2 Makkabeeën (SV)



2 Makkabeeën 1

01 De broeders, de Joden, die te Jeruzalem, en die in het land van Judea zijn, wensen de broeders, de Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en goede vrede.

02 God doe ulieden goed en gedenke aan zijn verbond dat Hij gemaakt heeft met Abraham, Izaäk en Jakob, zijn getrouwe dienstknechten.

03 En geve u allen een hart om hem te dienen, en om zijn wil te doen met een goed hart, en gewillige ziel.

04 En opene uw hart in zijn wet, en in zijn geboden, en geve u vrede.

05 En verhore uw gebeden, en zij met u verzoend, en verlate u niet in de kwade tijd.

06 Nu zijn wij ook hier voor u biddende.

07 Toen Demetrius koning was in het honderdnegenenzestigste jaar, hebben wij, Joden, u geschreven in de verdrukking en uiterste nood, die ons overkomen is in deze jaren, van de tijd af dat Jason en die met hem waren van het heilige land en het koninkrijk zijn afgeweken.

08 Dat zij de voorpoort verbrand, en onschuldig bloed vergoten hebben; en wij de Here baden, en verhoord zijn, en offerden slachtofferen, en zemelmeel, en ontstaken de lampen, en zetten de toonbroden voor.

09 Houdt dan gij nu de dagen der Loofhutten in de maand Chasleu.

10 In het jaar honderdachtentachtig, die in Jeruzalem en in Judea zijn, en de raad der ouden, en Judas, wensen Aristobulus, de leermeester van de koning Ptolomeüs, zijnde uit het geslacht der gezalfde priesters, en de andere Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en gezondheid.

11 Uit grote gevaren door God verlost zijnde, danken wij hem grotelijks alsof wij tegen de koning hadden gestreden.

12 Want hij heeft degenen, die in de heilige stad ons bestreden, van ons uitgedreven.

13 Want de overste, komende in Perzië, en zijn krijgsmacht, die onwederstandelijk scheen te wezen, zijn geslagen in de tempel van Nanea, door de bedriegelijke woorden, die de priesters van Nanea gebruikten.

14 Want als Antiochus, en zijn vrienden met hem, in die plaats gekomen waren, opdat hij met haar zou trouwen, opdat hij het geld tot een huwelijksgift ontvangen mocht;

15 Hetwelk hem de priesters van Nanea voorstelden, en als hij met enige weinigen gekomen was in de omgang des tempels, zo sloten zij de tempel toe.

16 En Antiochus ging in, en zij openden een geheime deur des gewelfs, en werpende met stenen, doodden zij als door een bliksem de overste met de zijnen, en ontleedden hen, en hun hoofden afgehouwen hebbende, wierpen die tot degenen die buiten waren.

17 In alles zij onze God geprezen, die de goddelozen tot straf heeft gegeven.

18 Wij dan op de vijfentwintigste van de maand Chasleu de reiniging van de tempel zullende houden, hebben behoorlijk geacht u dit bekend te maken, opdat gij het ook houdt als het feest der loofhutten, en van het vuur wanneer Nehemia de tempel van het altaar gebouwd hebbende, slachtoffer geofferd heeft.

19 Want toen onze vaders in Perzië werden gevoerd, zo namen de godvruchtige priesters, die toen waren, heimelijk van het vuur van het altaar, en verbergden het in de holte van een put, die een droge grond had, en hebben het daarin verzekerd, zodat die plaats allen onbekend was.

20 En als er vele jaren verlopen waren, toen God het goedvond, zo heeft Nehemia, gezonden door de koning van Perzië, de nakomelingen der priesters, die het verborgen hadden, gezonden naar dat vuur; en als zij ons hadden te kennen gegeven dat zij geen vuur hadden gevonden, maar dik water,

21 Zo gebood hij hun, dat zij zouden putten, en brengen; en als hetgeen tot de offeranden behoorde geofferd was, gebood Nehemia de priesters het hout, en wat daarop lag, te besprengen met dat water.

22 Hetwelk gedaan zijnde, als de tijd kwam dat de zon, tevoren met wolken bedekt zijnde, weder scheen, zo werd daar een groot vuur ontstoken, dat zij zich allen verwonderden.

23 En als de offerande verteerd werd, deden de priesters een gebed, en al het volk, Jonathan beginnende, en de anderen, met Nehemia, mede eenstemmig dat volgende.

24 En het gebed geschiedde op deze wijze: Here, Here God, die een schepper zijt aller dingen, gij die vreselijk zijt, en sterk, en rechtvaardig, en een ontfermen, gij die alleen koning zijt, en goedertieren.

25 Gij die alleen milddadig zijt, alleen rechtvaardig, en almachtig, en eeuwig, gij die Israël behoudt van alle kwaad, gij die onze vaderen hebt gemaakt tot uitverkorenen, en hebt geheiligd;

26 Ontvang deze offerande voor al uw volk Israël, en bewaar uw deel, en heilig hen.

27 Vergader weder onze verstrooiing; maak vrij die onder de heidenen dienen; zie aan degenen, die als niets geacht zijn, en als een gruwel gehouden worden; en laat de heidenen bekennen dat gij onze God zijt.

28 Pijnig hen, die ons overheersen, en die ons in hovaardigheid smaadheid aandoen.

29 Plant uw volk in deze uw heilige plaats, gelijk Mozes gesproken heeft.

30 En de priesters zongen ondertussen lofzangen.

31 En als de offerande verteerd was, zo gebood Nehemia het water, dat nog overgebleven was, te gieten op grote stenen.

32 Hetwelk gedaan zijnde, is daar een vlam ontstoken, en als het licht van het altaar daartegen aan scheen, werd het water verteerd.

33 En als dit openbaar werd, en de koning van Perzië geboodschapt, dat in de plaats, waar de weggevoerde priesters het vuur verborgen hadden, water was te voorschijn gekomen, waarmee ook Nehemia de offerande had geheiligd;

34 En de koning voor goed kennende deze zaak, heeft die plaats omheind en heilig gemaakt.

35 En degenen, wie hij gunstig was, heeft hij vele en verscheidene gaven genomen en medegedeeld.

36 En Nehemia noemde het Neftar, hetwelk overgezet wordt reiniging; en het wordt door velen nog genoemd Neftar.

2 Makkabeeën 2

01 Daar wordt in de schriften gevonden, dat de profeet Jeremia degenen, die weggevoerd werden, geboden heeft van het vuur te nemen, gelijk verklaard is, en gelijk de profeet degenen, die weggevoerd zouden worden, bevolen had;

02 Hun gevende de wet, dat zij niet zouden vergeten de geboden des Heren, en dat zij niet zouden dwalen in hun verstand, ziende de gouden en zilveren beelden, en hun versiering.

03 En andere dergelijke dingen hun aanzeggende, vermaande hij hen, dat zij met hun harten niet zouden afwijken van de wet,

04 En in hetzelfde schrift was ook, dat de profeet geboden heeft, dat de tabernakel en de ark, gelijk hij door Goddelijke aanspraak was onderricht, hem zou volgen; en hoe hij uitging naar de berg, op welke Mozes geklommen was, en het erfdeel van God zag.

05 En dat Jeremia daar komende, een woning in de spelonk gevonden heeft, en dat hij de tabernakel, en de ark, en het reukaltaar daar ingebracht en de deur toegesloten heeft.

06 En dat enigen, die hem gevolgd en heengegaan waren, om de weg te tekenen, deze niet hebben kunnen vinden.

07 En hoe Jeremia, dit verstaande, hen bestraffende gezegd heeft, dat die plaats onbekend zou zijn, en dat hij zou verzoend wezen.

08 En dat de Here dan deze dingen zou tonen, en de heerlijkheid des Heren, en de wolk gezien zou worden, gelijk die ook aan Mozes is geopenbaard, en gelijk Salomo gebeden heeft dat deze plaats grotelijks zou worden geheiligd.

09 Want het is openbaar, hoe dat hij, met wijsheid begaafd zijnde, een offerande geofferd heeft tot inwijding en heiliging van de tempel.

10 Hoe ook Mozes tot de Here een gebed heeft gedaan, en dat het vuur van de hemel viel, en de offerande verslond; en dat zo ook Salomo gebeden heeft, en dat het vuur nederkomende de brandoffers heeft verteerd.

11 En hoe Mozes zeide: Opdat de offerandel voor de zonde niet zou gegeten worden, daarom is zij verteerd.

12 Desgelijks heeft ook Salomo die acht dagen gevierd.

13 En deze zelfde dingen worden verhaald in die schriften en in de aantekeningen van Nehemia; en hoe hij een bibliotheek aanleggende, bijeen heeft vergaderd de schriften van de koningen en profeten, en de schriftenl van David, en de brieven der koningen aangaande de heilige geschenken.

14 Desgelijks heeft ook Judas al de dingen, die door de oorlog, welke ons aangedaan was, vervallen waren, bijeenvergaderd; en die zijn bij ons.

15 Indien gij ze nodig hebt, zendt lieden aan ons, die ze u mogen brengen.

16 Dewijl wij dan zullen houden het feest der reiniging, zo hebben wij u dat geschreven, en gij zult dan wel doen, dat gij deze dagen viert.

17 En God, die al zijn volk heeft behouden, en allen heeft gegeven het erfdeel, en het koninkrijk, en het priesterschap en de heiliging;

18 Gelijk hij beloofd heeft door de wet, zo hopen wij op hem, dat hij zich over ons zal ontfermen, en dat hij ons van alle landen, die onder de hemel zijn, weder zal bijeenbrengen in deze heilige plaats.

19 Want hij heeft ons uit grote ellenden verlost en heeft deze plaats gereinigd.

20 Voorts, wat aangaat de zaken van Judas Makkabeüs, en zijn broeders, en de reiniging van de grote tempel, en de inwijding des altaars;

21 En aangaande de oorlogen, die wij gehad hebben tegen Antiochus Epifanes, en zijn zoon Eupator,

22 En de verschijningen, die van de hemel geschied zijn aan degenen, die voor het Jodendom met eergierigheid zich mannelijk gekweten hebben, zodat zij weinigen zijnde het ganse land afgelopen hebben, en menigte der barbaren hebben vervolgd;

23 En dat de tempel, die door de gehele bewoonde wereld vermaard is, weder door hen gebouwd is, en de stad in vrijheid gesteld; en dat de wetten, die haast zouden zijn teniet gegaan, weder opgericht zijn; dewijl de Here met alle goedertierenheid hun genadig was geworden;

24 Deze dingen, zijnde door Jason van Cyrene verklaard in vijf boeken, zullen wij ondernemen in een boek kort te vervatten.

25 Want wij, ziende de verwarring in de getallen, en de zwarigheid, die er is voor degenen, die de historische verhalen te enen male willen doorlezen, om de menigte van de stof,

26 Hebben getracht om degenen, die lezen willen, enig vermaak te geven, en degenen die begerig zijn om wel te onthouden, enige hulp, en allen, wie dit boek zal voorkomen, enig nut toe te brengen.

27 Het is voor ons, die de moeite hebben genomen om dit kort begrip te maken, niet licht geweest, maar een zaak vol zweten en waken.

28 Gelijkerwijs het iemand, die een grote maaltijd toebereidt, en die een ieder wel zoekt te dienen, niet licht is, om van velen goede dank te behalen, zo zullen wij nochtans gaarne deze moeite nemen.

29 Latende dan de schrijver de bredere verhandeling van iedere zaak, zullen wij slechts voortgaan met dit kort begrip in het kort af te malen.

30 Gelijkerwijs een, die een nieuw huis wil bouwen, bekommerd moet zijn over het ganse gebouw, en een, die met inbranden voorneemt iets te schilderen, naarstig moet onderzoeken wat tot sieraad nodig is, zo acht ik dat wij ook moeten doen.

31 Maar wijdlopig alles te verhandelen, vele redenen te gebruiken, en bezig te zijn in het verhaal van alle bijzondere stukken, dit behoort tot het werk van de schrijver der geschiedenis.

32 Doch een kort begrip van hetgeen te zeggen is te vervolgen, en een bredere verklaring der zaken te vermijden, dat behoort men toe te laten degene, die een kort begrip van enig schrift maakt.

33 Laat ons dan van hier ons verhaal beginnen, zo veel tot onze voorrede nog bijvoegende. Want het zou een dwaze zaak zijn, dat iemand, die een kort begrip van een geschiedenis schrijft, meer overvloedig in woorden zou zijn dan de geschiedenis zelf.

2 Makkabeeën 3

01 Als de heilige stad in alle vrede bewoond werd, en als de wetten op het best werden onderhouden, om des hogepriesters Onias’ godzaligheid en haat der boosheid.

02 Zo is het gebeurd, dat ook zelfs de koningen deze plaats eerden, en de tempel met voortreffelijke gaven verheerlijkten.

03 Zodat ook Seleucus, koning van Azië uit zijn eigen inkomsten al de onkosten betaalde die gedaan werden in de dienst der offeranden.

05 En als hij Onias niet kon overwinnen, kwam hij tot Apollonius, de zoon van Thraseüs, die in die tijd overste was van Celo-Syrië en Fenicië.

06 En heeft hem geboodschapt, dat de schatkist te Jeruzalem vol was van geld, zodat de menigte der kostelijke dingen ontelbaar was, en dat ze niet behoorden tot de rekening der offeranden, en dat het mogelijk was, dat deze zouden kunnen vallen in de macht van de koning.

07 Apollonius dan, komende bij de koning, heeft hem geopenbaard hetgeen hem van het geld te kennen gegeven was, die Heliodorus verkoren hebbende, die over zijn geld gesteld was, gezonden heeft, hem last gevende, dat hij het voormelde geld nemen zoude.

08 En Heliodorus ving terstond de reis aan, onder de schijn, alsof hij de steden van Celo-Syrië en van Fenicië wilde doorreizen, maar inderdaad om het voornemen des konings te volbrengen.

09 Hij dan gekomen zijnde te Jeruzalem, en zeer vriendelijk door de hogepriester der stad ontvangen zijnde, heeft meegedeeld hetgeen te kennen gegeven was, en heeft verklaard om wat oorzaak hij daar was, en hij vraagde of deze dingen zo in der waarheid waren.

