Een zeker man

14   

Drie mannen keken tegelijk naar de deur, althans het was te donker om de deur daadwerkelijk te zien, maar het was duidelijk dat de deur daar moest zitten waar het steeds luider wordende gestommel het cellencomplex binnenstroomde. De twee zware klinken verschoven en kort daarna zwaaide de deur open. Instinctief hielden de drie mannen hun handen voor de ogen toen het licht pijnlijk naar binnen viel. Jezus was de eerste die aan het licht gewend was en keek met een gelaten blik naar Amaro die, op de voet gevolgd door Lucius, naar binnen kwam lopen. Toen Amaro bleef staan haalde Lucius hem in, liep hem voorbij en ging voor de cellen staan. Inmiddels waren de ogen van Datan ook aan het licht gewend en hij keek vragend naar Amaro, die overduidelijk zijn blik ontweek. Nabal had zijn gezicht juist nog verder in zijn handen verstopt en was niet van plan om de twee heren aandacht te geven. Lucius rechtte zijn rug en keek stoïcijns voor zich uit terwijl hij zijn longen tot het uiterste volzoog.

“Hooggeëerd publiek”, bulderde hij de ruimte in. “Vandaag wordt de wereld gered. En waarom is dat, denkt u?” Lucius wachtte even voordat hij antwoord gaf op zijn retorische vraag. “Omdat de wereld verlost gaat worden van deze drie heren die u hier voor ons ziet.” Hij toonde met een theatrale zwaai zijn denkbeeldige publiek de drie mannen die op de grond van hun cellen nauwelijks aandacht aan Lucius gaven. “En één van de mannen is zeer bijzonder, althans”, vervolgde hij, “dat heeft hij zichzelf wijs gemaakt. Hij denkt namelijk dat hij koning van de Joden is. Maar hoe dan ook, het heeft de hooggeplaatste Pilatus gepast geleken daar toch enige aandacht aan te besteden.” Lucius draaide zich een kwartslag om en beende naar buiten, om even later, gevolgd door een viertal plechtig marcherende soldaten, terug te komen. Hij hield zijn handen, met daarop een rood opgevouwen doek, ver voor zich uit. Op het doek lag een aantal, in een cirkel gevlochten, takken rozenhout. Lucius knikte naar Amaro die langzaam de celdeur van Jezus opendeed. Je kon van zijn gezicht aflezen dat hij walgde van het toneelstukje dat Lucius aan het opvoeren was. Toen de celdeur openging liepen de soldaten naar binnen, direct gevolgd door Lucius die het doek en de takken aan één van de soldaten gaf en vervolgens weer bulderde: “Hooggeëerd publiek. Wees getuige van de kroning van uw koning.” Hij pakte de in een cirkel gevlochten takken en zette die, als een kroon, voorzichtig, maar opzichtig scheef, op het hoofd van Jezus. Vervolgens pakte hij het doek en vouwde deze open. Het bleek de rode mantel van Pilatus te zijn. Nadat hij de mantel over de schouders van Jezus had gehangen deed hij een paar stappen achteruit en maakte een diepe buiging. “Och jeetje, dat kan toch zo niet, neem me niet kwalijk majesteit.” Met een paar drukke nichterige gebaren liep hij op Jezus af. Hij pakte voorzichtig de scheve kroon en zette die hardhandig recht. De doornen boorden zich in de hoofdhuid van Jezus en het begon meteen hevig te bloeden. “Ach, wat heb ik nou weer gedaan. Sorry hoor. Het is voor mij ook de eerste keer. Maar goed, het kleurt goed bij uw mantel, zeggen we dan maar.” De soldaten hadden de hele voorstelling plechtig in de houding gestaan, maar toen één van hen het niet meer kon volhouden, schoten de anderen ook in de lach. Hilariteit alom, terwijl Amaro met een trieste blik de andere celdeuren opende. Nabal, Datan en de Koning werden meegenomen en Amaro slofte terug naar de tafel waar zijn vrienden aan het dobbelen waren. Voor de zoveelste keer werd Hyroniemus – de arme drommel – totaal door Perditus en Ovis uitgekleed. Terwijl Amaro naar de teleurgestelde Hyroniemus keek, verlangde hij opeens naar zijn moeder. “Zou ze nog leven”, vroeg hij zich geschrokken af. Terwijl de gedachte aan zijn moeder zich in zijn hoofd nestelde, draaide hij zich om en zei terwijl hij wegliep: “Sorry mannen ik moet even iets natrekken”. Niemand weet waar hij gebleven is, hij is voor het laatst gezien op de weg richting zijn geboortedorp. Er wordt beweerd dat hij is aangevallen door een leeuw. De twee zouden gevochten hebben tot ze niet meer konden en zijn toen, dodelijk vermoeid, tegen elkaar aan in slaap gevallen. Vanaf dat moment zijn er, volgens het verhaal, nooit meer dan drie stappen tussen Amaro en de leeuw geweest en toen de tijd gekomen was dat de dood hen verder uit elkaar zou drijven, zijn ze samen de berg van Henoch opgeklommen. Amaro is nooit in zijn geboortedorp aangekomen.

