Een zeker man

10   

De dagen waren lang en geestdodend. De kelder was donker. Aan de overkant van de cellen, bijna tegen het plafond, zaten zes gaten in de muur waar frisse lucht en daglicht door naar binnen kon komen. De cellen zelf waren gemaakt door tegen de rotswand ijzeren hekken te plaatsen. De rotswand was de enige wand van de cel die niet van dik hekwerk was en hij was getekend door littekens die de gevangenen in een dagelijks ritueel hem toebrachten. Het was alsof de mensen die hier opgesloten hadden gezeten allemaal hetzelfde ontembaar verlangen hadden ontwikkeld. Een drang om bij te houden hoelang hun leven zich al afspeelde in deze kooi van vernederende verlatenheid. Datan had gezien dat Nabal met zijn nagels probeerde zijn eigen reeks aan de rotswand toe te voegen, maar de harde steensoort liet zich niet door nagels tekenen. Hij was als een kind zo blij geweest toen hij in één van de spleten in de rotswand een muntstuk vond die daar door een eerdere gevangene, waarvan de reeks streepjes was gestopt, als schrijfgerei verborgen was. Meteen begon hij op een nog leeg stukje muur zijn eigen reeks. Na het vierde streepje zette hij zorgvuldig een dwarsstreep door de vier staande strepen heen. “De vijfde dag”, dacht Datan die aandachtig naar Nabals schrijfwerk had gekeken. “Dat was de dag dat ik in een andere cel werd geplaatst.” De eerste vijf dagen hadden Datan en Nabal in aangrenzende cellen gezeten. Nabal had van alles geprobeerd om wraak te nemen op Datan. De eerste paar dagen had hij zijn eten naar Datan gesmeten en onophoudelijk lopen schreeuwen en schelden. Hij had in geuren en kleuren verteld over de gruwelijke dood die hij voor Datan in petto had. Alle martelingen werden tot in detail behandeld. Toen Datan de anatomielessen beu was liep hij naar het hekwerk dat hen van elkaar scheidde en zei op een dreigende toon: “Wat jij allemaal met mij gaat doen als je hier uitkomt? Niets, helemaal niets. Als jij hier uitkomt, dan is dat, omdat ze je langzaam aan een kruis gaan nagelen. Mij zullen ze genadig zijn, maar jij…..?” Na die woorden hebben de mannen bijna niet meer met elkaar gesproken en ze hielden dat stilzwijgen gedreven vol, terwijl de verlatenheid en eenzaamheid daardoor ontelbare keren groter werd. Ondanks hun zwijgen wist Nabal nog steeds te jennen. Eén keer, toen hij moest urineren, hield hij het net zolang op tot Datan in slaap was gevallen. Hij ging bij het hek staan en richtte zijn straal op hem. Hij perste zo hard dat zijn hoofd er paars van werd. Datan kreeg de volle laag en schrok wakker. Verbolgen en vol afschuw schreeuwde hij het uit, net zolang tot één van de bewakers geërgerd door de dikke deur naar binnen kwam.

De bewaker, die samen met drie collega’s aan de andere kant van de dikke deur dag in dag uit zat te dobbelen, werd Amaro genoemd. Niet dat hij zo heette, maar zijn echte naam heeft alleen zijn moeder geweten. Zijn vader had hij nooit gezien. De mensen noemden hem zo omdat hij, nadat hij zijn vriendin met twee van zijn beste vrienden in bed had betrapt, niet meer in staat was om een lach op zijn gezicht te krijgen. De spieren die dienstdoen om te lachen, heeft hij op die dag van hun taak ontheven. Dat heeft zijn gezicht gemaakt tot een boegbeeld van bitterheid, Amaro. Dezelfde nacht dat hij zijn vriendin betrapte, heeft hij zijn dorp verlaten om zich de volgende morgen te melden bij het Romeinse leger. Zijn moeder is nog achter hem aan gegaan om hem tegen te houden, maar ze was nog nooit verder geweest dan de directe omgeving van haar dorp en toen ze op onbekend terrein dreigde te komen, koos ze terneergeslagen de terugweg. Het uitzetten van specifieke spieren was een kunde die klaarblijkelijk in de familie zat. De moeder van Amaro heeft na terugkomst in het dorp, in een verscheurende tirade, zijn vriendin de les gelezen en heeft daarna de laatste twee jaren van haar leven nooit meer een woord gesproken. Ze is alleen en eenzaam gestorven. Men beweert dat ze op haar sterfbed nog één enkel woord heeft gezegd. De echte naam van Amaro, maar niemand weet dat zeker.

