Een zeker man

15   

Bedrukt en triest was de stemming in het ouderlijk huis van Lebona, door het plotselinge vertrek van Hakija, geweest. Net zo bedrukt als toen Bram besloten had het huis voorgoed te verlaten om met zijn Lea een nieuw leven te beginnen. Bram had zijn erfdeel opgeëist en was zonder afscheid van Vader te nemen vertrokken. Kosto had nog geprobeerd zijn broer op andere gedachten te brengen, maar Brams liefde voor Lea was te groot. Vader had vaak en zonder ruimte voor twijfel aan Bram duidelijk gemaakt dat hij bepaalde wie zijn schoondochter mocht worden en dat was duidelijk niet Lea.

Op de morgen van zijn vertrek hadden Bram en Kosto elkaar lang broederlijk omhelsd terwijl Vader stoïcijns op een afstand stond te kijken. Hij liet het niet blijken, maar hij voelde zich verschrikkelijk eenzaam en verslagen toen hij zijn zoon in de verte zag verdwijnen. En zo had hij zich weer gevoeld toen ook Hakija verdween uit het gezin. Hij had alles gedaan om zijn schoonzoon een goede positie in de synagoge te geven. Veel gesprekken en veel geld en goederen had het hem gekost. Zijn achterliggende plan was vooral de grote drijfveer van hem geweest. Rissa zou, in het kielzog van Hakija, een veilige haven vinden binnen de dikke muren van de synagoge. Vaders onvermogen om normaal met Rissa om te gaan, was een doorn in het oog van Kosto. Het vertroetelen, dat als een ziekelijke aandachtstroom op Rissa werd afgevuurd, vond hij weerzinwekkend. Niet dat Rissa er iets aan kon veranderen. Hij kon de verstikkende aandacht alleen maar aannemen. Hij had de kracht niet om ook maar een keer te zeggen: “Vader, laat maar. Het is goed.” Het zou voor Kosto niet uit maken waar het op dat moment om zou gaan, hij zou de weerstand van zijn broer zien als een vrijheid die de broers samen zouden kunnen gaan delen. Maar er kwam niets, behalve een gestaag groeiende haat tegen de man die in Kosto’s ogen dit allemaal veroorzaakt had en die man liep samen met een vreemde vrouw, ruim dertig meter voor hem, de stad uit. Zelfs van deze afstand kon Kosto zien, dat ze een heel ander postuur had dan Lebona. Met de beschrijvingen die de soldaten elkaar gegeven hadden toen de twee, gevolgd door Kosto, de poort uit liepen, was niet zo heel veel mis geweest. Het was een schande dat Hakija in het gezelschap van deze vrouw hier gewoon durfde rond te lopen. Lebona verlaten, de familie in het verderf storten en zelf het er lekker van nemen. Kosto blies zijn woede op tot een ontembare grootte. Hij liep opgefokt achter Hakija en Persis aan en had de twee bijna ingehaald. Ze waren druk in gesprek en niets wees erop dat ze doorhadden dat Kosto achter hen liep. Nog een paar stappen en hij zou Hakija zo naar de strot kunnen vliegen, maar er waren veel te veel mensen op de weg. Hij zou er nooit mee wegkomen. Kosto besloot de afstand tussen hem en zijn prooi te vergroten en af te wachten.

Twee nachten had Kosto al in het veld geslapen. Er was geen moment geweest dat Hakija en zijn reisgenote niet waren omringd door mensen en hij had dan ook nog geen geschikt moment gevonden om zijn wraak op Hakija los te laten. Maar hij had geduld. De twee hadden zich aangesloten bij een grote groep mensen. ’s Avonds, als de groep rond het vuur zat, was hij dichter naar ze toe gekropen. Hij kon ze letterlijk verstaan. De gesprekken gingen vooral over Jezus en over de dingen die hij hen had verteld. Kosto kreeg nou niet de indruk dat iedereen echt begreep wat Jezus had bedoeld. De relazen leken meer op een oneindige opsomming van vragen. Arme stumpers, hadden ze maar niet blindelings achter die bedrieger aan moeten lopen. Pas als iedereen aanstalten maakte om te gaan slapen, kroop Kosto de donkere nacht weer in en zocht op een ruime en veilige afstand, een plek om te slapen. De volgende morgen werd hij verschrikt wakker. Twee mannen liepen luid pratend zijn kant op. Er was voor hem geen andere optie dan stil blijven liggen en hopen dat hij niet ontdekt zou worden. De mannen liepen op nog geen twee meter afstand langs hem, maar ze waren zo opgewonden dat ze geen oog hadden voor de omgeving.