Direct buiten de poort vormden twee lange hagen van mensen een kronkelige gang, die uitkwam op Golgotha. Iedereen was in afwachting van het voorbijkomen van twee mannen en een koning. Hun daden zouden hen, op de schedelplaats, de kop gaan kosten en volgens velen was dat volkomen terecht. Het was alsof de mensen zich in twee gesloten rijen hadden opgesteld om er zeker van te zijn dat de drie veroordeelden de lage heuvel, waar ze gekruisigd zouden worden, zouden bereiken en niet als door een wonder zouden kunnen ontsnappen.

Vanaf ver zag je, door het rode kleed van Jezus, de stoet aankomen en bij het passeren werd er hard gelachen en geklapt. De menigte kon zijn lol niet op toen Jezus, onder het gewicht van het kruis, in elkaar zakte. Twee soldaten hesen hem overeind en dwongen hem het kruis op zijn schouder te nemen, maar op het moment dat het volle gewicht van het kruis weer op zijn schouders rustte, zakte Jezus weer door zijn benen. De soldaten zagen in dat het geen zin had om het nog een keer te proberen en ze grepen een man, die samen met zijn vrouw in het publiek stond en dwongen hem het kruis naar Golgotha te dragen. De arme man tilde het zware kruis op en liep met een angstige blik in zijn ogen achter de soldaten aan. Hoewel hij part noch deel had aan hetgeen er gebeurde, was het alsof de joelende mensen hem nu als een welkome aanvulling van het drietal zagen. Zijn vrouw bleef dicht bij hem en riep hartverscheurend steeds zijn naam, “Simon, Simon”. Achter Simon sleepte Jezus zich voort. Zijn gezicht zat onder het bloed dat zich vermengde met zweet. Achter Jezus liepen Nabal en Datan. Hun handen waren op de rug vastgebonden en om hun enkels zaten boeien die met een korte ketting aan elkaar vastzaten. Ze konden maar kleine stapjes zetten, maar ze hadden, opgejaagd door de honende mensen en de soldaten, het tempo er behoorlijk in. De groep werd afgesloten door vier soldaten. Daarachter loste de gang van mensen zich op in een steeds groter wordende stoet. In die stoet probeerde een vrouw zich een weg naar voren toe te banen. Het was Persis, vastbesloten om Datan te laten zien dat ze nog leefde. Dat ze zijn raad, die hij haar vlak voor zijn vertrek had toegefluisterd, had begrepen. Dat ze haar toevlucht had gezocht in de donkere gangen van de grot en daardoor niet hetzelfde lot had ondergaan als de andere bendeleden.

Bijna liep ze op hoogte van de vier soldaten. Ze was nog maar een paar stappen verwijderd van Datan. Als ze nu zou gaan rennen kon ze hem nog een keer aanraken. Ze zette zich schrap om op Datan af te springen, maar toen al haar kracht vrij zou moeten komen verkrampte ze. Ze was zich opeens bewust van het feit dat naast Datan Nabal worstelde om het tempo met zijn kleine gedrongen lijf bij te houden. De angst dat hij zo rancuneus zou kunnen zijn dat hij haar, kostte wat het kost, als bendelid zou proberen te verraden, bekroop haar. Vertwijfeld bleef ze staan. Iemand achter haar botste tegen haar aan, waardoor ze voorover viel. Toen haar knie de harde rotsachtige grond raakte, schoot er een pijnscheut door haar heen. Ze schreeuwde een korte kreet. Als door een wesp gestoken keek Datan om. Hij had haar stem herkend. Een paar seconden keken ze elkaar recht aan. Het was of de wereld even stil stond om de twee de gelegenheid te geven al hun angsten, verlangens en verhalen aan elkaar, via de blikken in hun ogen, te vertellen. Maar voordat alles was verhaald, draaide Datan zich om, alsof hij alleen al genoegen nam met de wetenschap dat ze leefde.