Na een nacht en een dag lopen kwam Amaro bij een legereenheid aan. De Centurion heeft hem meteen als bewaker van de gevangenis aangesteld. Dat werk heeft hij vervolgens bij verschillende eenheden mogen doen. Een tijd geleden alweer was hij als bewaker in deze gevangenis terecht gekomen. Het had hem nog verder gehard dan hij al was, maar agressief was hij in de regel niet. Daarin verschilde hij van zijn collega’s. Hij kon het niet, te vaak had hij medelijden gehad met zijn gevangenen. Vooral als het jonge jongens waren zoals Ruben, betrapt bij het stelen van een brood. Twee weken lang heeft hij opgesloten gezeten. Twee collega’s Perditus en Ovis hebben de jongen in ruil voor zijn leven, althans zo deden ze hem geloven, als schandknaap gebruikt. Het zacht gejammer dat, terwijl Perditus en Ovis allang weg waren, soms nog uren doorging, ging Amaro door merg en been. De jongen was als een kind zo blij geweest toen bij hem, als straf, een vinger werd afgehakt en hij de gevangenis kon verlaten. Dan was daar ook nog Hyroniemus. Een kleine gezette man die alleen maar bij het team hoorde omdat hij altijd verloor met dobbelen en omdat hij Perditus en Ovis onvoorwaardelijk, als de praktijken van hen uit dreigden te komen, een alibi gaf. Amaro was zich er van bewust dat hij in veel gevallen de laatste persoon was die met de gevangenen, voordat ze geëxecuteerd werden, sprak. Het maakte hem mild en vriendelijk tegen ze. Als ze dan eenmaal weggevoerd waren kwam slechts de bitterheid bij hem terug.

Pas toen Datan na een paar dagen zo erg stonk dat het niet meer te harden was, werd hij naar de laatste van de drie aan elkaar grenzende cellen verplaatst. De oude cel van Datan bleef leeg en werd daardoor een soort niemandsland tussen de beide mannen. Hij kreeg twee emmers met schoon water waarin hij zijn kleed en zichzelf kon wassen. Toen Amaro klaar was met het verplaatsen van Datan liep hij naar Nabal die alles, al leunend tegen zijn tralies, had gadegeslagen. Amaro keek hem recht in zijn ogen aan en schudde zijn hoofd op een manier waarvan een kind feilloos zou aanvoelen dat hem nog een grote hoeveelheid ellende stond te wachten. De volgende morgen kwam Amaro binnen met een lange stok. Aan het uiteinde van de stok was een plank bevestigd. Hij gaf de stok aan Datan en zette ook het voedsel bij hem in de cel.

“Verdeel en heers, als koning van deze stinkende kelder”, zei hij, terwijl hij met een moordende blik naar Nabal keek. Vervolgens liep hij weg en gooide de grote zware deur met een klap dicht. Datan liep naar het voedsel en viel op zijn knieën. Zonder na te denken, at en dronk hij alles op.

“Hé en ik dan”, schreeuwde Nabal.

“Maar natuurlijk. Jouw eten komt eraan.”

Datan pakte de lange stok en schoof voorzichtig de mok en het houten bord via het niemandsland naar de cel van Nabal.

“Ze zijn helemaal leeg, klootzak.”

“Ja, dat is helemaal waar, maar ik wil de Romeinen niet het idee geven dat ik niet met je gedeeld heb. Dat zou toch wel heel wreed zijn.” Datan trok de stok terug en zette hem tegen de rotswand.