“Ze hebben het graf opengemaakt”, sprak één van de mannen. “Jezus lag niet meer in zijn graf. Alleen zijn doodskleden lagen er nog. En er waren twee mannen in spierwitte kleden.”

De twee bleven vlakbij Kosto staan. Hij kon ze vanuit zijn ooghoeken zien, maar hij durfde zijn hoofd niet te draaien. Eén van de mannen was klein en mager, de andere groot en dik.

“Mozes en Elia”, stamelde de kleine man en moest, om de ander recht in de ogen te kijken, zijn hoofd ver achterover in zijn nek leggen.

“Dat zou best kunnen, maar weet je wat ze zeiden?”

“Nee”, zei de kleine man verwachtingsvol.

“Waarom zoeken jullie Jezus bij de doden. Hij is niet hier, hij is opgestaan.”

“Dat meen je niet.”

“Echt wel. Ja, eerst geloofde niemand het, maar Petrus heeft zelf gekeken.”

De grote man liep verder, maar de kleine staarde met een open mond naar de plek, waar Kosto onder het gras verscholen lag. Normaal zou hem wel wat zijn opgevallen, maar nu was hij daar te verbouwereerd voor. Hij schrok op uit zijn overpeinzing en rende achter de weggelopen man aan.

“Waar zijn de anderen”, hoorde Kosto hem nog roepen.

“Die zijn allang richting de stad, kom!”

Kosto wachtte nog even en kroop toen onder het gras vandaan. De mannen waren uit het zicht verdwenen. Langzaam liep hij naar de plek waar hij de avond daarvoor naar de mensen rond het vuur had gekeken. Eigenlijk verwachtte hij dat de plek nu leeg zou zijn, maar toen hij zijn oude schuilplaats weer had bereikt, hoorde hij stemmen. Meteen zakte hij in elkaar zoals een kat dat doet op het moment vlak voor de aanval. Hij sloop langzaam dichterbij en zag twee mensen nietsvermoedend met de rug naar hem toe zitten. Kosto herkende Hakija meteen. Dit was het moment waar hij zorgvuldig en geduldig op gewacht had. Langzaam haalde hij zijn mes uit de leren bescherming. Hij kon de nietsvermoedende twee van achteren aanvallen en zijn mes in de rug van Hakija boren. Terwijl Hakija machteloos zou omvallen, zou hij in één beweging de keel van de vrouw doorsnijden. Zij moest ook dood. Als hij haar zou laten leven zou ze hem kunnen verraden. Bovendien leek het erop dat Hakija wel erg op haar gesteld was. Kosto gruwelde bij de gedachte dat Hakija Lebona tot schande zou maken met deze vrouw. Hij voelde meteen de woede zich weer van hem meester maken, zijn hart bonsde in zijn keel. Alle spieren spanden zich en in een soepele beweging sprong hij overeind en rende de laatste meters in de richting van Hakija. Persis schrok. Ze hoorde van achteren iets op hen af komen razen. In een reflex gaf ze Hakija een duw waardoor hij omviel. Het mes van Kosto raakte hem op een haar na. Kosto had zijn hele gewicht aan de verwoestende stoot meegegeven, maar er volgde geen weerstand van een lichaam, het mes raakte alleen de lucht. Hij verloor zijn evenwicht en viel voorover. In zijn val liet hij het mes los. Het viel doelloos naast hem op de grond. Persis had als eerste de situatie ingeschat en vloog op Kosto af in een poging hem te overmeesteren. Er volgde een gevecht waarin ze niet kon voorkomen dat Kosto haar met zijn brute kracht van zich afgeschud had. Hij gaf haar een harde stomp in haar maag. Persis kromp ineen van de pijn en terwijl Kosto zich opmaakte voor de volgende slag krabbelde Hakija, die Persis te hulp wilde komen, overeind. In een flits zag hij het mes van Kosto op de grond liggen. Terwijl Hakija het oppakte, belandde de vuist van Kosto in de linkerzij van Persis. Ze gilde het uit van de pijn en kromp, snakkend naar adem, nog verder in elkaar. Kosto hief zijn gebalde vuist voor de derde keer op. Hij was duidelijk van plan de genadeslag op het gezicht van Persis uit te delen, toen zijn lichaam langzaam voorover begon te vallen. Met een afwezige blik viel hij boven op Persis. Het leek alsof de twee in een innige omhelzing lagen. Een onschuldig ogende pose, met als enig opvallend detail het heft tussen de schouderbladen van Kosto. Na een paar tellen begon de realiteit tot Persis door te dringen en ze begon, totaal in paniek, het lichaam van zich af te duwen. Het lome lichaam rolde langzaam van haar af. Ze zag Hakija staan. Hij stond te schudden en te trillen. Zijn gezicht was nog bleker dan dat van Kosto. Persis stond op en voelde de pijn weer door haar lichaam schieten. Ze strompelde naar Hakija toe en commandeerde: “Niet kijken, draai je om.” Hakija draaide zich met een verwilderde blik in zijn ogen om en liet zich door Persis als een klein kind wegvoeren. Op een flinke afstand van de onheilsplek gingen ze onder een eikenboom zitten.