10 De hogepriester toonde aan, dat dit geld weggelegd was voor de weduwen en wezen;

11 En dat een deel daarvan ook toebehoorde aan Hyrcanus, de zoon van Tobias, een man die in zeer grote hoogheid gesteld was, zodat het niet was gelijk de goddeloze Simon lasterlijk had aangebracht; en dat er alles samen waren vierhonderd talenten zilver en tweehonderd talenten goud.

12 En dat men ongelijk zou doen aan degenen, die vertrouwd hebben op de heiligheid der plaats, en op de eerwaardigheid en vrijdom van de tempel, die door de gehele wereld geëerd is, en dat derhalve zulks gans ondoenlijk ware.

13 Doch Heliodorus, om de bevelen, die hij van de koning had, zeide, dat dit geld immers in des konings schatkamer moest gebracht worden.

14 En een dag gesteld hebbende, is hij ingegaan om het geld te overzien, en daarop orde te stellen; en daar was geen kleine benauwdheid in de gehele stad.

15 En de priesters in hun priesterlijke klederen, wierpen zich neder voor het altaar, en riepen naar de hemel, tot hem, die wetten heeft gemaakt van de toevertrouwde goederen onbeschadigd te bewaren voor degenen, die zij daar vertrouwd hadden,

16 En wie des hogepriesters aangezicht aanzag, die werd in zijn gemoed verwonderd, want zijn aangezicht en de kleur, die veranderd waren, gaven te kennen de benauwdheid, die in zijn ziel was.

17 Want vrees en verschrikking van het lichaam had de man bevangen, waaruit klaar de weemoed die in zijn hart was degenen, die hem aanzagen, bleek.

18 En deze liepen met hopen uit de huizen naar het gemeen gebed, omdat deze plaats in verachting zou komen.

19 En de vrouwen, zijnde met zakken omgord onder haar borsten, vervulden de wegen, en van de maagden, die opgesloten waren, liepen sommigen tezamen naar de poorten, sommigen op de muren, en sommigen zagen naar beneden uit de vensters,

20 En zij allen, de handen naar de hemel uitgestrekt hebbende, deden het gebed.

21 Het was erbarmelijk te zien, hoe de menigte onder elkander gemengd nederviel, en in welke verwachting de grote hogepriester in zijn benauwdheid was.

22 Dezen dan riepen tot de Here Almachtig, dat hij dit geld, hetwelk toevertrouwd was in alle zekerheid onbeschadigd bewaren wilde, voor degenen, die het toevertrouwd hadden.

23 Doch Heliodorus zocht te volbrengen hetgeen besloten was; en als hij nu daar bij de schatkist met de hellebaardiers tegenwoordig was,

24 Zo heeft de prins der geesten en van alle macht een grote openbaring gedaan, zodat allen, die zich verstout hadden daar tezamen te komen, door de kracht Gods verslagen zijnde, bezweken en in vrees nedervielen.

25 Want door hen werd een paard gezien, met een zeer schoon dek versierd, waarop een zat, die schrikkelijk was, hetwelk sterk rennende zijn voorste voeten op Heliodorus geworpen heeft, en die daarop zat scheen een gouden harnas aan te hebben.

26 En daar verschenen voor hem nog twee andere jongelingen, uitmuntend in sterkte, en zeer schoon in heerlijkheid, en sierlijk in kleding, die ook staande elk aan een van zijn zijden, hem zonder ophouden geselden, hem vele slagen gevende.

27 En als hij snel ter aarde viel, en met grote duisternis bevangen was, namen zij hem tezamen op, en zetten hem in een draagstoel;

28 En hem, die tevoren met veel toeloop en al de hellebaardiers in de voorzeide schatkamer was ingegaan, droegen zij weg, zo gesteld, dat hij met de wapenen niet kon geholpen worden, en openlijk de heerschappij Gods bekende.

29 En hij lag daar, door de Goddelijke kracht, zonder spraak, en verstoken van alle hoop en behoudenis.

30 Maar dezen prezen de Here, dat hij deze zijn plaats verheerlijkt had, en de tempel, die een weinig tevoren vol vreze, en beroerte was, doordat de Here Almachtig daar verschenen was, werd vervuld met blijdschap en vreugde.

31 En sommigen van Heliodorus’ vrienden hebben in haast Onias gebeden, dat hij de Allerhoogste zou aanroepen, dat hij hem, die nu gans in de uiterste adem lag, het leven zou willen schenken.

32 En de hogepriester, beducht zijnde dat de koning te eniger tijd zou denken, dat tegen Heliodorus door de Joden enig kwaad stuk bedreven ware, heeft voor des mans gezondheid offerande gedaan.

33 En als de hogepriester de verzoening deed, zijn dezelfde jongelingen weder verschenen aan Heliodorus, bekleed zijnde met dezelfde kleding, en zeiden daar staande: Dankt de hogepriester Onias grotelijks, want om zijnentwil heeft u de Here het leven geschonken.

34 En gij, uit de hemel gegeseld zijnde, vertelt aan allen de overgrote kracht Gods. En als zij deze dingen gezegd hadden, zijn zij verdwenen.

35 En Heliodorus, als hij God offerande had geofferd, en zeer grote beloften had beloofd aan hem, die hem het leven had wedergegeven, en als hij Onias gegroet had, trok het leger weder naar de koning;

36 En hij getuigde aan allen de werken van de grote God, die hijzelf met zijn ogen gezien had.

37 En als de koning Heliodorus vraagde, wie bekwaam zou zijn om nog eens naar Jeruzalem gezonden te worden, zeide hij:

38 Indien gij een vijand hebt, of een die uw zaken lagen legt, zendt die daar, en gij zult hem wel gegeseld weder krijgen, indien hij behouden ontkomt, omdat in der waarheid in die plaats een kracht Gods is.

39 Want hij, die de hemelse woonstede heeft, is de opziener en helper van die plaats, en hij slaat en verderft die daar komen om kwaad te doen.

4 En een zekere Simon, uit de stam van Benjamin, die tot een overste van de tempel was gesteld, streed tegen de hogepriester, vanwege de ongerechtigheid, die in de stad gepleegd werd.

40 En dit is hetgeen gebeurd is aangaande Heliodorus, en de bewaring van de schatkamer.

2 Makkabeeën 4

01 De voorzeide Simon, die een verrader was geworden van het geld en van zijn vaderland, sprak kwalijk van Onias, alsof hijzelf Heliodorus geslagen had, en aanstichter ware geweest van al dit kwaad.

02 En hij durfde zeggen van hem, die de stad veel goeds gedaan had, en die voor zijn volk grote zorg droeg, en ijverig in de wet was, dat hij zich met de zaken des rijks listig bemoeide.

03 En als de vijandschap zover toegenomen was, dat ook door een dergenen, die Simon voor zijn vertrouwde vrienden hield, doodslagen gedaan werden;

04 Onias, bemerkende de hevigheid van de twist, en hoe Apollonius raasde, als zijnde overste van Celo-Syrië en Fenicië, en die de boosheid van Simon vermeerderde, is hij getrokken naar de koning.

05 Niet om te zijn een beschuldiger van zijn burgers, maar ziende op hetgeen al de menigte, zo in het gemeen als in het bijzonder, dienstig zou zijn.

06 Want hij zag dat het onmogelijk was, dat zonder des konings voorzorg de zaken tot vrede zouden kunnen gebracht worden, en dat Simon niet zou ophouden van zijn razernij.

07 Als Seleucus het leven met de dood verwisseld had, en Antiochus, toegenaamd Epifanes, het koninkrijk had aangenomen, zo heeft Jason, de broeder van Onias, onbehoorlijk gestaan naar het hogepriesterschap.

08 En om dat te verkrijgen beloofde. hij de koning driehonderdenzestig talenten zilver, en nog tachtig talenten uit een ander inkomen.

09 En daarenboven beloofde hij ook nog andere honderdenvijftig talenten te zullen aanschrijven, indien hem zou toegelaten worden, dat hij door zijn macht zichzelf een school en een oefenperk der jeugd zou mogen oprichten, en dat hij die van Jeruzalem zou mogen opschrijven onder de burgers van Antiochië.

10 Hetwelk, als de koning hem had toegestaan, en hij het gebied gekregen had, zo heeft hij terstond zijn volk gebracht tot de wijze der Grieken;

11 En heeft de voorrechten afgeschaft, die namens de koningen de Joden goedertieren waren gegund door Johannes, de vader van Eupolemus, die een gezant was geweest, om met de Romeinen een verbond van vriendschap en van gemeenschap van wapenen te maken; en heeft de wettige regering verbroken, en een nieuwe onwettige wijze van regering ingevoerd.

12 En als hij willekeurig een school had opgericht, dicht bij de burcht zelf, en de sterkste jongelingen daartoe had verordineerd, leidde hij hen onder de hoed.

13 Zo was er onder de Joden een grote lust tot de Griekse zeden, en een grote voortgang der vreemde wijzen van doen, om de overgrote onreinheid van de goddeloze Jason, die geen rechte hogepriester was.

14 Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen;

15 En de eerlijke wijzen der vaderen als niets achtende, hielden zij dat de Griekse eer de beste was.

16 Om dezer oorzaak wil is over hen een zware ellende gekomen, dat zij hen tot vijanden en straffers hebben gekregen, wier leidingen zij naijverden, en wie zij in alles zich gelijk wilden maken.

17 Want goddeloosheid te bedrijven, tegen de Goddelijke wetten is geen lichte zaak, doch de volgende tijd zal het openbaren.

18 Als nu het vijfjarig strijdspel te Tyrus gehouden werd, en de koning daar tegenwoordig was.

19 Zond deze goddeloze Jason toeschouwers van Jeruzalem, alsof zij van Antiochië waren, medebrengende driehonderd drachmen zilver tot een offerande van de afgod Herkules; waarvan die ze brachten nochtans baden, dat ze tot die offerande niet zouden gebruikt worden.

20 En om degenen die ze brachten, heeft hij ze besteed aan de toerusting der galeien.

21 En als Apollonius, de zoon van Menestheüs, in Egypte was gezonden, vanwege de eerste beroeping van de koning Filometor, zo heeft Antiochus, vernemende dat hij van zijn zaken vervreemd was, zorg gedragen voor zijn verzekerdheid; waarom hij te Joppe gekomen zijnde, voorts gereisd is naar Jeruzalem.

22 En zeer heerlijk door Jason en de ganse stad ontvangen, en met toortsen en gejuich ingehaald zijnde, zo is hij daarna met zijn krijgsvolk getrokken naar Fenicië.

23 En na de tijd van drie jaren zond Jason Menelaüs, des voorgemelden Simons broeder, om de koning het geld te brengen, en om hen in gedachtenis te brengen enige noodwendige zaken.

24 Deze de koning zeer aangenaam geworden zijnde, als hij in zijn aangezicht zijn macht zeer verheven had, heeft voor zichzelf het hogepriesterschap verkregen, driehonderd talenten zilver meer daarvoor gevende dan Jason.

25 En des konings bevelen ontvangen hebbende, kwam hij te Jeruzalem, niets meebrengende dat des hogepriesterschaps waardig was; maar een grimmig gemoed van een wrede tiran en een verbolgenheid van een wild barbaars beest hebbende.

26 En Jason, die zijn eigen broeder met bedrog uitgeworpen had door een ander weder met bedrog uitgeworpen zijnde, gedwongen te vluchten naar het land Ammonitis.

27 En Menelaüs heeft wel het opperste gezag verkregen, maar hij stelde gans geen orde aangaande het geld, dat hij de koning beloofd had, hoewel Sostrates, de overste van de burcht het eiste.

28 Want hij was gesteld om het geld van de schatting te ontvangen. Als zij beiden nu om deze oorzaak door de koning ontboden waren,

29 Zo heeft Menelaüs tot een verzorger van het hogepriesterschap Lysimachus, zijn broeder, gelaten, en Sostrates liet in zijn plaats Crates, de overste over die van Cyprus.

30 En als deze dingen zo gesteld waren, is het gebeurd dat die van Tarsus en Mallo in oproer geraakten, omdat zij tot een geschenk gegeven waren aan Antiochus, des konings bijwijf.

31 Zo is dan de koning in grote haast daar gekomen, om de zaken te stillen, latende in zijn plaats tot een voorzorger Andronicus, een van degenen die in hoogheid gesteld waren.

32 En Menelaüs, achtende, dat hij nu een welgelegen tijd bekomen had, heeft enige gouden vaten van de tempel genomen, en die geschonken aan Andronicus, en heeft ook enige andere verkocht te Tyrus, en in de steden daar rondom.

33 Onias, als hij deze dingen wel verstaan had, bestrafte hem, nadat hij vertrokken was in een vrije plaats, te Dafne, gelegen bij Antiochië.

34 Waarom Menelaüs, hebbende Andronicus op zijn zijde gekregen, hem vermaand heeft, dat hij Onias zou willen ombrengen; die, komende bij Onias, en hem met bedrog verzekerd, en met ede hem de hand gegeven hebbende (hoewel toen hij de hand gaf, niet zonder kwaad nadenken zijnde) heeft hem bewogen, dat hij zich uit de vrije plaats begaf, en hij heeft hem terstond rondom besloten, zonder dat hij de rechtvaardigheid ontzag.

35 Om welke oorzaak niet alleen de Joden, maar ook vele van andere volken, het zeer kwalijk namen, en konden het niet verdragen, dat die man zo onrechtvaardig was gedood.

36 En als de koning wedergekomen was van de plaatsen van Cilicië, hebben hem de Joden, die in de stad waren, aangesproken, gelijk ook de Grieken, die dit kwaad stuk ook haatten en geklaagd dat Onias tegen alle reden gedood was.

37 Antiochus, hierover van harte bedroefd zijnde, en tot barmhartigheid geneigd, heeft geschreid over des overledenen matigheid en grote geschiktheid.