Hakija stak zijn hand uit naar de vrouw die hij net ondersteboven had gelopen. “Sorry, ik had niet door dat je plotseling stil ging staan”, zei hij verontschuldigend. Persis pakte afwezig zijn hand en hees zich overeind. Toen ze eenmaal stond en probeerde te lopen, schoot de pijn ondragelijk door haar knie. Hinkend verliet ze de stoet en ging aan de zijkant van de weg op een steen zitten. Hakija was achter haar aan gelopen en knielde bij haar neer. Met een pijnlijke blik keek hij naar de bloedende knie van Persis.

“Ik zal je knie moeten wassen, er zit veel vuil in de wond”, zei hij op een ernstige toon en pakte een waterzak. Voorzichtig goot hij het water op de knie van Persis. Ze gaf geen krimp, maar keek met een paniekerige blik naar de stoet mensen die steeds verder van hen vandaan trok. “We halen ze zo wel in.” Hakija hoopte dat de twijfel of dat daadwerkelijk zou gaan lukken, niet in zin stem te horen was. Voorzichtig peuterde hij de kleine steentjes uit de wond en bleef er scheutjes water over gieten. “We moeten verder. Ik wil verder. Ik heb hier geen tijd voor, mijn man wordt straks gekruisigd. Ik moet hem nog zien. Hij moet mij nog zien.” Persis verborg haar gezicht in haar handen. Haar hele lichaam schokte, maar ze maakte geen geluid. Ze was volkomen stil, alsof het verdriet zo ver weg zat dat je het wel kon zien, maar niet kon horen.

“Kom op dan, dan moeten we verder. Laat me je ondersteunen.” Hakija hielp Persis overeind en ze legde een arm om zijn schouder. De twee probeerden weer aan te sluiten in de stoet, terwijl Hakija ondertussen verwoede pogingen deed om de woorden van Persis een plaats te geven. Haar man was één van de rovers en hij zou dadelijk, samen met de man waar hij alles voor had opgegeven, worden gekruisigd. Hij en deze vrouw waren onderweg, om van dicht bij de executie mee te maken. Bizar vond hij het eigenlijk. Zou het niet veel logischer zijn dat ze zich nu ergens aan de kant van de weg, of in een hoekje van wat dan ook, zouden gaan verbergen? Om vervolgens in hun schuilplaats hun beider verlies en verdriet te adopteren als een plaaggeest die hen het hele verdere leven, juist op momenten van rust en bezinning, luid schreeuwend zal gaan terroriseren. Toch was er ook bij hem een onweerstaanbare drang om naar de schedelplaats te gaan. Hij keek de voor hem vreemde vrouw die hem omarmde even aan, haar gezicht verbeten van de pijn, maar duidelijk gefocust op de heuvel die voor hen lag.

“Hoe heet je eigenlijk?”, vroeg hij.

“Persis en jij?”

“Hakija.”

Hakija en Persis zaten op een afstandje van de kruizen tussen de mensen, die klaarblijkelijk nog wilden wachten tot de dood het genoeg vond en een einde zou maken aan de levens van de mannen die daar hingen. De sensatie was er voor de meeste toeschouwers al af geweest toen de spijkers door het vlees waren geslagen en het geschreeuw van de mannen was verstomd. Het rechtop zetten van de kruizen was voor velen het teken geweest dat het spektakel voorbij was en ze waren massaal terug naar de stad gelopen. Persis zat op een paar meter afstand, schuin achter het kruis van Datan. Nabal kon haar onmogelijk zien. Het lichaam en kruis van Jezus, dat in het midden van de drie kruizen stond, schermde haar af. Datan voelde haar aanwezigheid, maar hij heeft haar niet meer aangekeken. Nabal kon het zelfs in deze situatie niet laten om te vernederen en zei tegen Jezus: “Hé koning, held, wordt het niet eens tijd dat je jezelf gaat bevrijden? Ik vind je maar een halfbakken koning zo hoor.”

“Man, houd toch je mond. Wat is er erger, dan hier te moeten hangen terwijl je onschuldig bent”, schreeuwde Datan. “Jij en ik, vooral jij, hangen hier omdat wij inderdaad schoften zijn geweest.” Nabal zweeg.

