Job (SV)



Job 1

(Job 1:1) Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad.
(Job 1:2) En hem werden zeven zonen en drie dochteren geboren.
(Job 1:3) Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten.
(Job 1:4) En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
(Job 1:5) Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
(Job 1:6) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
(Job 1:7) Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
(Job 1:8) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
(Job 1:9) Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
(Job 1:10) Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
(Job 1:11) Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
(Job 1:12) En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
(Job 1:13) Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
(Job 1:14) Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
(Job 1:15) Doch de Sabeërs deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
(Job 1:16) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
(Job 1:17) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeën stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
(Job 1:18) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
(Job 1:19) En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
(Job 1:20) Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
(Job 1:21) En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!
(Job 1:22) In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.

Job 2

(Job 2:1) Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
(Job 2:2) Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
(Job 2:3) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
(Job 2:4) Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
(Job 2:5) Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
(Job 2:6) En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
(Job 2:7) Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
(Job 2:8) En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
(Job 2:9) Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
(Job 2:10) Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
(Job 2:11) Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
(Job 2:12) En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
(Job 2:13) Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.

Job 3

(Job 3:1) Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.
(Job 3:2) Want Job antwoordde en zeide:
(Job 3:3) De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;
(Job 3:4) Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
(Job 3:5) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
(Job 3:6) Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
(Job 3:7) Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
(Job 3:8) Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
(Job 3:9) Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
(Job 3:10) Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
(Job 3:11) Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
(Job 3:12) Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
(Job 3:13) Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
(Job 3:14) Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
(Job 3:15) Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
(Job 3:16) Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
(Job 3:17) Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
(Job 3:18) Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
(Job 3:19) De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
(Job 3:20) Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
(Job 3:21) Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
(Job 3:22) Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;
(Job 3:23) Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
(Job 3:24) Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
(Job 3:25) Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
(Job 3:26) Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.

Job 4

(Job 4:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
(Job 4:2) Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
(Job 4:3) Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
(Job 4:4) Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld;
(Job 4:5) Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
(Job 4:6) Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
(Job 4:7) Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
(Job 4:8) Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
(Job 4:9) Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
(Job 4:10) De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
(Job 4:11) De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
(Job 4:12) Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
(Job 4:13) Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
(Job 4:14) Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
(Job 4:15) Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
(Job 4:16) Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
(Job 4:17) Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
(Job 4:18) Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
(Job 4:19) Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
(Job 4:20) Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
(Job 4:21) Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

Job 5

(Job 5:1) Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
(Job 5:2) Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
(Job 5:3) Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
(Job 5:4) Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
(Job 5:5) Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
(Job 5:6) Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
(Job 5:7) Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
(Job 5:8) Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
(Job 5:9) Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;
(Job 5:10) Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
(Job 5:11) Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.
(Job 5:12) Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
(Job 5:13) Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
(Job 5:14) Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in den middag.
(Job 5:15) Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
(Job 5:16) Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
(Job 5:17) Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
(Job 5:18) Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
(Job 5:19) In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.
(Job 5:20) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.
(Job 5:21) Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
(Job 5:22) Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
(Job 5:23) Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
(Job 5:24) En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
(Job 5:25) Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
(Job 5:26) Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.
(Job 5:27) Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.

Job 6

(Job 6:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 6:2) Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!
(Job 6:3) Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
(Job 6:4) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
(Job 6:5) Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
(Job 6:6) Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?
(Job 6:7) Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
(Job 6:8) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
(Job 6:9) En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
(Job 6:10) Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
(Job 6:11) Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
(Job 6:12) Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
(Job 6:13) Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
(Job 6:14) Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
(Job 6:15) Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
(Job 6:16) Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
(Job 6:17) Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
(Job 6:18) De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
(Job 6:19) De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
(Job 6:20) Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
(Job 6:21) Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
(Job 6:22) Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
(Job 6:23) Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
(Job 6:24) Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
(Job 6:25) O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
(Job 6:26) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
(Job 6:27) Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
(Job 6:28) Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
(Job 6:29) Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
(Job 6:30) Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?