38 En in zijn gemoed met gramschap ontstoken zijnde, heeft deze terstond Andronicus het purperen kleed afgenomen, en zijn rokken verscheurd en hem door de ganse stad omgevoerd hebbende tot de plaats, waar hij de goddeloosheid aan Onias begaan had, heeft daar de doodslager van het leven beroofd, en zo heeft de Here hem de verdiende straf vergolden.

39 En als door Lysimachus vele kerkroverijen in de stad geschiedden, met raad van Menelaüs, en als het gerucht daarvan openlijk verbreid was, zo vergaderde de menigte tegen Lysimachus, nadat weder veel goudwerk van verscheidene plaatsen weggebracht was.

40 En als de scharen op de been geraakt en vol gramschap waren, wapende Lysimachus tot drieduizend man, en begon met onrechtvaardige handen, door een overste, die een tiran en oud van jaren was, en ook niet min van verstand.

41 En dezen, ziende de aanval van Lysimachus, grepen stenen en anderen dikke stokken, en sommigen ook uit het slijk dat daar was, met hun handen tezamen geperst, en wierpen het op degenen, die met Lysimachus waren.

42 Om deze oorzaak hebben zij velen van hen gewond, sommigen ook terneder geworpen, en hebben hen allen op de vlucht gedreven; en de kerkrover zelf doodden zij bij de schatkist.

43 En over deze zaken werd recht gehouden tegen Menelaüs.

44 En als de koning gekomen was te Tyrus, stelden drie mannen, die door de raad gezonden waren, hun aanklacht aan bij hem.

45 En Menelaüs, nu verlaten zijnde, beloofde veel geld aan Ptolomeüs, de zoon van Dorymeüs, opdat hij de koning zou overreden.

46 Ptolomeüs dan hetzelve ontvangen hebbende, heeft de koning, die in een galerij was gegaan om zich te verversen, overgehaald,

47 En heeft Menelaüs, die oorzaak was van al deze boosheid, ontslagen van al de beschuldigingen, en heeft deze ellendigen, die, zo zij ook bij de Scythen gepleit hadden, als onschuldigen zouden vrijgesproken zijn, tot de dood verwezen.

48 Zo hebben dan haastelijk een onrechtvaardige straf geleden degenen, die voor de stad, en het volk, en voor de heilige vaten deze beschuldiging aangebracht hadden.

49 Waarom ook de Tyriërs, dit boze stuk hatende, zeer treffelijk besteld hebben hetgeen tot hun begrafenis nodig was.

50 En Menelaüs bleef door de gierigheid dergenen die de macht hadden, in het opperste gezag, toenemende in boosheid, en is geworden een groot verrader der burgers.

2 Makkabeeën 5

01 Omtrent dezelfde tijd deed Antiochus zijn tweede tocht naar Egypte.

02 En het gebeurde dat door de gehele stad, bijna veertig dagen lang in de lucht gezien werden ruiters rijdende met gouden rokken, bij troepen, met lansen gewapend, en met blote zwaarden;

03 En hopen paarden in slagorde gesteld, en treffen dat op elkander geschiedde, en aanlopen tegen elkander, en beweging der schilden, een grote menigte van spiesen, en schieten van pijlen, en blinken van de gouden versierselen en allerlei borstwapenen.

04 Waarom zij allen baden dat dit gezicht ten goede mocht geschied zijn.

05 En als er een vals gerucht gekomen was, dat Antiochus het leven met de dood verwisseld had, Jason niet minder dan duizend mannen vergaderd hebbende, heeft terstond een inval gedaan in de stad; en als zij op de muren gedreven waren, en eindelijk de stad ingenomen was, zo vlood Menelaüs op de burcht.

06 En Jason sloeg zijn eigen burgers dood, zonder iemand te sparen, niet denkende dat de voorspoed tegen zijn eigen bloedverwanten de grootste tegenspoed was; en hij dacht dat hij tekenen van overwinning oprichtte, niet van zijn medeburgers, maar van zijn vijanden.

07 Doch hij verkreeg het oppergezag niet; maar als einde van zijn bedriegelijkheid schande behalende, vluchtte hij, en trok weder in het land Ammonitis.

08 Ten laatste dan kreeg hij zijn loon bij Aretas de koning van Arabië, zo nagejaagd zijnde, dat hij vluchtte van de ene stad in de andere, door allen vervolgd zijnde en gehaat, als een die van de wet was afgevallen; en vervloekt als een beul van zijn vaderland en zijn burgers, is hij naar Egypte uitgeworpen.

09 En hij, die velen uit hun vaderland in ballingschap verdreven had, is in ballingschap omgekomen, tot de Lacedemoniërs getrokken zijnde, alsof hij bij hen om der maagschap wil in bescherming zou worden genomen.

10 En hij, die een menigte onbegraven had weggeworpen, over die heeft niemand rouw gedragen, en heeft geen uitvaart, noch zijner vaderen graf mogen genieten.

11 De koning, als hij verstaan had dat deze dingen zo geschied waren, vermoedde dat Judea van hem wilde afvallen; waarom hij uit Egypte trok, vergrimd in zijn gemoed, en heeft de stad met wapenen ingenomen.

12 En gebood de krijgslieden, dat zij allen die hun tegenkwamen zouden slaan, zonder iemand te sparen, en dat zij al degenen, die op de huizen zouden klimmen zouden doodslaan.

13 En er geschiedde een grote moord van jongen en van ouden; en mannen, en vrouwen, en kinderen werden omgebracht, en de maagden en kleine kinderen gedood.

14 Zodat in drie dagen tachtigduizend omgebracht werden; veertigduizend werden met de hand gevangen en er werden niet minder verkocht dan er gedood waren.

15 En daarmee niet tevreden zijnde, heeft hij zich verstout in te gaan in de allerheiligste tempel van de ganse aardbodem, hebbende tot een leidsman Menelaüs, die een verrader was geworden, zo van de wetten als van het vaderland.

16 En met zijn onreine handen de heilige vaten nemende, en wat door andere koningen tot vermeerdering, heerlijkheid en eer der plaats geschonken was, met zijn goddeloze handen wegrovende,

17 Zo werd Antiochus in zijn gemoed zeer hovaardig, niet aanmerkende, dat om der zonden wil dergenen, die in de stad woonden, de Here een kleine tijd vertoornd was geweest, en dat hij daarom de plaats niet aanzag.

18 Want ware het niet gebeurd, dat zij tot vele zonden gebracht waren, gelijk die Heliodorus, die gezonden was van de koning Seleucus, om de schatkamer te bezichtigen, zo zou ook deze terstond, als hij ingekomen was, gegeseld zijnde, van zijn stoutheid afgekeerd geweest zijn.

19 Maar de Here heeft het volk niet om de plaats, maar de plaats om het volk uitverkoren.

20 En daarom is dezelfde plaats, die deelachtig was geworden de ongelukken, die over dit volk gekomen waren, daarna ook deelachtig geworden de weldadigheden, en het volk dat door de almachtige toorn was verlaten geweest, is weder door de verzoening met de grote Here, in alle heerlijkheid opgericht.

21 Antiochus dan, hebbende uit de tempel duizendenachthonderd talenten weggenomen, is haastig vertrokken naar Antiochië, menende naar zijn hoogmoed de aarde te maken, dat men daarop zou kunnen varen met schepen, en de zee, dat men daarop zou kunnen gaan, door de hovaardigheid van zijn hart.

22 En hij heeft ook enige oversten daar gelaten, om het volk te kwellen: Filippus te Jeruzalem, die van afkomst een Frygiër was, en veel barbaarser dan degene, die hem gesteld had,

23 En in Garizin Andronicus, en benevens deze Menelaüs, die veel erger dan de anderen zich verhief tegen de burgers.

24 En hij had tegen de Joodse burgers een vijandig hart, en zond een gehate overste, Apollonius, met een leger van tweeentwintigduizend man, gelastende dat hij allen, die tot mannelijke ouderdom gekomen waren, zou doden, en de vrouwen en jongelingen verkopen.

25 Deze, als hij gekomen was te Jeruzalem, veinzende, dat hij vreedzaam ware, heeft zich stilgehouden tot de heilige dag van de Sabbat; op welke, daar hij de Joden vond, vierdag houdende, zo gebood hij die onder hem stonden, dat zij zich zouden in de wapenen begeven.

26 En heeft allen, die uitgegaan waren om de schouwspelen te zien, laten doorsteken, en door de stad met wapenen lopende, heeft een grote menigte vermoord.

27 En Judas, de Makkabeeër, is met negen anderen vertrokken naar het gebergte, en leefde met degenen die bij hem waren, naar de wijze der wilde dieren, en zij aten als voedsel gras, en bleven daar, om geen deel te hebben aan de ontreiniging.

2 Makkabeeën 6

01 En niet lang daarna zond de koning een oud man van Athene, om de Joden te noodzaken dat zij zouden afwijken van de wetten hunner vaderen, en niet zouden wandelen naar de wetten van God.

02 En ook om de tempel te Jeruzalem te ontreinigen, en deze te noemen de tempel van Jupiter Olympius, en de tempel te Garizin te noemen, (gelijk degenen, die in die plaats woonden, begeerden), de tempel van Jupiter Xenius.

03 De invoering van deze boosheid was het volk bezwaarlijk en moeilijk.

04 Want de tempel werd vervuld met overdadigheid, en brasserijen der heidenen, die met de hoeren daar in luiheid leefden, en in de heilige galerijen zich vermengden met de vrouwen; en daarenboven dingen daarin brachten die niet betaamden.

05 En het altaar werd ook met onbehoorlijke dingen, die de wet verboden had, vervuld.

06 En men mocht geen sabbatten vieren, noch de feestdagen der vaderen onderhouden, noch ook enigszins bekennen een Jood te wezen.

07 En zij werden door een bittere noodwendigheid gedwongen, om des konings geboortedag alle maanden te houden, met het eten van de geofferde ingewanden; en als de feestdag van Bacchus gekomen was, werden zij gedwongen wijnloofkransen dragende, in het Bacchusfeest om te gaan.

08 En in de naburige Griekse steden, is door bestelling van Ptolomeüs, een plakkaat uitgegaan, dat de Joden ook zouden eten van de ingewanden der beesten, de afgoden opgeofferd.

09 En dat al degenen, die niet zouden willen verkiezen tot deze Griekse wijzen over te gaan, zouden gedood worden; men kon daaraan zien de tegenwoordige ellende.

10 Want twee vrouwen werden voorgebracht, die haar kinderen hadden besneden, welke zij, haar kinderen aan haar borsten gehangen hebbende, door de stad openlijk omvoerden, en van de muren afstieten.

11 En enige anderen, te zamen lopende in de naaste spelonken, opdat zij daar verborgen de zevende dag zouden houden, Filippus aangebracht zijnde, werden met vuur verbrand, omdat zij er een gewetenszaak van maakten zichzelf te hulp te komen, vanwege de heerlijkheid van deze eerwaardige dag.

12 Ik bid dan degenen, die dit boek zullen lezen, dat zij niet ontsteld worden over deze ellendigheden, maar dat zij willen achten, dat deze straffen niet zijn tot verderf, maar tot kastijding van ons geslacht.

13 Want het is een teken van grote goeddadigheid, dat degenen, die zondigen, geen lange tijd wordt toegelaten, maar dat zij spoedig vervallen in straf.

14 Want de Here doet hun niet gelijk de andere volken, dat hij lankmoedig blijft, totdat hij hen ontmoet om hen te straffen, als hun zonden vervuld zijn.

15 Zo heeft hij ook goedgevonden tegen ons te zijn; opdat niet, wanneer onze zonden tot het einde gekomen zijn, hij ten laatste wraak over ons doe.

16 Daarom neemt hij zijn barmhartigheid nimmer van ons weg, en zijn eigen volk met tegenspoed kastijdende, verlaat hij het niet.

17 Doch dit zij door ons gezegd tot vermaning, en wij zullen met weinige woorden wederkomen tot ons verhaal.

18 Een zekere Eleazar, een van de voornaamste schriftgeleerden, een man die verre op zijn dagen gekomen was, en zeer schoon was van aangezicht, werd genoodzaakt zijn mond open te doen, en varkensvlees te eten.

19 Deze, liever hebbende een dood met ere, dan het leven met haat, kwam zelf tot de pijnigingsplaats,

20 Voor zich uitspuwende, op zulk een wijze als het degenen betaamt, die zich willen blijven verdedigen tegen die dingen, welke niet geoorloofd zijn te proeven, om de liefde van het leven te behouden.

21 En degenen, die gesteld waren om deze onwettige ingewanden te eten, om de kennis, die zij met de man van oude tijden hadden gehad, hem terzijde nemende, vermaanden hem dat hij vlees zou willen brengen, dat hem geoorloofd was te gebruiken, door hemzelf tevoren toebereid, en dat hij zou willen veinzen, alsof hij at hetgeen door de koning was verordineerd, namelijk het vlees der offeranden.

22 Opdat hij, zulks doende, van de dood zou vrijgelaten worden, en opdat hij, om de oude vriendschap met hen, genade zou mogen verkrijgen.

23 Maar hij nemende een eerlijk besluit, dat zijn jaren en voortreffelijkheid des ouderdoms betaamde, en zijn grauwe haren, die hij met ere had verkregen, en zijn eerlijke opvoeding, die hij van zijn jeugd aan had gehad, ja ook veel meer de heilige en van God ingestelde wetgeving, heeft vervolgens geantwoord, zeggende dat zij hem haastig naar het graf wilden zenden.

24 Want, zeide hij, het betaamt onze ouderdom niet te veinzen, opdat vele jonge lieden, menende dat Eleazar nu negentig jaren oud zijnde, overgegaan is tot het heidendom,

25 Zij ook door mijn veinzen, en door deze kleine en snel vergaande levenstijd, door mij zouden verleid worden; en ik zo een vloek en een schandvlek op mijn ouderdom zou halen.

26 Want indien ik voor het tegenwoordige zou verlost worden van de straf der mensen, zo zou ik nochtans niet ontvlieden, noch levende noch stervende, de handen van de Almachtige.