“Heer,” vroeg Datan, “Wilt u aan mij denken als u straks in uw Koninkrijk bent?”

Jezus keek Datan aan en zei: “Jij zult daar samen met mij zijn.”

Persis, die alles had gehoord, keek eerst verbaasd naar Datan en toen naar Hakija en zei: “Wat zei hij? Die man heeft ons leven tot een hel gemaakt. Wat is er gebeurd?”

“Wie heeft jullie leven tot een hel gemaakt”, vroeg Hakija verbaasd.

“Jezus.”

“Jezus? Hoe bedoel je?”

“Nee laat maar.” Persis was totaal verrast en had nu de moed niet om naar verklaringen te zoeken. Ze accepteerde de nieuwe situatie, hoewel ze hem niet begreep.

Nabal stierf als eerste van de drie. Zijn lichaam was de dag daarvoor zo zwaar toegetakeld dat hij aan het kruis niet lang weerstand kon bieden. Zijn benen konden zijn lichaam niet meer dragen, waardoor hij voorover zakte en langzaam stikte.

Na zes uren wachten begon het midden op de dag te schemeren, terwijl het nog dag was en toen het angstaanjagend donker was geworden schreeuwde Jezus: “Vader, ik geef U mijn geest.“ En hij stierf. Datan had nog genoeg kracht in zijn lichaam om zijn benen te strekken en de dood uit te stellen, maar toen hij besefte dat Jezus gestorven was, wilde hij niets liever dan zijn Messias volgen. Hij riep met luide stem “Persis leef! Alsjeblieft leef!!” Daarna zakte hij door zijn knieën en strekte ze niet meer, zodat ook hij snel daarna stierf.

Ikabot had na zijn dagelijkse studie de Thorarollen opgeborgen in de Aron Hakodesj, de rijk versierde kast waar de rollen in werden bewaard. Toen hij het gordijn dat voor de kast hing had gesloten, werd het plotseling donker in de synagoge. Hij verstijfde en bleef doodstil staan, alsof hij met stalen pinnen was vastgenageld aan de vloer. Een licht gerommel, wat klonk alsof een grote groep marcherende soldaten de synagoge naderde, kwam snel dichterbij. Steeds luider en luider werd het, totdat het geluid uiteindelijk oorverdovend was. Ikabot voelde de vloer schudden. In paniek hief hij zijn handen naar de hemel. Achter het gordijn begon de grote kast langzaam heen en weer te bewegen en terwijl de aarde steeds meer golfde en beefde, wankelde de Aron Hakodasj. Uiteindelijk kwam de kast over het dode punt heen en viel traag voorover tegen het gordijn, maar de paroget kon de grote kast niet tegenhouden. Het scheurde van boven naar beneden en maakte zo de weg vrij voor de val van de Aron Hakodesj. De oude priester voelde eerst de rollen op zijn rug neer komen en nog voor hij iets kon doen, viel ook de zware kast boven op hem. De oude man stierf toen het handvat van de boekrol der tien geboden zich diep in zijn hart boorde.

In de chaos die na het sterven van Jezus was uitgebroken, waren de soldaten door een paniekerige Centurion weggeroepen om de orde in de stad te handhaven. Ze waren in allerijl vertrokken en hadden niet meer de moeite genomen om de benen van de veroordeelden te breken. Golgotha was nu stil en verlaten. Geen hoon meer, geen gejouw en het gehuil had plaats gemaakt voor berusting. Een kleine groep volgelingen van Jezus was, toen de aarde nog hevig schudde, naar de Centurion gelopen en hadden om het lichaam van Jezus gevraagd. De man had geërgerd gekeken. Waarom moest hij daar nu ook nog iets van zeggen, terwijl de wereld letterlijk op haar grondvesten stond te trillen.

“Wat interesseert mij dat, neem hem maar mee en begraaf hem, of voer hem aan de leeuwen. Wat maakt mij dat uit”, had hij met een rood hoofd, waar het zweet van afdroop, geantwoord. Hij had zich omgedraaid en was samen met de soldaten in de richting van de stad vertrokken.