“Wie was in godsnaam die man”, vroeg Persis kwaad.

“Mijn zwager”, stamelde Hakija en begon te huilen. Hij trilde over zijn hele lichaam en het duurde lang voordat hij rustiger werd. Al die tijd keek Persis schichtig om zich heen. Voor haar gevoel hadden ze deze plek allang ver achter zich moeten laten, maar eerst moest Hakija zo rustig zijn dat hij, zonder dat hij de aandacht van mensen zou trekken, verder kon reizen. Op het moment dat de paniek bij Hakija plaats had gemaakt voor een gelaten emotieloze berusting, stond Persis op. Ze liep naar het lichaam van Kosto en trok voorzichtig het mes uit zijn rug. Het geluid dat het lichaam maakte, terwijl het mes eruit getrokken werd, gaf Persis een koude rilling. Maar tijd om aan haar angsten en afschuw gehoor te geven had ze niet. Met het scherpe mes sneed ze de kleren van Kosto in repen en trok ze van zijn lichaam. Ze verzamelde alle stukken en bond ze bij elkaar. Daarna liep ze terug naar Hakija. Het naakte lichaam van Kosto bleef achter. Hopelijk zou het pas gevonden worden als de roofdieren en aasgieren hun werk hadden gedaan en het onherkenbaar was geworden. Hakija zat nog tegen de boom geleund. Hij keek vol afschuw naar het mes in Persis hand.

“Wil jij aan de andere kant van de boom een kleine kuil graven?”, vroeg Persis vriendelijk. Hakija sprong overeind en hij begon zenuwachtig een kuil te graven, op de plaats die Persis aangaf. Zodra de kuil diep genoeg was, legde Persis de versneden kleren van Kosto erin. Ze gooiden samen de kuil dicht en camoufleerden de plek met wat gras en takjes. Vanaf een afstand was er niets van te zien. Toen ze klaar waren liep Persis naar Hakija en keek hem recht in de ogen.

 “Luister Hakija”, zei Persis op een strenge toon. “Zowel jij als ik zijn, als we in deze buurt blijven, ten dode opgeschreven. We moeten weg, het land verlaten. God alleen weet dat wij onschuldig zijn, maar de mensen hier zullen daar heel anders over denken.” Hakija knikte gelaten. “We moeten vluchten en jij moet vanaf nu een andere naam aannemen.”

“Waar is dat nodig voor”, vroeg Hakija afwezig.

“Als die vent gevonden wordt en ook nog herkend wordt, is het voor iedereen duidelijk dat er eens even een hartig woordje met jou gesproken moet worden.” Hakija zuchtte diep en knikte weer.

“Vanaf nu noem ik je Kleopas.”

“Maar iedereen weet dat ik Hakija heet, wat voor zin heeft het”, zei Hakija vertwijfeld.

“Jij bent vanaf nu Kleopas, we kijken wel hoe het gaat.” Hakija haalde kort zijn schouders op.

