer hadden ze hem op een haar na gemist en hoewel ze maar een paar dagen hoefden te wachten op het volgende schip, besloten ze niet verder te reizen en het voorlopig op te geven. Dankbaarheid had zijn grens en dat was dit keer een kleine zee. Met helder weer kon je Britannia zo zien liggen, maar ze zouden er nu niet aankomen.
Na een lange terugreis, thuis aangekomen, was het winter geworden. Met Vader hadden ze afgesproken dat ze tot de herfst van het volgend jaar zouden blijven, alvorens een nieuwe reis te gaan ondernemen. Tabni hielp met de kudde en Lebona ontfermde zich over Rissa nu Vader steeds minder mobiel was geworden en het liefst in zijn stoel lag te knikkebollen. Rissa kon zich daardoor steeds verder los weken van de beknellende liefde van Vader. De dag dat ze Vader in zijn soep vonden was de eerste dag van de herfst. Terwijl ze buiten tegen de muur op de grond zaten, konden ze de geur van de edele rotting goed ruiken. In de velden van Israël werd nu met man en macht gewerkt om de druivenoogst binnen te halen. Het jaar dat Vader stierf was een goed jaar. De plukkers brachten de eerste lading druiven naar de wijngaard, waar een oudere man en zijn vrouw, vol spanning, op hen stonden te wachten. Bij het zien van de oogst omhelsde de man zijn vrouw en zei opgewonden: “Sara, ik zei het je. Dit wordt echt hét jaar van ónze wijn en die zal dit keer van ongekende kwaliteit zijn.
“Ja, en gaan we dit jaar de wijn ook verkopen of wil je weer alles zelf opdrinken?” De vrouw schoot in de lach en rende weg, zo hard als ze kon. Regem zette de achtervolging in. Hij had haar en nog zo veel tijd in te halen.