“Morgen maar eens kijken of er wat voor je overblijft.”

“Verhongeren is altijd beter dan aan het kruis sterven, dus je ziet maar wat je doet.”

“Dat is helemaal waar. Ik had al het idee dat ik je een gunst bewees. Trouwens, je moet nog een streepje zetten.”

“Bemoei je er niet mee.”

“O, neem me niet kwalijk.”

Daarna volgde weer het stilzwijgen in de donkere kelder. Je hoorde alleen het gekras van het muntje op de rotswand.

De volgende dag werden twee grote mokken water en twee borden met eten bij Datan neergezet. Dit keer zei Amaro niets, maar liep direct weg. Toen de deur achter hem dicht viel keek Datan gretig naar het eten.

“Kijk nou wat we eten vandaag. Ik bedoel, wat ik eet. Heerlijk brood, wel wat hard maar ach dat doet niets. Kaas, met zowaar een klein beetje Epityra.” Hij doopte een stukje kaas in het mengsel van vermalen olijven met olijfolie, azijn en kruiden en stak het demonstratief in zijn mond. Langzaam maar zeker at hij zowel het eten van zichzelf als dat van Nabal op terwijl hij in bombastische bewoordingen verslag deed van de smaaksensaties die hij bij iedere hap die hij nam ervoer. Nabal zat in een hoek van zijn cel tegen de rotswand weggekropen en keek naar de vloer vlak voor zijn voeten. Datan pakte de lange stok en schoof één van de mokken richting de cel van Nabal, die langzaam overeind kwam en naar het hekwerk toe kroop. Hij stak zijn arm door de tralies om de mok te pakken, maar Datan had hem net niet vergenoeg doorgeschoven.

“Wat zeg je dan?”, vroeg hij op een kinderlijke toon. Maar Nabal zei niets.

“Ik was niet van plan hier weg te gaan, dus ik heb alle tijd.” Datan ging bij de rotswand op zijn rug liggen en sloot zijn ogen. Door de gaten bij het plafond scheen het zonlicht naar binnen. Zes rechthoeken van licht verplaatsten zich tergend langzaam over de vloer van de kelder.

“Alsjeblieft”, klonk het na een lange tijd zacht. Datan bewoog niet.

“Mag ik mijn water, alstublieft?”

“Jouw water?” Datan kwam overeind. “Jouw water?”, herhaalde hij. “Wie zegt dat het jouw water is. Het is mijn water, net zoals Persis mijn vrouw is. Jij hebt er geen recht op. Je hebt nergens recht op. Maar jij neemt het gewoon, omdat je elke vorm van menselijkheid kwijt bent geraakt of wellicht nooit hebt gehad. Je hebt het leven van mij en Persis kapot gemaakt. En nu mag en kan ik jouw leven kapot maken. En dat geeft me meer een gevoel van walging, dan van macht. Dat is maar goed ook. Dat betekent namelijk dat ik, Godzijdank, een mens ben en geen wild, door lust gedreven, beest. Dat is het verschil tussen jou en mij. Jij bent een beest, een verachtelijk stuk ongedierte. God, wat heb ik je vaak willen vermoorden, maar ik kon het niet. Ik was te laf en dus kon jij je gang gaan.” Datan zei even niets, zuchtte diep en vervolgde toen op een zachte rustige toon. “En weet je, ik kan het nog steeds niet. Daar heb je weer stront mazzel.”

Datan pakte de lange stok en schoof de mok verder in de richting van Nabal die, toen hij er eindelijk bij kon komen, gulzig begon te drinken.

“Rustig aan”, zei Datan. “Straks gooi je alles er weer uit en sterf je hier alsnog. Dat zou toch jammer zijn.”

Nabal zei niets maar kroop weer weg in zijn hoek van de cel terwijl de dag langzaam het licht, dat door de gaten naar binnen stroomde, uitdeed.


Pagina’s: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17