Zonder iets te zeggen liepen Persis en Hakija bij de onheilsplek vandaan. Na lange tijd door de velden te hebben gelopen, stopte Persis bij een braamstruik. Ze hurkte en begroef onder de wilde takken het mes van Kosto in het droge zand. Ze liepen verder en pas toen ze bij een splitsing van de weg aankwamen keken ze elkaar even aan. “Rechts.” Persis knikte naar rechts. Zonder ook maar enige vorm van inbreng liep Hakija verder in de richting die Persis had voorgesteld. Hij had deze weg eerder genomen en meende na een paar stappen de zee al te kunnen ruiken.

“Waarom Kleopas?”, verbrak Hakija hun stille tocht.

“Ik heb werkelijk geen idee. Het kwam zomaar in me op.”

“Dat je dat dan ook zomaar durft te opperen. Zonder twijfel.”

“Heb je een beter idee?” Persis zei het overdreven uitdagend.

“Nee, dat niet.”

“Dan moet je het zeggen hoor”, zei ze terwijl ze wist dat de beslissing gevallen was. Dat dit waarschijnlijk het maximale verweer was dat Hakija zou gaan geven. Het gaf haar een onverwacht goed gevoel. Ze had de afgelopen tijd, voor de zoveelste keer in haar leven, moeten vechten om niet door emoties verscheurd te worden. Blijven nadenken, blijven zoeken naar oplossingen, het had al haar energie opgeslokt. Ze miste Datan, maar niet het leven met hem. Ze verbande het verdriet uit haar gedachten door te focussen op het geluk van bevrijd te zijn uit een leven met moordenaars, verkrachters. De bevrijding was gekomen, maar de prijs was hoog geweest. Datan had ervoor moeten betalen met zijn leven, maar had juist daar, aan het kruis, zijn bevrijding gevonden. Dezelfde bevrijding, die de man die nu naast haar liep, hoe onzeker hij ook was, had bewogen om een enorme stap in zijn leven te zetten. Persis kon maar geen verklaring vinden voor de enorme aantrekkingskracht van die Jezus. Hij had hun kudde zwijnen in zee laten storten, om de dieren gillend, samen met hun toekomst te laten verdwijnen. Daarna was alle ellende begonnen. Allemaal veroorzaakt door die ene man die Datan, in de laatste momenten van zijn leven, zag als zijn bevrijding. Op momenten dat Persis haar emoties niet meer kon wegredeneren, was het meestal niet het verdriet dat haar overviel, maar de angst dat ze nooit in haar leven, de rust van vrijheid zou vinden.

“Waar zijn de andere volgelingen? vroeg Persis.

“Van Jezus bedoel je?”

“Ja”

“Verderop is een dorp. Daar woont ene Jozef en bij hem kwamen we vaker thuis. Ik gok erop dat ze daar zullen zijn, of dat hij in ieder geval weet waar ze zijn.”

Persis wilde alles weten over Jezus. Of eigenlijk niet over Jezus, maar meer over wat er gebeurd was met Hakija en met Datan. Ze wilde begrijpen welke verwachtingen er waren en hoe groot de teleurstelling was toen het mis leek te gaan. Terwijl ze verder liepen vuurde Persis de ene na de andere vraag op Hakija af. Ze vroeg maar door en door en hoewel ze steeds minder antwoorden kreeg, kwamen er met het grootste gemak en in vele bewoordingen meer vragen bij. Hakija werd er moedeloos van. Ze waren zo druk met oreren, dat ze niet door hadden dat ze werden ingehaald door een man die ook hun kant op ging. Hij reisde alleen en had de twee al een tijdlang voor zich zien lopen. Het was hem opgevallen dat ze, doordat ze zwaar met elkaar in gesprek waren, steeds langzamer gingen lopen. Op het moment dat hij naast hen kwam, zei hij vriendelijk: “Goedemiddag, waar jullie het ook over hebben, ik geloof niet dat jullie eruit komen.” Hakija en Persis schrokken duidelijk, maar toen ze de vriendelijke man zagen antwoordde Persis: “U liet ons schrikken. Wij hebben u niet eerder opgemerkt. We waren zo in gesprek over de gebeurtenissen in de stad.”