27 Waarom ik nu het leven moedig verwisselende met de dood, zo zal ik schijnen deze ouderdom waardig te zijn,

28 En zal de jongelieden een heerlijk voorbeeld nalaten, om voor de eerwaardige en heilige wetten gewillig en kloek een eerlijke dood te sterven. En als hij dit gezegd had, is hij terstond gegaan naar de pijnigingsplaats.

29 En die hem leidden, veranderden hun goedwilligheid, die zij een weinig tevoren tot hem gehad hadden, in kwaadwilligheid, om de voorzegde woorden, die zij achtten uitzinnigheid te zijn.

30 En als hij nu door de slagen sterven zou, zeide hij al zuchtende: Aan de Here, die een heilige wetenschap heeft, is bekend dat ik, kunnende van de dood bevrijd worden, zware pijnen in mijn lichaam verdrage, gegeseld zijnde, en dat ik naar de ziel dit gewillig lijde, om zijner vreze wil.

31 En op deze wijze is hij gestorven, zijn dood niet alleen de jongelieden, maar ook het merendeel van zijn volk, tot een voorbeeld van kloekmoedigheid, en tot een gedachtenis der deugd nalatende.

2 Makkabeeën 7

01 Het gebeurde ook dat zeven broeders, met de moeder gegrepen zijnde, door de koning gedwongen werden varkensvlees, hetwelk ongeoorloofd is, te proeven; en werden met geselen en pezen geslagen.

02 En een hunner, die voor de anderen sprak, zeide aldus: Wat wilt gij ons vragen, en van ons weten? want wij zijn bereid liever te sterven, dan de wetten onzer vaderen te overtreden.

03 En de koning zeer gram wordende, gebood dat men pannen en ketels heet zou maken; en als die terstond heet gemaakt waren,

05 Als hem nu alle leden onbruikbaar waren gemaakt, zo beval de koning dat men hem, die nog zijn adem haalde, aan het vuur zou brengen, en in de pan braden; en als de damp uit de pan zich zeer verspreidde, zo vermaanden zij elkander met de moeder kloekmoedig te sterven;

06 Sprekende aldus: God de Here ziet het aan, en zal in de waarheid over ons vertroost worden; gelijk Mozes in zijn lied, hetwelk hij tegen hen in het aangezicht heeft betuigd, verklaart, zeggende: en over zijn dienstknechten zal hij vertroost worden.

07 En als de eerste op deze wijze gestorven was, zo leidden zij de tweede tot de bespotting; en het vel van het hoofd met het haar rondom afgetrokken hebbende, vraagden zij hem: Zult gij nog geen zwijnenvlees eten, eer dat het lichaam van lid tot lid gestraft wordt?

08 Doch hij antwoordde in zijn vaderlijke taal, en zeide tot hen: Geenszins. Waarom deze ook dezelfde pijniging is aangedaan, gelijk de eerste.

09 En als hij nu in de uiterste adem was, zeide hij: Gij booswicht, gij beneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar de koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, tot een eeuwige opstanding des levens weder opwekken.

10 Na deze werd ook de derde bespot, en als zij zijn tong eisten, stak hij die terstond uit, en hij strekte zijn handen zeer vrijmoedig uit;

11 En sprak kloekmoedig: Dit alles heb ik van God uit de hemel verkregen, en dit veracht ik om zijn wetten, en ik hoop dat ik dit van hem zal wederkrijgen.

12 Zodat de koning zelf, en die bij hem waren, zich zeer verwonderden over de kloekmoedigheid van deze jongeling, dat hij deze pijnen voor niets achtte.

13 En als ook deze overleden was, hebben zij desgelijks de vierde gepijnigd en geslagen.

14 En als hij sterven zou, sprak hij aldus: Het is beter de hoop, die van mensen is, te verwisselen, en de hoop die van God is te verwachten, om van hem weder opgewekt te worden, doch voor u zal geen opstanding ten leven zijn.

15 Daarna brachten zij de vijfde voor, en sloegen hem, en deze de koning aanziende, zeide tot hem:

16 Gij hebt macht onder de mensen, en hoewel gij vergankelijk zijt, zo doet gij nochtans wat gij wilt, maar denkt niet dat ons geslacht van God verlaten is.

17 Maar gij, verwacht en aanschouw Gods grote kracht, hoe hij u en uw zaad zal pijnigen.

18 Na deze brachten zij de zesde voor, en als hij sterven zou, zeide hij: Dwaal niet tevergeefs, want wij lijden deze dingen om ons zelfs wil, omdat wij tegen onze God gezondigd hebben; want daar zijn aan ons dingen geschied die verwondering waardig zijn.

19 En gij, meen niet dat gij onschuldig zult zijn, dewijl gij het gewaagd hebt tegen God te strijden.

20 Maar de moeder is bovenmate zeer te bewonderen, en aller goede gedachtenis waardig, als die kloekmoedig verdragen heeft te aanschouwen, dat haar zeven zonen op één dag zijn omgebracht, om de hoop die zij hadden op de Here;

21 Want zij vermaande een ieder hunner in haar vaderlijke spraak, vervuld zijnde met een kloekmoedig verstand, haar vrouwelijke overlegging met een mannelijk gemoed opwekkende;

22 Zeggende tot hen: Ik weet niet hoe gij in mijn lichaam zijt voortgebracht, noch heb ik u de geest en het leven gegeven, noch heb ik de eerste beginselen, waaruit een ieder van u bestaat, bijeengeschikt;

23 Daarom de Schepper der wereld, die de geboorte des mensen toebereidt, en aller geboorte uitvindt, zal u de geest en het leven wedergeven met barmhartigheid, gelijk gij uzelf niet acht om zijner wetten wil.

24 Antiochus, menende, dat hij veracht werd, en het daarvoor houdende, dat deze stem hem smaadheid aandeed, als de jongste nog overig was, deed niet alleen met woorden een vermaning aan hem, maar hij verzekerde hem ook met ede, dat hij hem terstond rijk en gelukzalig zou maken, zo hij wilde afstaan van de vaderlijke wetten, en dat hij hem voor een vriend zou houden, en ambten toevertrouwen.

25 En daar de jongeling geenszins daarnaar luisterde, zo riep de koning en vermaande de moeder, dat zij de jongeling zou raden tot zijn behoudenis.

26 En als hij met vele woorden haar vermaand had, heeft zij aangenomen haar zoon daartoe te bewegen.

27 En de moeder naar hem toebukkende, en de wrede tiran bespottende, zeide aldus in haar vaderlijke taal: Mijn zoon, ontferm u over mij, die u negen maanden in mijn lichaam gedragen, en u drie jaren gezoogd heb, en die u opgevoed, en u tot deze ouderdom gebracht, en de moeite van uw opvoeding gedragen heb,

28 Ik bid u, mijn kind, dat gij ziende naar de hemel, en naar de aarde, en aanziende al wat daarin is, wilt erkennen dat God deze dingen uit niet gemaakt heeft, en dat het menselijk geslacht zo geworden is.

29 Vrees deze beul niet, maar wil u zo gedragen dat gij uwer broederen waardig zijt, en ontvang de dood, opdat ik in barmhartigheid u weder mag verkrijgen met uw broeders.

30 En als zij nog sprak, zo zeide de jongeling: Wat verwacht gij nog? Ik zal des konings gebod niet gehoorzaam zijn, maar ik zal gehoorzaam zijn het gebod der wet, die onze vaderen gegeven is door Mozes.

31 Maar gij, koning die een vinder zijt van alle kwaad tegen de Hebreeën, zult de handen Gods niet ontvlieden.

32 Want wij lijden om onzer zonden wil.

33 Indien onze Here, die daar leeft, om der tuchtiging en kastijding wil, een korte tijd toornig is, bij zal nochtans weer met zijn dienstknechten verzoend worden.

34 Maar gij goddeloze en onreinste van alle mensen, wil u niet tevergeefs verhovaardigen, trots zijnde op onzekere hoop, om uw hand op te heffen, tegen de hemelse kinderen.

35 Want gij zijt nog niet ontvloden het oordeel des almachtigen Gods, die op alles opzicht heeft.

36 Want onze broeders, een korte pijn geleden hebbende, zijn gestorven onder het verbond Gods van het eeuwig leven, maar gij zult door het oordeel Gods rechtvaardige straffen van deze hovaardigheid wegdragen.

37 En ik, gelijk als mijn broeders, geef mijn lichaam en ziel over voor de wetten der vaderen, aanroepende God, dat Hij haast ons volk wil genadig zijn, en dat gij door pijnigingen en geselen moogt bekennen dat bij alleen God is;

38 En dat in mij en mijn broeders ophoude de toom des Almachtigen, die op al ons geslacht rechtvaardig gebracht is.

39 En de koning zeer gram geworden zijnde, en zeer kwalijk nemende dat hij zo bespot werd, heeft deze veel kwalijker bejegend dan de anderen.

4 Zo gebood hij dat men deze, die voor de anderen gesproken had, de tong zou afsnijden, en hem het vel rondom aftrekken, en zijn uiterste leden afhouwen, en dat de andere broeders en de moeder dit zouden aanzien.

40 En deze is dan zo rein gestorven, geheel op de Here vertrouwende.

41 En de moeder is ook ten laatste na de zonen gestorven.

42 En dit zij dan dusverre verklaard aangaande het eten van de geofferde ingewanden, en aangaande de overgrote pijnigingen.

2 Makkabeeën 8

01 En Judas de Makkabeeër, en die met hem waren, heimelijk in de vlekken inkomende, riepen hun bloedverwanten tot zich; en die in de Joodse godsdienst gebleven waren tot zich nemende, vergaderden zesduizend man;

02 En riepen de Here aan, dat hij zou willen zien op het volk dat van alle kanten overlast werd aangedaan, en dat hij zich wilde ontfermen over de tempel, die door de goddeloze mensen ontheiligd was;

03 En dat hij zich erbarmen wilde over de stad die nu verdorven was, en tot de aarde toe geslecht zou worden, en dat hij al het bloed, dat tot hem riep, zou willen verhoren;

04 En dat bij zou willen gedenken aan het onrechtvaardig ombrengen van de onschuldige kleine kinderen, en dat hij om de lasteringen, die tegen zijn naam geschied waren, zijn haat wilde betonen tegen de boosheid.

05 En als Judas Makkabeüs een leger verzameld had, werd hij onverdraaglijk voor de heidenen, daar de toorn Gods in barmhartigheid was veranderd.

06 De steden en vlekken, onverwachts overkomende, stak hij in brand, en nam de welgelegen plaatsen in, en dreef niet weinigen van de vijanden op de vlucht.

07 En hij nam vooral de nachten waar tot zodanige lagen; en het gerucht van zijn dapperheid verspreidde zich alleszins.

08 Filippus ziende dat deze man gaandeweg tot grote voortgang kwam, en dat hij in voorspoed toenam, schreef aan Ptolomeüs, de overste van Celo-Syrië en Fenicië, dat hij de zaak des konings zou te hulp komen.

09 Deze verkoos terstond Nicanor, de zoon van Patroclus, een van de voornaamste vrienden, en zond hem, stellende onder hem niet minder dan twintigduizend man uit allerlei natiën, om het ganse Joodse volk uit te roeien; en heeft hem toegevoegd Gorgias, een man die een overste was, goede ervaring hebbende in krijgszaken.

10 Nicanor nu had de koning beloofd de schatting, die hij de Romeinen schuldig was, zijnde tweeduizend talenten, uit de gevangen Joden te vervullen.

11 En hij zond terstond naar de zeesteden, hen nodende om Joodse slaven te kopen, belovende dat hij negentig slaven zou geven voor een talent; niet verwachtende de straf die hem zou overkomen van de Almachtige.

12 En Judas was verwittigd van de aantocht van Nicanor.

13 En als hij aan degenen, die met hem waren, verklaard had dat het leger daar was gekomen, zo vreesden zij, en vertrouwden niet op de gerechtigheid van God, maar zijn herwaarts en derwaarts gevloden, en verlieten de plaats.

14 En anderen verkochten alles wat overgelaten was, en baden de Here, dat hij zou willen verlossen degenen die door de goddeloze Nicanor, eer zij bijeenkwamen, verkocht waren;

15 En zo hij het niet deed om hunnentwil, dat hij het wilde doen om de verbonden, die hij met hun vaderen gemaakt had, en omdat zij naar zijn eerwaardige en voortreffelijke naam genoemd waren.

16 En Judas Makkabeüs, vergaderd hebbende die bij hem waren, zesduizend in getal, vermaande hen dat zij om der vijanden wil niet zouden verslagen zijn, niet vrezen de grote menigte der heidenen, die onrechtvaardig tegen hen kwamen, maar dat zij kloekmoedig zouden strijden, zichzelf voor ogen stellende de smaadheid, die zij onrechtvaardig volbracht hadden tegen de heilige plaats;

17 En de mishandeling tegen de stad, die door hen bespot was; en ook de verbreking der regering, die hij hun voorouders geweest was.

18 En hij zeide: Dezen vertrouwen op hun wapenen en stoutheid, waar wij vertrouwen op de almachtige God, die machtig is dezen, die tegen ons komen, en ook de gehele wereld, met één wenk ter neder te werpen.

19 En hij verhaalde hun de hulp, die aan hun voorouders geschied was, en hoe dat de honderdvijfentachtigduizend onder Sanherib omgebracht waren;

20 En de slag, die in Babylonië tegen de Galaten gedaan was, hoe dat allen die tot noodweer gekomen waren, maar achtduizend waren, met vierduizend Macedoniërs, en als de Macedoniërs begonnen twijfelmoedig te worden, dat die achtduizend honderdtwintigduizend hebben omgebracht door de hulp die hun van de hemel geschiedde, en dat zij groot voordeel verkregen.

21 Waarmee hij hen stoutmoedig gemaakt hebbende, en bereid om voor de wetten en het vaderland te sterven,

22 Heeft hij zijn krijgsvolk in vier hopen gesteld, en zijn broeders aangesteld tot leiders van elke slagorde, namelijk Simon en Jozef, en Jonathan, stellende onder elk van hen duizendenvijfhonderd man, en daarboven ook Eleäzar.