“We gaan hem direct begraven”, hadden ze gefluisterd terwijl de kruizen voorzichtig op de grond werden neergelegd. Hakija twijfelde of hij zou meegaan met de groep die samen met het lichaam van Jezus richting de stad zou gaan. Hij had het gevoel dat het verhaal hier stopte en dat hij achterbleef met de twijfel of hij wellicht op het verkeerde paard had gewed en zijn schepen achter zich verbrand had. Geen plan, alleen dit einde. Besluiteloos liep hij naar Persis. Een paar volgelingen maakten de lichamen van de kruizen los. Hij keek met een bezorgde blik naar Persis, die voor zich uit zat te staren.Ze was, toen de kruizen waren neergelegd, bij het lichaam van Datan geknield en had hem zacht fluisterend over zijn bleke gezicht geaaid, terwijl ze met haar andere hand zijn hand vasthield. Even bleef ze zo zitten, toen boog ze zich over hem heen en kuste hem op zijn lippen. Ze stond op, draaide zich om en ging, hinkend, een paar meter verderop, met haar rug naar de kruizen toe, zitten.

“Gaat het?”, vroeg Hakija met een bezorgde stem.

“Ik wil hier weg”, stamelde Persis.

“We gaan zo.”

“Ik wil nu weg.” Ze stond vastberaden op alsof ze resoluut een boekrol, na het lezen, oprolde. Uitgelezen. Heel mooi, maar een waardeloos einde.

“Ik wil nu weg”, herhaalde ze en ze nam een eerste stap. De pijn schoot weer door haar been. Hakija greep haar vast en voorkwam dat ze zou vallen.

“Ik zal je helpen.” Hakija keek naar de anderen en zei: “Ik kom later.” En terwijl hij langzaam, samen met de hinkende Persis, richting de stad begon te lopen, keken de anderen hen even na. Daarna gingen ze snel door met het afleggen van Jezus.

De soldaten bij de poort hadden het druk, maar toen Hakija en Persis langskwamen, bleven ze staan kijken. “Die zou ik ook wel willen helpen hoor.” De soldaten lachten en keken verlekkerd naar Persis. “Ja, als je het niet vol kunt houden, roep je maar”, riep een veel te kleine soldaat. Zijn helm was duidelijk niet op maat gemaakt, zodat die ver over zijn hoofd gezakt was. De man had zijn hoofd achterover geslagen om zo, ondanks zijn helm, het één en ander te kunnen zien. En dat wat hij zag, vond hij duidelijk aangenaam.

“Het gaat prima”, sneerde Hakija, die zich nu pas realiseerde hoe mooi Persis was. Even keek hij, op een andere, meer manlijke manier, naar haar. De verlegenheid en de onzekerheid kwamen direct vanuit de donkere hoeken van zijn onderbewustzijn opborrelen. Net zo onbedwingbaar als een boer die na zwaar tafelen op komt zetten en zich met veel lawaai een weg naar boven baant. Hij voelde zich ongemakkelijk worden en trok zich comfortabel terug in zijn schlemielige zijn.

“Waar gaan we eigenlijk naar toe?” Persis vroeg het op een manier, waaruit duidelijk was op te maken dat het eerste de beste onderdak dat ze konden krijgen voor haar zonder veel mopperen zou worden aanvaard. “Ik weet wel wat.” Het was druk op straat. Veel mensen waren nog steeds onder de indruk van de aardbeving en van de nacht die op klaarlichte dag over de stad gevallen was. Er was, toen dat gebeurde, paniek uitgebroken en nog steeds waren de mensen er niet over uitgesproken. Ze keken af en toe met angstige blikken naar de lucht als of het onheil zo weer over hen uitgestort kon worden. Hakija stuurde Persis door de massa mensen op weg naar zijn gekozen doel. Persis stond op het punt om Hakija aan te sporen om nu toch snel wat te zoeken, toen Hakija zomaar een deur van een huis opende en naar binnen ging. “Hier kunnen we vannacht blijven, maar ik mag niet gezien worden in deze buurt.”

“Zoeken ze je. Ben je één of andere crimineel”, vroeg Persis zonder veel emotie in haar stem.

“Nee, geen crimineel, ik ben een volgeling geworden.”

“Volgeling?”

“Ja, van Jezus.” Hakija keek Persis even recht in de ogen aan.

“Oh, maar waarom zoeken ze je dan?”

“Ik heb alles achter me gelaten. Zo van de ene op de andere dag, ben ik niet meer thuisgekomen. Ik heb daarna verschillende keren van mensen gehoord dat mijn schoonfamilie nog wel een gesprek met me wil hebben. Zeg maar.”

“Kon je dat zomaar? Alles achter laten?”