“O, ik ben niet in de stad geweest. Ik blijf liever buiten in het veld, dus ik weet niet waar het over gaat.”

“Het gaat over de veroordeling en dood van Jezus. Ha… Kleopas, mijn medereiziger, had hele andere verwachtingen en is dus enorm teleurgesteld. Of niet, Kleopas?” Nog voor er een antwoord kon komen vroeg de man: “En u dan?” Persis twijfelde even en zei toen: “Ik was geen volgeling en zal het ook nooit meer kunnen worden.”

“O, waarom niet dan?” vroeg de man verbaasd. Persis vertelde hem de geschiedenis van haar kudde zwijnen, terwijl ze langzaam verder liepen. Toen Persis uitgesproken was begon de man een verhaal te vertellen. Tot in de kleinste details kreeg Persis de antwoorden die ze had willen hebben en de antwoorden bleven maar komen, vaak nog voor ze de vraag had kunnen stellen.

Jozef was een klein mannetje en stond in de deuropening van zijn grote huis. Toen hij Hakija zag opende hij zijn armen en liep op hem af. Ze omhelsden elkaar. ”Kerel, wat ben ik blij jou te zien”, riep Jozef.

“Ik jou ook Jozef, maar ik ben niet alleen gekomen. Dit zijn mijn medereizigers. Dit is Persis en… Ik weet nog niet eens uw naam. Neem me niet kwalijk, dit is wel erg gênant.” Nog voor de man zichzelf kon voorstellen zei Jozef: “Jullie zijn welkom. Treed binnen.” Hij ging hen voor het grote huis binnen en niet lang daarna zaten de gasten, samen met het gezin van Jozef, aan één grote tafel. De wijn werd ingeschonken en het brood werd op tafel gezet. Iedereen keek naar Jozef, maar voordat hij met het gebed kon beginnen, stond de man die met Persis en Hakija was meegereisd, op. Hij pakte het brood, zegende het en brak het. En terwijl hij het uitdeelde zagen ze zijn doorboorde handen. Iedereen was een moment met stomheid geslagen. En in dat moment moest hij zijn verdwenen, want niemand heeft Jezus die avond uit het dorpje Emmaüs zien vertrekken.

Lebona had de wonden één voor één weer gewassen en rijkelijk met honingzalf ingesmeerd. Dat had ze, vanaf het moment dat ze Tabni had gevonden, drie keer per dag gedaan. Ze had zijn lichaam een zware strijd zien leveren, maar had geen moment getwijfeld aan de uiteindelijke winst. Na elk bezoek waren de wonden rustiger geworden. Zelfs de wond aan zijn hand was wonderbaarlijk snel aan het genezen en hoewel het er nog akelig uitzag, leek het toch minder gezwollen en vurig. Geen enkele wond was gaan ontsteken en dus was er een goede kans dat Tabni volledig zou genezen. Als Tabni half wakker werd, vertrok zijn gezicht meteen van de pijn. Lebona gaf hem dan snel een kom water en als hij die gulzig had leeggedronken vulde ze de kom opnieuw, maar dit keer met een thee, getrokken van Lavendel, Salie en Valeriaan. Die kruiden werkten volgens de marktkoopman bij wie Lebona de kruiden had gekocht, als een mokerslag. En dat was ook zo. Een paar slokken en Tabni viel weer in een diepe slaap. Lebona keek dan naar zijn gezicht en zag hoe langzaam de uitdrukking van pijn verdween. Ze legde de lakens losjes over het gehavende naakte lichaam en verliet zachtjes de kamer. Op een avond liep ze weer de grote trap op. Toen ze de deur opende lag Tabni nog precies zoals ze hem die middag had verlaten. Zonder na te denken sloeg ze de lakens van hem af en begon ze zijn wonden te verzorgen. Zijn ademhaling was rustig en regelmatig. Pas toen ze zijn hand pakte en de wond aan zijn vinger behandelde, merkte ze dat hij sneller ging ademen. “Je wil niet weten hoe zeer dat doet.” Lebona schrok zo, dat ze zijn hand losliet. Tabni had nog geen kracht in zijn arm en zijn hand stootte tegen het bed. Hij verkrampte van de pijn. Lebona werd overmand door verlegenheid, maar pakte toch gewoon zijn hand weer vast en verzorgde, zonder iets te zeggen, zijn wond.