23 En als hij hun voorgelezen had het heilig boek, en hun tot een leus gegeven had: DOOR DE HULPE GODS, hij zelf, zijnde leider van de eerste slagorde, leverde met Nicanor slag.

24 Daar de Almachtige met hen streed, versloegen zij van de vijanden over de negenduizend, verwondden en verminkten het merendeel van Nicanors krijgsvolk, en dwongen hen allen te vluchten;

25 En kregen het geld van degenen die gekomen waren om hen te kopen; en lange tijd hen vervolgd hebbende kwamen zij weder, daar zij door de tijd belet waren.

26 Want het was de dag voor de Sabbat; waarom zij hen niet langer naliepen.

27 En als zij de wapenen verzameld, en de vijanden de roof uitgetrokken hadden, hielden zij de Sabbat; en zij dankten en loofden de Here zeer, die hen behouden had tot die dag toe, welke het begin was der barmhartigheid, die over hen kwam.

28 En na de Sabbat deelden zij uit aan de kranken, de weduwen, en de wezen van de buit, en het overige deelden zij onder zichzelf en onder hun knechten.

29 En als zij deze dingen verricht hadden, hielden zij een algemene biddag, en baden de barmhartige Here, dat hij tot het einde toe zijn dienstknechten zou willen genadig zijn.

30 En hun macht te zamen gebracht hebbende, vernielden zij van degenen, die bij Timotheüs en Bacchides waren, over de twintigduizend, en veroverden zeer gelukkig de hoge sterkten, en deelden een grote buit, makende gelijke gedeelten voor hen, en voor de kranken, en de wezen, en de weduwen, en ook voor de oude lieden.

31 En hun wapenen verzameld hebbende, stelden zij die alle zorgvuldig in gelegene plaatsen; en het overige van de buit brachten zij te Jeruzalem.

32 En zij versloegen ook Filarches, die bij Timotheüs was, een zeer goddeloos man, die de Joden veel droefheid aangedaan had.

33 En als zij in het vaderland een dankdag hielden over de overwinning, hebben zij Callisthenes, die de heilige poorten in brand had gestoken, vluchtende in een huisje, verbrand; en zo heeft hij het verdiende loon zijner goddeloosheid verkregen.

34 En de overgoddeloze Nicanor, die duizend kooplieden bijeen gebracht had om de Joden aan hen te verkopen,

35 Vernederd zijnde door degenen, die naar zijn achting de minste waren, door de hulp des Heren, legde zijn heerlijke kleding af, en zichzelf eenzaam makende, vluchtte over de Middellandse zee, gelijk een slaaf die zijn heer ontloopt, en kwam te Antiochië, boven alles gelukkig zijnde na het verlies van zijn leger.

36 En hij, die aangenomen had de Romeinen de schatting te betalen uit de gevangenen, die hij te Jeruzalem zou krijgen, verkondigde dat de Joden God tot een voorvechter hadden; en dat op deze wijze de Joden niet kunnen gewond worden, omdat zij navolgen de wetten die door hem geordineerd zijn.

2 Makkabeeën 9

01 Omtrent deze tijd gebeurde het dat Antiochus met schande wederkwam uit de plaatsen van omtrent Perzië.

02 Want als hij was ingegaan in de stad genaamd Persepolis en gewaagde het heilige te beroven, en de stad te bezetten, zo is het volk te wapen gelopen en brachten hen op de vlucht; en het gebeurde, als Antiochus door de inwoners op de vlucht gedreven was, dat hij op een schandelijke wijze vertrok.

03 En als hij te Ecbatana was, werd hem tijding gebracht van hetgeen Nicanor en Timotheüs wedervaren was.

04 Waarom hij, in zijn gemoed verbolgen wordende, dacht dat bij het kwaad, dat hem aangedaan hadden degenen die hem verjaagd hadden, op de Joden zou verhalen; en daarom gelastte hij zijn voerman, dat hij zonder ophouden zou voortgaan, en de reis volbrengen; het oordeel uit de hemel hem reeds persende. Want hij sprak in hovaardigheid: Ik zal Jeruzalem maken tot een begraafplaats der Joden, als ik daar zal gekomen zijn.

05 Doch de almachtige Here, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onzienlijke plaag; want toen hij deze woorden geëindigd had, heeft hem een ongeneeslijke pijn der ingewanden en bittere inwendige pijnigingen bevangen;

06 Zeer rechtvaardig, als die met vele en vreemde ellendigheden de ingewanden van anderen gepijnigd had.

07 Doch hij liet daarom niet af van zijn hoogspreken, maar hij was nog met hoogmoed vervuld, vuur blazende in zijn gramschap tegen de Joden, en gebood dat men de reis zou verhaasten; en het gebeurde dat hij ook van de wagen viel, die zeer snel voortreed, en dat hij een zware val doende, al de leden van zijn lichaam verdraaid werden.

08 Hij, die kort tevoren de baren der zee scheen te willen gebieden, met een vermetelheid, die de menselijke gedachten te boven ging, en die meende dat hij de hoogste bergen met een schaal zou wegen, als hij op de aarde was, werd in een rosbaar gedragen, de openbare macht Gods in zich voor allen betonende,

09 Zodat ook uit het lichaam van deze goddeloze levende wormen voortkwamen, en dat zijn vlees, terwijl bij nog in smarten en pijnen leefde, van hem afviel; en dat van zijn reuk het ganse leger bezwaard werd, vanwege de verrotting.

10 Zodat hem, die een weinig tevoren de sterren des hemels scheen te raken, niemand kon dragen, om de onverdraaglijke stank.

11 Hier begon hij dan, zo verwond zijnde, van de grootheid zijns hoogmoeds terug te komen, en door deze Goddelijke geseling tot kennis te komen, alle ogenblikken zwaarder met pijnen aangetast wordende.

12 En zijn eigen stank ook niet kunnende verdragen, zeide hij deze woorden: Het is recht dat men zich God onderwerpe, en dat iemand, een sterfelijk mens zijnde, niet denke God gelijk te zijn.

13 En deze booswicht bad de Here, die hem nu geen barmhartigheid meer bewees, aldus zeggende,

14 Dat hij de heilige stad, tot welke bij haastte te komen, om ze ten gronde uit te roeien, en tot een grafplaats te maken, vrij zou stellen;

15 En dat hij de Joden, die hij voorgenomen had zelfs niet met een begrafenis te verwaardigen, maar de vogels tot een aas, en de wilde beesten, met de kleine kinderen, voor te werpen, allen tezamen die van Athene gelijk zou maken;

16 En dat hij de heilige tempel, die hij tevoren beroofd had, met zeer schone geschenken zou versieren, en dat hij al de heilige vaten veelvoudig zou weergeven, en dat hij uit zijn eigen inkomsten de onkosten, die tot de offeranden behoorden, zou bestellen;

17 En dat hij daarenboven ook een Jood zou zijn, en dat hij zou gaan door alle bewoonde plaatsen, om de kracht Gods te verkondigen.

18 Maar als de pijnen geenszins ophielden, (want het rechtvaardig oordeel Gods was over hem gekomen) aan zichzelf wanhopende, schreef hij aan de Joden deze ondergeschreven brief, hebbende een wijze van afbidding, van deze inhoud:

19 De koning en veldoverste Antiochus, de Joden, aan zijn burgers, voorspoed, gezondheid en welvaren.

20 Indien gij welvarende zijt, en uw kinderen, en uw eigen zaken naar uw zin gaan, dat is ons aangenaam.

21 In de hemel mijn hoop hebbende, gedenk ik goedertieren aan uw eer en aan uw goedgunstigheid.

22 Wederkomende uit de plaatsen van Perzië, en gevallen zijnde in een krankheid, die haar zwarigheid heeft, heb ik nodig geacht zorg te dragen voor de algemene verzekerdheid van allen; niet wanhopende aan mijzelf, maar grote hoop hebbende dat ik deze krankheid zal ontvlieden.

23 Doch aanmerkende, dat mijn vader, in die tijden, als hij ook in die bovenplaatsen een leger voerde, verklaarde wie in zijn plaats zou komen;

24 Opdat zo daar iets, buiten verwachting zou mogen gebeuren, of ook enige zwarigheid mocht geboodschapt worden, de inwoners van het land mochten weten, wie de zaken van het rijk gelaten zijn, en zij niet ontroerd worden.

25 Daarenboven ook overdenkende, dat de prinsen die hierbij gelegen en naburen van het rijk zijn, op de gelegen tijden letten en verwachten hetgeen gebeuren zal, zo heb ik tot koning verklaard mijn zoon Antiochus, die ik, dikwijls in de bovenprovinciën reizende, bij het merendeel van u vertrouwd en bevolen heb, en ik heb aan hem geschreven hetgeen hieronder is geschreven.

26 Zo vermaan ik u dan, en verzoek, dat gij gedachtig zijnde der weldadigheden aan u in het algemeen en bijzonder gedaan, een ieder van u behoude de goedgunstigheid, die gij hebt tot mij, en tot mijn zoon.

27 Want ik ben verzekerd, dat hij, mijn voornemen navolgende, u alleszins billijk en vriendelijk zal gelieven.

28 Zo heeft dan deze mensenmoorder en godslasteraar, als hij het allerkwaadste geleden had, gelijk hij anderen ook had aangedaan, in een vreemd land, in het gebergte, door een zeer ellendige dood, het leven afgelegd.

29 En Filippus, die met hem opgevoed was, heeft het lichaam met zich genomen; welke ook, vrezende de zoon van Antiochus, getrokken is naar Egypte, tot Ptolomeüs Filometor.

2 Makkabeeën 10

01 En Makkabeüs, en die met hem waren, hebben, daar de Here hen geleidde, de tempel en de stad wedergekregen.

02 En hebben de altaren, die door de vreemde heidenen op de markt opgebouwd waren, en bovendien ook de tempel der afgoden weggenomen.

03 En als zij de tempel hadden gereinigd, hebben zij een ander altaar gemaakt, en als zij uit stenen vuur hadden geslagen, en het vuur daaruit hadden ontvangen, hebben zij offerande geofferd, na de tijd van twee jaren; en hebben het reukwerk, en de lampen, en de toonbroden verzorgd.

04 Dit gedaan hebbende, baden zij de Here, op hun buik nedervallende, dat zij niet weder mochten vallen in zodanige zwarigheden, maar indien zij ook te eniger tijd kwamen te zondigen, dat zij door hem met goedertierenheid mochten worden gekastijd, en niet de godslasterlijke en barbaarse heidenen overgegeven worden.

05 En het gebeurde op dezelfde dag dat de tempel door de vreemde heidenen ontheiligd is geweest de reiniging van de tempel geschiedde, namelijk op de vijfentwintigste der maand, die Chasleu is.

06 En zij vierden met vreugde acht dagen, naar de wijze der loofhutten, gedachtenis hoe zij een weinig tijds tevoren op het feest der loofhutten, op de bergen en in de spelonken, gelijk de wilde beesten, in eenzaamheid geweest waren.

07 Derhalve dragende ranken van wijngaarden en schone takken, en ook palmtakken, offerden zij lofzangen hem, die voorspoed had gegeven, dat deze zijn plaats zou gereinigd worden.

08 En maakten een besluit, door een algemeen gebod en toestemming voor het ganse volk der Joden, dat deze dagen alle jaren zouden gevierd worden.

09 En de uitgang van het leven van Antiochus, die toegenaamd was Epifanes, is dusdanig geweest.

10 Doch nu zullen wij verklaren hetgeen onder Antiochus Eupator, de zoon van deze goddeloze, geschied is, kortelijk saamvattende de gedurige ellende der oorlogen.

11 Want deze, het koninkrijk ontvangen hebbende, stelde over zijn zaken een zekere Lysias, die de opperste veldoverste was over Celo-Syrië en Fenicië.

12 Want Ptolomeüs, die toegenaamd was Macron, willende liever voor de Joden het recht bewaren, vanwege het ongelijk dat gedaan was, trachtte hetgeen hun aanging vreedzaam te bestellen.

13 Waarom hij door de vrienden bij Eupator beschuldigd zijnde, en dikwijls moetende horen dat hij een verrader was, omdat hij Cyprus, hem door Filometor toevertrouwd, verlaten. had, en tot Antiochus Epifanes geweken was, en dat hij die edele macht niet zo voortreffelijk had bediend, zichzelf vergeven hebbende, heeft het leven verlaten.

14 En Gorgias, veldoverste geworden zijnde van die plaatsen, onderhield vreemd krijgsvolk, en voerde gedurig de oorlog tegen de Joden.

15 En tegelijk met hem ook de Idumeeën, welgelegen sterkten in hun macht hebbende, oefenden de Joden, en tot zich genomen hebbende degenen, die uit Jeruzalem gebannen waren, trachtten de oorlog te voeden.

16 En die met Makkabeüs waren, een biddag gehouden en God gebeden hebbende, dat hij hen wilde helpen strijden, deden een aanval op de sterkten der Idumeeën.

17 Welke zij ook met geweld aantastende, de plaats vermeesterden, en verdreven allen die op de muren vochten, en sloegen dood allen die hen ontmoetten, en brachten niet minder dan twintigduizend man om.

18 En als er niet minder dan negenduizend gevlucht waren in twee torens, die zeer sterk waren en wel voorzien van alles wat nodig was om een belegering te doorstaan,

19 Zo liet Makkabeüs, Simon en Jozef, en daarenboven Zacheüs, en velen met hem om deze belegering te doen, en hij week zelf naar de plaatsen, die meer nood hadden.

20 Maar die met Simon waren, geldgierig zijnde, lieten zich door sommigen, die in de torens waren, met geld omkopen, en zevenduizend drachmen ontvangen hebbende, lieten toe dat enigen ontkwamen.

21 En als hetgeen daar geschied was, de Makkabeeër geboodschapt was, vergaderde hij de oversten des volks, en beschuldigde hen, dat zij hun broeders voor geld hadden verkocht, daar zij de vijanden tot hun nadeel hadden losgelaten.