“Het was een vlucht. Alles was al in elkaar gestort voordat ik wegging. Ik woonde hiernaast, dit was het huis van Buurvrouw.” Persis keek glimlachend naar de kast met de afbeelding van Adam en Eva. Hakija voelde dat hij rood werd en nam Persis snel mee naar de slaapkamer. Voordat Persis een opmerking kon maken, zei hij: “Jij moet gaan liggen en rust nemen.” Klungelig hielp hij Persis, die met een zucht op de restanten van het bed neerzakte. Hun lichamen waren dicht bij elkaar. Hakija zag de slaap zich van haar meester maken en terwijl ze wegviel voelde hij een ongewilde begeerte in zich opkomen en wist niet hoe snel hij de slaapkamer uit moest lopen. In de woonkamer ging hij op de grond zitten en keek naar het schouwspel op de kast tegenover hem. Hij glimlachte even, maar voelde toen plotseling hoe moe hij was. Hoelang hij daar geslapen had wist hij niet, maar het was donker toen hij wakker werd. De maan wierp een zwak, lichtblauw schijnsel het huis binnen.

“Was het het waard?” De stem van Persis kwam uit de slaapkamer. Ze had waarschijnlijk gemerkt dat hij wakker was.

“Wat”, vroeg Hakija fluisterend.

“Alles achter je laten.”

“Ik weet het niet.”

“Jezus is dood.”

“Ja.”

“Door hem ben ik alles kwijtgeraakt. Weet je dat?”

“Nee, maar zoiets zei je al, toen Datan aan het kruis voor Hem koos.”

“En jij bent dus ook alles verloren.” Er viel een stilte. “Wij zijn alles door Jezus kwijtgeraakt”, concludeerde Persis.

“Nee”, wierp Hakija tegen, “ik ben niet alles door Jezus kwijtgeraakt. Ik ben Jezus kwijtgeraakt.”

“Weet je? Persis sprak op een bedrukte toon. “Ik probeer Jezus de schuld van alles te geven, zodat ik een zondebok heb die ik uit mijn leven kan verbannen. De woestijn in jagen, zodat ik daarna verder kan met mijn leven. En terwijl ik daar mee bezig ben, omarmt de man waar ik zielsveel van houd mijn zondebok. Terwijl hij aan het kruis langzaam sterft, omarmt hij mijn zondebok en lijkt zielsgelukkig. Dat is een raar gevoel. Het voelt als verraad, maar wel het soort verraad waar je diep vanbinnen blij van wordt. Ken je dat?”

Hakija antwoordde niet. “Hij leek zo gelukkig toen hij stierf. Persis leef, zei hij. Ik wil leven zoals hij doodging. Ik wil mijn zondebok omarmen.” De stilte hing een tijdlang in het huis, als een deken van verstommende mist. “Jezus is dood”, zei Hakija en toen hij dat zei hoopte hij dat zijn woorden, voordat ze Persis zouden vinden, zouden verdwalen.

De volgende morgen ging het een stuk beter met Persis. Ze kon weer redelijk normaal lopen en ze wilde dat Hakija haar naar de groep volgelingen van Jezus zou brengen. Hakija wilde eigenlijk niets liever dan weg uit het huis van Buurvrouw of eigenlijk weg van het huis naast het huis van Buurvrouw. Hij was bang dat hij oog in oog zou komen te staan met Lebona. Schichtig, als twee criminelen die op het punt stonden een beroofd huis te gaan verlaten, keken ze door een kier van de deur naar buiten. Op het moment dat ze naar buiten liepen en zich aan de stroom van mensen toevoegden, ging Lebona’s voordeur open. In de deuropening verscheen Kosto. In een flits zag hij dat twee mensen uit het huis van Buurvrouw kwamen en zich met de stroom mensen lieten meevoeren. Zonder zich te bedenken zette hij de achtervolging in. Hij wist het zeker. Hij had hem direct herkent. Hakija, samen met één of andere vrouw. Met iedere stap die hij zette, groeide zijn woede. Het duurde niet lang eer hij de twee weer in het oog kreeg. Ze liepen net langs de soldaten bij de poort die duidelijk verlekkerd naar Persis keken. Zelfs toen Kosto de soldaten bereikt had, waren ze nog steeds druk bezig elkaar, verbaal en non-verbaal, een beschrijving te geven van haar vrouwelijke vormen. Kosto passeerde hen minachtend.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17