”Jij bent hier iedere keer hè?”, vroeg Tabni.

“Ja, drie keer per dag.”

“Dat hoef je…” “Stil”, onderbrak Lebona hem met een vriendelijke stem. “Hier, neem hier maar een paar slokken van.” Lebona bood hem een kommetje kruidenthee aan en nadat hij het gulzig had leeggedronken ging ze weer verder met het verzorgen van zijn hand. Langzaam werd zijn ademhaling weer rustiger. Hij sliep weer. Voorzichtig dekte ze hem toe en liep naar de deur. “Tot morgen”, fluisterde ze zacht en sloot de deur langzaam en zonder een geluid te maken achter zich dicht. Op de gang overviel haar een enorm gevoel van blijdschap. Ze rende de grote trap af en riep, terwijl ze de voordeur opende: “Hij leeft weer. Ik heb met hem gesproken!” Ze sloeg de deur achter zich dicht en danste het bordes af. De gasten keken haar verbaasd na. Een oudere, gezette vrouw boog zich over de tafel naar haar man, die tegenover haar zat. Ze keek hem indringend aan en fluisterde geheimzinnig: ”Ze zal niet de eerste zijn die roept dat Jezus van Nazareth is opgestaan.” Na dit gezegd te hebben, viel ze met een harde plof terug in haar stoel en bleef met een geheimzinnige blik naar haar man kijken. Ze knikte veelbetekenend met haar hoofd en stamelde: “Ja, echt, ik meen het.”

Het was al donker geworden toen Lebona weer de grote trap voor de zoveelste keer op ging. De mensen in de herberg schonken al bijna geen aandacht meer aan haar. Regelmaat maakt dingen heel snel vertrouwd. Boven aangekomen pakte ze een kan met water en liep naar de kamer van Tabni. Lebona opende de deur en liep naar binnen. Het bed was leeg. Even keek ze geschrokken, maar al snel zag ze Tabni in de hoek van de kamer in een stoel zitten. Toen hij haar zag stond hij langzaam op en liep naar haar toe. Hij droeg alleen een lendendoek zodat zijn wonden en blauwe plekken duidelijk zichtbaar waren op zijn naakte lichaam. Toch was het al niets meer vergeleken met hoe erg het was geweest. Hij zag er nu eerder uit als een kwajongen, die behoorlijk tekeer was gegaan in een gevecht. Lebona weerde hem af, toen hij tot dichtbij haar was genaderd en begon zonder iets te zeggen één voor één zijn wonden te inspecteren. Tabni liet het gewillig toe. Toen ze alles had bekeken ging ze recht voor hem staan en keek hem aan. ”Je wilt niet weten hoe blij ik ben dat je nog leeft”, fluisterde ze zacht.

“Als ik half wakker werd, terwijl jij me verzorgde, dacht ik dat je een engel was”, zei Tabni en hij streek met zijn gezonde hand door haar zachte haar. “Mijn mooie reddende engel met zwart haar.”

“Engelen hebben geen zwarte haren”, antwoordde Lebona.

“Jij wel. Je had een stralend wit gezicht met zwarte haren. Je bent mijn engel. En ik wil je zo graag……” Lebona legde haar wijsvinger op zijn mond en toen hij zweeg boog ze zich naar hem toe en kuste hem zacht. Daarna trok ze in één elegante beweging haar kleed over haar hoofd. Naakt deed ze een stap naar voren en voorzichtig drukte ze haar lichaam tegen het gehavende, maar warme lichaam van Tabni.

De volgende morgen verliet Lebona heel voorzichtig de kamer en liep naar beneden. Bij de grote voordeuren kwam ze de bediende tegen. “Weet je dat ik je vanmorgen niet eens binnen heb horen komen?” zei ze verbaasd.

“Nou, dat valt me dan wel van je tegen. Had je het druk of zo?” Lebona lachte vrolijk en liep naar buiten. De bediende keek Lebona verbaasd na. Ze verdween half huppelend tussen de mensen in de drukke straat. “Zo druk heb ik het toch helemaal niet gehad?” dacht ze vertwijfeld hardop.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17