22 En heeft hen, daar zij verraders waren, omgebracht, en terstond die twee torens ingenomen.

23 En door de wapenen, die hij in handen had, alleszins voorspoedig zijnde, bracht hij in die twee sterkten om meer dan twintigduizend mensen.

24 En Timotheüs, die tevoren door de Joden overwonnen was, vergaderd hebbende een zeer grote menigte van vreemd krijgsvolk, en bijeengebracht hebbende de ruiters, die van Azië waren, niet weinig in getal, kwam aanrukken, alsof bij Judea met de wapenen zou innemen.

25 Die met Makkabeüs waren, als hij met hen naderde tot het gebed van God, aarde op hun hoofden strooiende, en hun lendenen met zakken omgordende,

26 En nedervallende op de rand, die tegenover het altaar is, baden dat hij hun wilde genadig zijn, en dat hij vijandig zou willen zijn tegen hun vijanden, en degenen tegenstaan die hen tegenstonden, gelijk de wet verklaart.

27 Als zij van het gebed gekomen waren, namen zij de wapenen, en trokken ver van de stad, en als zij de vijanden naderden, bleven zij stil staan.

28 En als de zon opgegaan was, leverden zij met elkander slag; dezen hadden tot een waarborg van de voorspoed en overwinning met de kloekmoedigheid, de toevlucht tot de Here, en genen stelden daartegen hun moed tot een overste van de strijd.

29 Als er nu een zeer hevige strijd was, zijn de vijanden uit de hemel verschenen vijf treffelijke mannen, zittende op paarden met gouden tomen, en twee van hen waren leidslieden der Joden.

30 Dezen nemende Makkabeüs midden tussen hen, beschermden hem met hun wapenen, en bewaarden hem dat hij niet gewond werd, en wierpen op de vijanden pijlen en bliksemen, waardoor ze door blindheid in verwarring gebracht zijnde, geslagen en met verbaasdheid vervuld werden.

31 En er werden verslagen twintigduizendenvijfhonderd man te voet en zeshonderd ruiters.

32 En Timotheüs zelf vluchtte in een zeer wel bezette sterkte, genaamd Gazara, waar Cherea de overste was.

33 Die met Makkabeüs waren, kloekmoedig zijnde, belegerden de sterkte vierentwintig dagen.

34 En die daar binnen waren, vertrouwende op de vastigheid der plaats, lasterden bovenmate zeer, en wierpen gruwelijke woorden uit.

35 En als de vijfentwintigste dag begon aan te lichten, zo hebben enige jongelingen, die met Makkabeüs waren, in hun gemoed ontstoken zijnde door de Godslasteringen, op de muren aangevallen en zeer manmoedig en met een ontstoken gemoed allen die hun voorkwamen doodgeslagen.

36 En de anderen desgelijks opklimmende in de omgang tot hen, die binnen waren, staken de torens in brand, en vuren ontstoken hebbende, verbrandden al die godslasteraars levend.

37 En de anderen verbraken de poorten; en weer anderen, slagorde ingelaten hebbende, namen de stad in, en zij sloegen Timotheüs, verscholen in een kuil, en zijn broeder Chereas en Apollofanes.

38 En deze dingen verricht hebbende, dankten zij met lofzangen en dankzeggingen de Here, die Israël zo grote weldaad had bewezen, en die hun deze overwinning gegeven had.

2 Makkabeeën 11

01 En een zeer weinig tijds daarna, Lysias, des konings hofmeester en bloedverwant, en die over de zaken des konings gesteld was, zich zeer ontevreden houdende over hetgeen geschied was,

02 En vergaderd hebbende omtrent tachtigduizend man voetvolk, en de ganse ruiterij, trok op tegen de Joden, voorgenomen hebbende de stad te maken tot een woonplaats der heidenen;

03 En de tempel tot geldgewin te gebruiken, gelijk de andere tempels der heidenen, en het hogepriesterschap alle jaren voor geld te verkopen,

04 Geenszins overleggende de macht Gods, maar hoogmoedig zijnde op zijn vele duizenden te voet, en duizenden te paard, en de tachtig olifanten,

05 Kwam in Judea, en genaakte Bethsura, zijnde een vaste plaats, gelegen van Jeruzalem omtrent vijf stadiën en hij benauwde het.

06 En als die met Makkabeüs waren verstonden, dat hij hun sterkten belegerd had, zo baden zij en de scharen, met kermen en tranen de Here, dat hij een goede engel wilde zenden tot behoud van Israël.

07 En Makkabeüs zelf nam eerst de wapenen op, en vermaande de anderen, dat zij met hem zich in gevaar wilden begeven, om hun broeders te hulp te komen.

08 En zij deden gezamenlijk een kloekmoedige aanval; en als zij nog bij Jeruzalem waren, is hun een te paard zittende verschenen, die hun voorreed, in witte kleding, en zijn gouden wapenrusting schuddende.

09 En allen prezen de barmhartige God eendrachtig, en werden in hun zielen zeer gesterkt, bereid zijnde niet alleen de mensen, maar ook de allerwildste dieren, en ijzeren muren te doorsteken.

10 En zij trokken in slagorde, hebbende een uit de hemel, die hen zou helpen vechten, daar God zich over hen ontfermde.

11 En als leeuwen op hun vijanden aanvallende, hieuwen zij daarvan terneder elfduizend voetknechten, en duizendenzeshonderd ruiters;

12 En al de anderen dwongen zij te vluchten, en velen van hen gewond zijnde ontkwamen naakt, en Lysias, zelf met schande vluchtende, ontkwam het ook.

13 En daar hij niet dwaas was, bij zichzelf overleggende de nederlaag die hem geschied was, en verstaande dat de Hebreeën onoverwinnelijk waren, overmits de alvermogende God met hen streed, zo zond hij aan hen,

14 En verzekerde hun, dat hij op alle billijke voorwaarden met hen wilde handelen, en dat hij daarom ook de koning zou bewegen, ja noodzaken hun vriend te worden.

15 Makkabeüs nu, zorgdragende voor hetgeen oorbaar was, stond toe al hetgeen dat Lysias verzocht, want al wat Makkabeüs aan Lysias bij geschrift had overgegeven voor de Joden, dat stond de koning toe.

16 Want de brieven van Lysias aan de Joden geschreven, waren van deze inhoud: Lysias wenst het Joodse volk voorspoed.

17 Johannes en Absalom, die door u afgezonden zijn, als zij de ondergeschreven antwoorden overgegeven hadden, hebben verzocht dat wij zouden inwilligen hetgeen daarin te kennen gegeven wordt.

18 Zo heb ik dan al hetgeen, dat aan de koning moest gebracht worden, hem verklaard, die al wat behoorlijk was toegestaan heeft.

19 Daarom, indien gij behouden zult de goedgunstigheid tot onze zaken, zo zal ik ook voortaan trachten om een oorzaak te zijn van uw welvaren.

20 Doch van deze dingen in het bijzonder heb ik last gegeven zo aan deze, als aan mijn afgezondenen, om ulieden het te verklaren.

21 Vaart wel in het honderdachtenveertigste jaar, de vierentwintigste dag der maand van Jupiter Corinthius.

22 En de brief van de koning was van deze inhoud: De koning Antiochus wenst zijn broeder Lysias voorspoed.

23 Nadat onze vader tot de goden opgenomen is, wij willende dat degenen, die in ons koninkrijk zijn, buiten alle beroerten hun eigen zaken mogen verzorgen;

24 Gehoord hebbende, dat de Joden niet tevreden zijn met de verandering van mijn vader, waardoor bij hen wilde brengen tot de Griekse wijze van godsdienst, maar dat zij hun eigen wijze liever willen volgen, en daarom verzoeken dat hun toegelaten worde hun eigen wetten te mogen volgen;

25 Zo is het, dat wij goedgevonden hebben dat dit volk ook buiten de beroerte zal zijn, en bevelen, dat hun de tempel zal worden wedergegeven, en dat zij voortaan wandelen mogen naar de gebruiken hunner voorouders.

26 Gij zult dan weldoen, dat gij tot ben zendt, hun gevende de rechterhand, opdat zij ons goedvinden wetende, goedsmoeds mogen zijn, en met vreugde hun eigen dingen mogen verrichten.

27 En de zendbrief van de koning aan het Joodse volk was dusdanig: De koning Antiochus wenst de raad der Joden, en al de andere Joden, voorspoed.

28 Zo gij welvarende zijt, dat zal zijn gelijk wij willen; wij zijn in goede gezondheid.

29 Menelaüs heeft ons verklaard, dat gij begeert, wedergekomen zijnde, uw eigen zaken te plegen.

30 Degenen dan, die tot ons afgekomen zijn tot de dertigste dag der maand van Xanthicus, zal de rechterhand gegeven worden met alle verzekerdheid.

31 Dat de Joden gebruiken mogen hun eigen spijzen en wetten, gelijk als van tevoren, en dat niemand hunner op enigerlei wijze moeite zal aangedaan worden, om van hetgeen onvoorzichtig zou mogen gedaan zijn.

32 Ik heb ook Menelaüs aan u gezonden, om u te vertroosten.

33 Vaartwel. De vijftiende dag der maand van Xanthicus, in het jaar honderdachtenveertig.

34 De Romeinen hebben ook een zendbrief aan hen geschreven, van deze inhoud: Quintus Memmius, en Titus Manlius, gezanten der Romeinen, wensen het Joodse volk voorspoed.

35 Hetgeen Lysias, de bloedvriend des konings, u toegestaan heeft, dat vinden wij ook goed.

36 Doch aangaande hetgeen hij goedgevonden heeft tot de koning te brengen, zendt terstond iemand die daarover mag handelen, opdat wij mogen verklaring doen van hetgeen u dienstig is. Want wij trekken naar Antiochië.

37 Daarom spoedt u, en zendt enigen, opdat wij ook mogen weten hoe gij gezind zijt.

38 Vaart wel. De vijftiende dag der maand Xanthicus, in het jaar honderdachtenveertig.

2 Makkabeeën 12

01 En als deze verbonden aldus gemaakt waren, zo vertrok Lysias naar de koning en de Joden begaven zich om het land te bouwen.

02 Doch de oversten van die plaatsen, Timotheüs en Apollonius, de zoon van Genneüs, en bovendien ook Hieronymus, en Demofon, en benevens deze Nicanor, overste van Cyprus, lieten hun niet toe, dat zij in rust mochten blijven, en hun dingen in stilte doen.

03 En die van Joppe bedreven aan de Joden dit schelmstuk. Zij baden de Joden, die bij hen woonden, dat zij met vrouwen en kinderen met hen zouden gaan in enige schuiten door hen besteld, alsof daar geen vijandschap tegen hen ontstaan ware.

04 En als zij, volgens het algemeen besluit der stad, dit aannamen, als die in vrede wilden leven, en geen kwaad vermoeden hadden, nadat zij in zee gevaren waren, hebben die van Joppe hen in de zee verdronken, zijnde niet minder dan tweehonderd.

05 En Judas, verstaande dat deze wreedheid tegen zijn landslieden begaan was, gebood de mannen, die bij hem waren, de wapenen op te nemen; en God aanroepende tot een rechtvaardige rechter,

06 Trok heen tegen de moordenaars der broeders, en stak bij nacht de haven in brand, en verbrandde de schuiten, en doorstak hen, die daar gevlucht waren.

07 En als de plaats ingesloten was, zo vertrok hij, als die weder zou komen, en de ganse burgerschap van Joppe uitroeien.

08 Als hij verstaan had, dat die van Jamnia ook op dezelfde wijze wilden handelen met de Joden, die bij hen woonden,

09 Zo overviel hij die van Jamnia des nachts, en verbrandde hun haven en vloot, zodat het licht van de vlam gezien werd tot Jeruzalem toe, zijnde tweehonderdenveertig stadiën ver.

10 En als zij vandaar vertrokken waren negen stadiën, en hun reis tegen Timotheüs maakten, zo zijn de Arabieren, sterk zijnde niet minder dan vijfduizend te voet, en vijfhonderd ruiters, hem aangevallen;

11 En als er een hevig gevecht geschiedde, en die met Judas waren, door de hulp, die van God kwam, voorspoedig vochten, zo baden de Nomaden van Arabië, overwonnen zijnde, dat Judas hun wilde de rechterhand geven, belovende dat zij hem hun vee geven zouden, en hun bevorderlijk zijn in alles.

12 En Judas, achtende dat zij hem waarlijk in vele zaken zouden dienstig zijn, heeft toegestaan dat men vrede met hen zou maken; en als zij de rechterhand ontvangen hadden, zijn zij vertrokken in hun tenten.

13 En hij ondernam ook een brug te slaan tegen een sterke stad, die met muren omsingeld was, en die van allerlei volk, ondereen gemengd, bewoond werd, met name Caspin.

14 Maar die van binnen vertrouwende op de vastigheid van haar muren, en de vooraad van proviand. gedroegen zich onachtzaam, scheldende die met Judas waren en daarenboven hen lasterende, en sprekende onbehoorlijke dingen.

15 Doch die met Judas waren, aanroepende de grote prins der wereld, die zonder stormrammen en andere instrumenten van geweld, de muren van Jericho ternedergeworpen heeft, ten tijde van Jozua, vielen aan op de muren als wilde mensen.

16 En de stad door Gods wil ingenomen hebbende, doodden zij een onuitsprekelijke menigte, zodat het meer, dat daarbij lag, de breedte hebbende van twee stadiën, van bloed scheen te vloeien, en daarmee vervuld te zijn.

17 En als zij vandaar zevenhonderdenvijftig stadiën voortgetrokken waren, kwamen zij in Charax tot de Joden, genaamd Tubianen.

18 En zij vonden Timotheüs niet in die plaatsen; en toen van die plaatsen, zonder iets uitgericht te hebben, vertrokken zijnde, heeft hij een bezetting gelaten in zekere plaats, die zeer sterk was.

19 Dositheüs en Sosipater, zijnde van de oversten dergenen die met Makkabeüs waren, uittrekkende, vernielden van degenen, die van Timotheüs daar gelaten waren in de sterkte, meer dan tienduizend man.

20 En Judas Makkabeüs, zijn leger in slag-orden gesteld hebbende, bij hopen, stelde hen over die hopen, en viel op Timotheüs aan, die bij zich had honderdentwintigduizend te voet, en tweeduizendvijfhonderd te paard.

21 Timotheüs nu, vernemende de komst van Judas, zond tevoren weg al de vrouwen en kinderen, en al de bagage naar een plaats genaamd Karnion, want deze plaats was moeilijk te belegeren en bij te komen, om de engte van al die plaatsen.

22 Als nu de eerste hoop van Judas zich vertoonde, en een verbaasdheid over de vijanden kwam door de verschijning desgenen, die alle dingen ziet, zo begaven zij zich met een gedruis op de vlucht, de ene herwaarts, en de andere derwaarts vliedende, zodat zij dikwijls door hun eigen volk gekwetst, en door de scherpte der zwaarden doorstoken werden.

23 En Judas vervolgde hen heftig, en doorstak deze booswichten, en vernielde van hen dertigduizend man.

24 En Timotheüs zelf, als hij gevallen was in de handen van Dositheüs en Sosipater, bad met grote bedriegelijkheid, dat men hem bij het leven wilde behouden en loslaten, omdat hij velen hunner ouders en hunner broeders had, en het geschieden zou dat men anderszins op die geen acht zou hebben.

25 En als hij met vele woorden zijn toezegging verzekerd had, namelijk dat hij ze zonder enige hinder leveren zou, zo hebben zij hem losgelaten, om de behoudenis der broederen.

26 En Judas vandaar trekkende naar Karnion en Atergation, heeft daar vijfentwintigduizend man doodgeslagen.

27 En na de vlucht en nederlaag van deze, heeft hij ook zijn leger gebracht voor Efron, een sterke stad, waarin een grote menigte van allerlei volk woonde; de dappere jongelingen, staande voor de muren, vochten zeer kloek, en daar was een grote voorraad van instrumenten en pijlen.

28 Doch zij, aanroepende God de prins, die met kracht der vijanden macht verbreekt, hebben de stad ingenomen en onderdanig gemaakt, en sloegen van degenen, die daarin waren, tot vijfentwintigduizend.

29 En vandaar optrekkende, begaven zij zich naar de stad Scythopolis, gelegen van Jeruzalem zeshonderd stadiën.

30 Maar als de Joden, die daar woonden, getuigden van de goedgunstigheid, die de burgers van Scythopolis hun toegedragen hadden, en boe beleefd zij hen hadden bejegend in tijden van tegenspoed.

31 Zo dankten zij hen, en vermaanden hen, dat zij ook voortaan hun volk goedgunstig zouden zijn, en als het feest der weken aanstaande was, zijn zij te Jeruzalem wedergekomen.

32 En als het feest, genoemd Pinksteren, voorbij was, zo trokken zij op tegen Gorgias, de veldoverste van Idumea.

33 En trokken uit met drieduizend te voet, en vierhonderd ruiters.

34 En als zij tegen hem streden, geschiedde het dat er weinigen van de Joden vielen.

35 En een zekere Dositheüs, een ruiter van die van Bakenor, een kloek man, had Gorgias vast, en hem bij zijn rok vattende, leidde hem kloek henen; en als hij deze levend wilde vangen, zo kwam daar een vervloekt mens van de Thracische ruiters op hem aanvallen, en zijn schouder afhouwende, ontvluchtte Gorgias naar Marisa.

36 En als degenen, die bij Esdrin waren, lang vochten, en vermoeid waren, zo riep Judas de Here aan, dat hij als een medestrijder en een voorganger in de strijd wilde verschijnen;

37 En beginnende in zijn vaderlijke taal een geroep met lofzangen, viel hij onverwachts op de soldaten van Gorgias, en dreef hen op de vlucht.

38 En Judas, zijn krijgsvolk bijeen vergaderd hebbende, kwam in de stad Odollam; en daar de zevende dag hun overkwam, hebben zij, naar gewoonte geheiligd zijnde, daar de sabbat doorgebracht.

39 En de volgende dag, kwamen degenen die met Judas waren, omtrent de tijd als het nodig is zulks te doen, om de lichamen dergenen die gevallen waren weg te nemen, en met hun bloedvrienden te stellen in de graven hunner vaderen.

40 En zij vonden onder de rokken van een ieder der doden enige dingen, die de afgoden van Jamnia geheiligd waren, hetwelk de wet de Joden verbiedt; en het werd een ieder openbaar, dat zij om deze oorzaak gevallen waren.

41 Zo hebben zij dan allen de Here, de rechtvaardige rechter, die alle verborgen dingen openbaar maakt, geprezen.

42 En tot het gebed gekeerd zijnde, baden zij dat de zonde, die daar begaan was, volkomen mocht uitgewist worden; en de kloekhartige Judas vermaande de menigte, dat zij zich wilden bewaren, dat zij zonder zonde mochten zijn, als die voor hun ogen hadden gezien hetgeen geschied was, om der zonden wil dergenen, die gevallen waren.

43 En enige voorraad gemaakt hebbende uit een hoofdschatting, van tweeduizend drachmen zilver, zond die naar Jeruzalem om offerande te doen voor de zonde; gans wel en edel doende, daar hij dacht aan de opstanding.

44 (Want indien hij niet had verwacht, dat degenen die gevallen waren, weder zouden opstaan, zo zou het tevergeefs en dwaas geweest zijn voor de doden te bidden)

45 Daarbenevens dat hij aanmerkte dat degenen, die godzalig ontslapen zijn, een zeer schone genade weggelegd is.

46 Een heilige en godzalige gedachte! Waarom hij voor de gestorvenen de verzoening deed, opdat zij van de zonden zouden ontslagen worden.

2 Makkabeeën 13

01 In het honderdnegenenveertigste jaar kwam aan degenen die bij Judas waren ter ore, dat Antiochus Eupator met grote menigte aankwam tegen Judea.

02 En met hem Lysias, zijn hofmeester en die over zijn zaken gesteld was, een ieder hebbende een Griekse macht van honderdentienduizend te voet, en vijfduizendendriehonderd ruiters, en tweeëntwintig olifanten, en driehonderd wagens met zeisen gewapend.

03 En bij dezen voegde zich ook Menelaüs, die Antiochus met veel schimpen vermaande, niet om het welvaren van het vaderland, maar omdat hij meende, dat hij in het oppergezag zou gesteld worden.

04 Maar de Koning der koningen verwekte het gemoed van Antiochus tegen deze booswicht, en als Lysias betoonde dat hij oorzaak was van al dit kwaad, zo gebood hij dat men hem zou brengen naar Berea, om daar omgebracht te worden, gelijk het gebruikelijk was in die plaats.

05 Daar was in die plaats een toren, vijftig ellen hoog, vol was, in deze was een rond instrument, waarvan men aan alle kanten afviel in de as.

06 Zij stieten daarvan af een ieder, die aan kerkroof schuldig was, of die anderszins enig ander bijzonder kwaad gedaan had, dat hij omkwam.

07 Met zulk een dood gebeurde het dat deze goddeloze Menelaüs stierf, en de aarde niet mocht bekomen.

08 En dat zeer rechtvaardig, want hij had vele zonden gedaan tegen het altaar, waar het heilig vuur was, en de as, en daarom heeft bij zijn dood in de as gevonden.

09 En de koning door deze gedachten een barbaars gemoed gekregen hebbende, kwam om de Joden veel meer kwaad te doen, als hun ooit in zijns vaders tijd geschied was.

10 Doch Judas, dit vernemende, gebood het volk, dat zij dag en nacht de Here zouden aanroepen, dat hij, zo hij ooit of immer, nu wilde te hulp komen degenen die in gevaar waren van de wet, en van hun vaderland, en van de heilige tempel te verliezen;

11 En dat hij het volk, dat nu een weinig adem had geschept, niet wilde laten vallen in de handen der schandelijke heidenen.

12 Als zij dit allen gezamenlijk deden, en de barmhartige Here baden, met klagen en vasten, voor hem zonder ophouden drie dagen nedergevallen liggende, heeft Judas hen vermaand en geboden, dat zij zouden bij hem komen.

13 En hij, met de ouderlingen alleen zijnde, nam met hen raad, eer het krijgsvolk van de koning in Judea zou invallen, en zij de stad zouden bemachtigen, dat zij hem zouden tegentrekken, en dat zij de zaken zouden wagen, steunende op de hulp des Heren.

14 Hij dan, de zorg bevolen hebbende aan de schepper der wereld en vermaand hebbende degenen die met hem waren, dat zij kloekmoedig tot de dood toe wilden strijden voor de wetten, tempel, stad, vaderland en regering sloeg omtrent Modin zijn leger op.

15 En zijn volk tot leus gegeven hebbende: VAN GOD IS DE OVERWINNING, is hij met enige van de beste en uitgelezen jongelingen bij nacht, bij het hof des konings, aangevallen op het leger, en heeft omtrent tweeduizend man verslagen, en heeft daarbij geveld de voornaamste olifant, met de menigte dergenen, die daar in het huis waren.

16 En eindelijk het leger met vrees en verwarring vervuld hebbende, zijn zij met voorspoed vertrokken.

17 En dit was geschied als de dag aanlichtte, door de bescherming des Heren, die hem hielp.

18 De koning nu, een proef gekregen hebbende van de stoutmoedigheid der Joden, beproefde de plaatsen met list te bemachtigen.

19 En als hij kwam tegen Bethsura, een sterke bezetting der Joden, werd hij op de vlucht gebracht, gestuit en verminderd.

20 En Judas zond aan degenen, die daar binnen waren, hetgeen zij van node hadden.

21 En Rodocus, een van het Joodse krijgsvolk, boodschapte de geheime, zaken aan de vijanden, waarom hij gezocht, gegrepen en in de gevangenis gesloten is.

22 De koning hield ten tweeden male overleg met die van Bethsura, en de rechterhand gegeven en ontvangen hebbende, vertrok.

23 En slag leverende met degenen die met Judas waren, ontving hij de nederlaag. En als hij vernomen had dat Filippus, die hij te Antiochië gelaten had om zijn zaken te doen, afgevallen was, is hij verslagen geworden; en de Joden gebeden hebbende, onderwierp hij zich aan hen, en zwoer hun op alle billijke voorwaarden; en met hen verenigd zijnde, offerde hij offeranden, en vereerde de tempel, en betoonde aan de plaats grote eer.

24 En omhelsde Makkabeüs, en benoemde hem tot een opperste veldoverste, van Ptolomaïs of tot de Gerzenen.

25 En als hij te Ptolomaïs gekomen was, waren die van Ptolomaïs zeer ontevreden over de verbonden, want zij namen het zeer kwalijk dat zij de verbonden wilden verbreken.

26 Doch Lysias, klimmende op de rechterstoel, verantwoordde dat bekwamelijk, en stelde hen tevreden, en stilde hen, en maakte hen goedgunstig, zodat hij vertrekken kon naar Antiochië. En zo is het gegaan met des konings aankomst en vertrek.

2 Makkabeeën 14

01 Na de tijd van drie jaren gebeurde het, dat Demetrius, de zoon van Seleucus, in de haven van Tripolis was ingevaren, met een sterke menigte en vloot;

02 En dat hij dat land bemachtigde, nadat hij Antiochus en zijn hofmeester Lysias had omgebracht.

03 En een zekere Alcimus, die tevoren hogepriester was geweest, en zichzelf vrijwillig besmet had in de tijden der vermenging, overleggende dat voor hem in generlei wijze behoud was, en dat hij geen toegang meer zou mogen hebben tot het heilig altaar,

04 Kwam tot de koning Demetrius, in het honderdeenenvijftigste jaar, hem brengende een gouden kroon, en een palmtak en bovendien ook enige takken, die men meende van de tempel te zijn, en hield zich stil op die dag.

05 En gelegen tijd verkregen hebbende om zijn dwaasheden uit te voeren, geroepen zijnde door Demetrius in de raad, en gevraagd zijnde naar de toestand en het voornemen der Joden,

06 Zeide daarop: Die onder de Joden genoemd worden de Asideeën, van wie Judas Makkabeüs de overste is, die voeren gedurig oorlogen en verwekken oproeren, en laten niet toe dat het koninkrijk een goede stand verkrijgt.

07 Waarom ik, beroofd zijnde van de heerlijkheid mijner voorouders, namelijk van het hogepriesterschap, ben nu hier gekomen:

08 Eerstelijk omdat ik het oprecht meen met de zaken, die de koning aangaan, en ten tweede opdat ik mijn eigen burgers een dienst zou doen, want door de onredelijkheid dergenen, waarvan tevoren gesproken is, lijdt ons ganse geslacht geen kleine zwarigheid.

09 Daarom gij, o koning, dit alles verstaan hebbende, wil zorgdragen zowel voor het land als voor ons geslacht dat rondom bezet is, naar uw bekende goedertierenheid, die gij allen bewijst.

10 Want zo lang als Judas zal leven, is het onmogelijk dat de zaken tot vrede gebracht worden.

11 En als deze dingen door hem gezegd waren, hebben de andere vrienden van de koning, die tegen Judas kwalijk gezind waren, gemakkelijk Demetrius nog meer ontstoken.

12 En hij riep terstond Nicanor, die over de olifanten gesteld was, en hem gemaakt hebbende tot overste over Judea, zond hem derwaarts;

13 Hem brieven gevende, dat hij Judas zou ombrengen, en degenen die met hem waren verstrooien, en dat hij Alcimus zou stellen tot hogepriester van de grootste tempel.

14 En de heidenen, die voor Judas uit Judea waren gevlucht, vermengden zich als kudden met Nicanor, achtende dat der Joden tegenspoed en ellenden hun eigen voorspoed zou zijn.

15 En de Joden verstaan hebbende de aankomst van Nicanor, en dat de heidenen zich bij hem voegden, strooiden aarde op hun hoofden, en baden hem, die tot in eeuwigheid zijn volk had bevestigd, en die altijd zijn erfdeel met verschijning heeft aangenomen.

16 En als de overste bevel gegeven had, trok het leger terstond van daar, en leverde slag bij het vlek Dessau.

17 En Simon, de broeder van Judas, sloeg Nicanor, en werd een weinig verbaasd daarover, dat de vijanden zo spoedig waren verdwenen.

18 Desgelijks Nicanor, horende wat dapperheid degenen hadden die met Judas waren, en wat voorspoed zij hadden als zij streden voor hun vaderland, zo vreesde hij het te wagen door een slag.

19 Daarom zond hij Posidonius, en Theodotus, en Mattathias, om de rechterhand te geven en te ontvangen.

20 En als hierover vele raadplegingen gehouden werden, en de overste aan de menigte de zaak had medegedeeld, en als het bleek dat de stemmen eenparig waren, zo stonden zij de verbonden toe.

21 En zij stelden een dag, waarop zij in het bijzonder zouden komen op een plaats, en van beide zijden werd er een stoel gebracht en men zette de stoelen bijeen.

22 En Judas stelde enigen, die in de wapenen waren, in bekwame plaatsen, om gereed te zijn, opdat van de vijanden niet te eniger tijd onvoorziens een schelmstuk zou geschieden; en zo hebben zij een gevoegelijke samenspreking gehad.

23 En Nicanor verkeerde te Jeruzalem, en hij deed niets ongerijmds, en hij dankte de scharen af, die bij menigten tot hem vergaderd waren.

24 En hij hield Judas zeer in waarde, van harte tot de man geneigd zijnde.

25 En hij vermaande hem, dat hij een huisvrouw zou trouwen en kinderen gewinnen; en hij trouwde, en leefde in stilheid en leidde een gewoon leven.

26 Alcimus nu, ziende de goedwilligheid des enen tegen de ander, en de verbonden die zij gemaakt hadden, zo nam hij deze en vertrok naar Demetrius, en zeide dat Nicanor dingen voorhad die vijandig waren aan de zaken des konings; want, zeide hij, hij heeft Judas, die het koninkrijk lagen legt, verordineerd dat hij in zijn plaats zal komen.

27 De koning zeer toornig geworden en door de laster van deze grote booswicht opgeruid zijnde, schreef aan Nicanor, zeggende, dat hij deze verbonden zeer kwalijk nam; en gebood dat men Makkabeüs terstond gevangen zou zenden naar Antochië.

28 Als nu Nicanor deze dingen ter ore gekomen waren, is hij zeer verbaasd geworden, en nam het zeer kwalijk, dat hij de verbonden moest teniet doen; daar de man geen onrecht gedaan had.

29 En daar het niet doenlijk was de koning tegen te staan, zo nam hij een gelegen tijd waar, om het met een krijgslist te volbrengen.

30 Doch Makkabeüs, bemerkende dat Nicanor met hem strenger handelde, en dat hij in de gewone omgang onvriendelijker was; en achtende dat deze strengheid niet uit de beste oorzaak voortkwam, vergaderd hebbende niet weinigen van de zijnen, heeft zich voor Nicanor verborgen.

31 De andere nu, merkende dat hij door de man met een behendige krijgslist bedrogen was, ging naar de grootste en heiligste tempel, als de priesters de behoorlijke offeranden opofferden, en gebood hun, dat zij hem de man zouden uitleveren.

32 En als zij met ede verklaarden, dat zij niet wisten waar hij was, die gezocht werd, zo heeft hij, zijn hand uitstrekkende naar de tempel, dit gezworen:

33 Indien gij mij Judas niet gevangen overlevert, zo zal ik deze tempel Gods tot een vlak veld maken en ik zal het altaar ondergraven, en zal daar weder bouwen een doorluchtige tempel ter ere van Bacchus.

34 En als hij zulke dingen gezegd had, is hij weggegaan, maar de priesters hun handen naar de hemel uitstekende, riepen hem aan die altijd geweest was een voorvechter van ons volk, dit zeggende:

35 Gij, o Here van allen, die geen ding van node hebt, gij hebt gewild dat de tempel uwer woning bij ons zou zijn.

36 Nu dan, o gij heilige Here aller heiligmaking, bewaar in eeuwigheid onbesmet dit huis, dat onlangs gereinigd is.

37 En een zekere Razis, van de ouderlingen te Jeruzalem, een man die de stad en burgers liefhad, en die van een zeer goede naam was, en vanwege zijn goedertierenheid een vader der Joden was genoemd, werd beschuldigd bij Nicanor.

38 Want in de voorgaande tijden werd bij geoordeeld, dat hij een oprecht Jood was, en hij had zijn lichaam en ziel gesteld voor het Jodendom, met alle standvastigheid.

39 Nicanor nu willende openbaar maken de vijandschap, die hij had tegen de Joden, zond over de vijfhonderd soldaten omhem te vangen.

40 Want hij meende, als hij hem zou gevangen hebben, dat hij de Joden daarmede groot leed zou doen.

41 Maar als de menigte de toren zou innemen, en geweld deden op de deur van het voorhof, en als hun geboden werd dat zij vuur zouden brengen, en de deuren in brand steken, als hij nu rondom bezet was, heeft hij zichzelf met het zwaard doorstoken;

42 Willende liever kloekmoedig sterven, dan vallen in de handen van deze schelmen, en smaadheid lijden, die zijn eerlijk geslacht onbetamelijk was.

43 En als hij, door al te grote haast van de strijd, de steek niet recht gegeven had, en de scharen door de deuren binnenvielen, zo liep hij kloekmoedig op de muur, en wierp zichzelf mannelijk van de steilte af op de scharen,

44 Die terstond achterwaarts wijkende en plaats makende, kwam hij in het midden te vallen op zijn buik.

45 En als hij nog ademhaalde, en in zijn gemoed zeer ontstoken was, stond hij op, zijn bloed als een fontein vloeiende, en zeer zwaar gewond zijnde, kwam met een loop door de scharen henen.

46 En staande op een steile steenrots, en zijnde nu geheel zonder bloed geworden, trok hij zijn ingewanden uit, en die met beide handen nemen, wierp het onder de scharen; en aanroepende de Here van leven en geest, dat hij hem die wilde wedergeven, zo is hij op deze wijze gestorven.

2 Makkabeeën 15

01 Nicanor, nu verstaande dat degenen die met Judas waren, zich onthielden in de plaatsen van Samarië, heeft raad genomen, dat hij hen op de rustdag met alle zekerheid zou overvallen.

02 En als de Joden, die hem uit nooddwang volgden, tot hem zeiden: Wil hen geenszins zo wreed en barbaars ombrengen, maar wil die dag, die eertijds met heiligheid geëerd is door hem, die alle dingen aanziet, in ere houden,

03 Zo vroeg deze schelmachtigste mens, of daar ook een Here in de hemel was, die geboden zou hebben, dat men de, dag van de sabbat zou houden.

04 En als dezen antwoordden: Daar is een Here die leeft, deze is in de hemel een machtig prins, die gebeden heeft dat men de zevende dag zal vieren.

05 En de ander zeide: Ik ben ook een machtig prins op de aarde, die u gebied de wapenen te nemen, en des konings diensten te volbrengen. En nochtans kon hij zijn ellendigen raadslag niet uitvoeren.

06 En deze Nicanor, met alle hovaardigheid zijn hals opstekende, had gedacht een algemeen teken van overwinning over degenen, die met Judas waren, op te richten.

07 Maar Makkabeüs vertrouwde zonder ophouden met alle hoop, dat hij hulp zou krijgen van de Here.

08 En vermaande degenen die met hem waren, dat zij de aankomst der heidenen niet zouden vrezen, maar dat zij in gedachtenis zouden houden de hulp, die hun zo dikwijls van de hemel toegekomen was, en nu van de Almachtige de overwinning verwachten, die hij hun zou geven.

09 En hen getroost hebbende uit de wet en de profeten, en hun ook in gedachtenis brengende de gevaren, die zij reeds hadden uitgestaan, zo heeft hij hen bemoedigd.

10 En hen in hun gemoederen opgewekt hebbende, heeft hen vermaand, en meteen getoond de ontrouw der heidenen, en de overtreding der eden.

11 En wapende zo een ieder van hen, niet zozeer met zekerheid van schilden en spiesen, als met vermaning van goede woorden en hun daarbij verhaald hebbende een geloofwaardige droom, maakte hij hen allen tezamen zeer verheugd.

12 En aldus was zijn gezicht: dat Onias, die het hogepriesterschap had bediend, een eerlijk en goed man, eerbaar van omgang, van manieren zachtzinnig, en betamelijk zijn rede voortbrengende, en die van kindsbeen af zich geoefend had in alle dingen, die tot de deugd behoren, dat deze de handen uitstak, en bad voor de vergadering der Joden.

13 En dat zo ook verschenen was een man met grauwe haren en heerlijk uitblinkende, en dat zijn uitnemendheid, die bij hem was, zeer was te bewonderen, en gans voortreffelijk;

14 En dat Onias, antwoordende, zou gezegd hebben: Dit is Jeremia, de profeet van God, die zijn broeders liefheeft, en die veel bidt voor het volk en voor de heilige stad;

15 En dat Jeremia de rechterhand uitstekende, aan Judas een gouden zwaard gaf, en dit gevende daarbij zeide:

16 Neem dit heilige zwaard, een geschenk van God, met hetwelk gij de vijanden zult verwonden.

17 Zij dan vermaand zijnde door deze woorden van Judas, die zeer goed waren, en zeer krachtig om tot kloekmoedigheid aan te sporen, en de harten der jongelingen manhaftig te maken, namen voor geen leger op te slaan, maar kloekmoedig aan te vallen, en met alle mannelijke dapperheid onder de vijanden vallende, het uiterste te wagen, daar de stad, en het heiligdom, en de tempel in gevaar waren.

18 Want het gevaar van huisvrouwen, en kinderen en ook van broeders, en bloedverwanten, was bij hen in minder achting, maar de grootste en eerste vrees was voor de geheiligde tempel.

19 En degenen, die in de stad gelaten waren, hadden geen kleine benauwdheid; de slag, die onder de blote hemel zou geschieden, hen ontroerende.

20 En als zij nu allen verwachtten dat het treffen zou aangaan, en de vijanden aanvielen, en hun leger in slagorde gesteld was, en de beesten op een geschikte plaats waren besteld, en de ruiterij bij de vleugelen gesteld,

21 Zo heeft Makkabeüs, ziende de grote menigte, en de menigerlei toerusting der wapenen, en de wildheid der beesten, opheffende zijn handen naar de hemel, de Here aangeroepen, die wonderlijke dingen doet, als die wist dat de overwinning niet verkregen wordt door de wapenen, maar dat ze van hem gegeven wordt degenen, die hij oordeelt dit waardig te zijn.

22 En als hij bad, sprak hij deze woorden: Gij, o Here, hebt uw engel gezonden ten tijde van Hiskia, de koning van Juda, die in het leger van Sanherib gedood heeft tot honderdvijfentachtigduizend man.

23 En nu, gij prins der hemelen, wil uw goede engel voor ons heenzenden, tot vrees en beving.

24 Dat door de grootte van uw arm mogen geslagen worden degenen, die met godslastering gekomen zijn tegen uw heilig volk. En met deze woorden heeft hij opgehouden te bidden.

25 Degenen nu, die met Nicanor waren, kwamen aan met trompetten en triomfliederen.

26 Maar die met Judas waren, vielen onder de vijanden met aanroeping en gebeden.

27 En zij vechtende met de handen, maar met hun harten tot God biddende, sloegen niet minder dan vijfendertigduizend man, grotelijks verheugd zijnde over deze verschijning van God.

28 En als zij uit deze nood gered waren, en met vreugde aftrokken, zo verstonden zij dat Nicanor tevoren gevallen was met zijn wapenrusting.

29 En een groot geroep en getier daar gemaakt zijnde, prezen zij de Here, in hun vaderlijke taal.

30 En hij, die alleszins de eerste voorvechter is geweest zijner medeburgers, met lichaam en ziel, die in zijn jaren de goedgunstigheid jegens zijn eigen volk altijd bewaard had, heeft geboden dat men het hoofd van Nicanor, en zijn hand met de schouder zou afsnijden en te Jeruzalem brengen.

31 En als hij daar gekomen was, en tezamen geroepen had zijn volk, en de priesters, staande voor het altaar, zond hij heen naar degenen, die in de burcht waren.

32 En hun tonende het hoofd van de schelmachtige Nicanor, en de hand van deze godslasteraar, welke hij uitgestrekt had tegen het heilige huis van de Almachtige, en die de hals had opgestoken,

33 En de tong van de goddeloze Nicanor afgesneden hebbende, zeide hij, dat hij die bij stukken zou geven aan de vogelen, en dat hij deze als beloningen van zijn dwaasheid tegenover de tempel zou ophangen.

34 En zij allen opziende naar de hemel dankten de doorluchtige Here, zeggende: Gezegend moet hij zijn, die zijn plaats onbesmet heeft bewaard.

35 En hij hing het hoofd van Nicanor uit de burcht, om voor allen te zijn een kennelijk en openbaar teken van de hulp des Heren.

36 En zij allen bepaalden met een algemeen besluit, dat zij deze dag geenszins ongeëerd zouden laten;

37 Maar dat zij de dertiende dag der twaalfde maand, die Adar genoemd wordt in de Syrische taal, zouden vieren, des daags voor de feestdag van Mordechai.

38 Dewijl dan de zaken van Nicanor aldus afgelopen zijn, en van die tijden af de Hebreeën de stad in hun macht gehad hebben, zo zal ik ook hier mijn rede afbreken.

39 En indien ik dit wel, en gelijk het in een historie behoort, bijeen gesteld heb, dat is mijn wil geweest; maar indien ik het slecht en onvolledig heb gedaan, dat is hetgeen dat ik heb kunnen doen.

40 Want gelijk het ongezond is wijn alleen te drinken, en ook desgelijks water alleen, en gelijkerwijs de wijn met water gemengd een zoete aangenaamheid geeft, en aangenaam is te drinken wijn met water gemengd, zo is ook een bekwame beschrijving der historie aangenaam voor de oren der lezers. En dit zij dan het einde.