Job 7

(Job 7:1) Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
(Job 7:2) Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
(Job 7:3) Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
(Job 7:4) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
(Job 7:5) Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
(Job 7:6) Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
(Job 7:7) Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
(Job 7:8) Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
(Job 7:9) Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
(Job 7:10) Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
(Job 7:11) Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
(Job 7:12) Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij een wacht zet?
(Job 7:13) Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
(Job 7:14) Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
(Job 7:15) Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
(Job 7:16) Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
(Job 7:17) Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
(Job 7:18) En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
(Job 7:19) Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
(Job 7:20) Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
(Job 7:21) En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.

Job 8

(Job 8:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
(Job 8:2) Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
(Job 8:3) Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
(Job 8:4) Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
(Job 8:5) Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
(Job 8:6) Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
(Job 8:7) Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
(Job 8:8) Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
(Job 8:9) Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
(Job 8:10) Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
(Job 8:11) Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?
(Job 8:12) Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het vóór alle gras.
(Job 8:13) Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
(Job 8:14) Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
(Job 8:15) Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
(Job 8:16) Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
(Job 8:17) Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
(Job 8:18) Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
(Job 8:19) Zie, dat is de vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
(Job 8:20) Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
(Job 8:21) Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.
(Job 8:22) Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.

Job 9

(Job 9:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 9:2) Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
(Job 9:3) Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
(Job 9:4) Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
(Job 9:5) Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
(Job 9:6) Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
(Job 9:7) Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
(Job 9:8) Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
(Job 9:9) Die den Wagen maakt, den Oríon, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;
(Job 9:10) Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
(Job 9:11) Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
(Job 9:12) Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
(Job 9:13) God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
(Job 9:14) Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
(Job 9:15) Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
(Job 9:16) Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
(Job 9:17) Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
(Job 9:18) Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
(Job 9:19) Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
(Job 9:20) Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
(Job 9:21) Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
(Job 9:22) Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
(Job 9:23) Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
(Job 9:24) De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
(Job 9:25) En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
(Job 9:26) Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
(Job 9:27) Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
(Job 9:28) Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
(Job 9:29) Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
(Job 9:30) Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
(Job 9:31) Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
(Job 9:32) Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
(Job 9:33) Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
(Job 9:34) Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
(Job 9:35) Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.

Job 10

(Job 10:1) Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
(Job 10:2) Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
(Job 10:3) Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
(Job 10:4) Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
(Job 10:5) Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
(Job 10:6) Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
(Job 10:7) Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
(Job 10:8) Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
(Job 10:9) Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
(Job 10:10) Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
(Job 10:11) Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
(Job 10:12) Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
(Job 10:13) Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
(Job 10:14) Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
(Job 10:15) Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
(Job 10:16) Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
(Job 10:17) Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
(Job 10:18) En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
(Job 10:19) Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
(Job 10:20) Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
(Job 10:21) Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
(Job 10:22) Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.

Job 11

(Job 11:1) Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
(Job 11:2) Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
(Job 11:3) Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen?
(Job 11:4) Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
(Job 11:5) Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
(Job 11:6) En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
(Job 11:7) Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
(Job 11:8) Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
(Job 11:9) Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee.
(Job 11:10) Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?
(Job 11:11) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
(Job 11:12) Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is.
(Job 11:13) Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
(Job 11:14) Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
(Job 11:15) Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
(Job 11:16) Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
(Job 11:17) Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
(Job 11:18) En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
(Job 11:19) En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.
(Job 11:20) Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.

Job 12

(Job 12:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 12:2) Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven!
(Job 12:3) Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?
(Job 12:4) Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
(Job 12:5) Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.
(Job 12:6) De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
(Job 12:7) En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven.
(Job 12:8) Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen.
(Job 12:9) Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
(Job 12:10) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen.
(Job 12:11) Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt?
(Job 12:12) In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand.
(Job 12:13) Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand.
(Job 12:14) Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden.
(Job 12:15) Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.
(Job 12:16) Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.
(Job 12:17) Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig,
(Job 12:18) Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
(Job 12:19) Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om.
(Job 12:20) Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg.
(Job 12:21) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
(Job 12:22) Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht.
(Job 12:23) Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze.
(Job 12:24) Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
(Job 12:25) Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.

Job 13

(Job 13:1) Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
(Job 13:2) Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
(Job 13:3) Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
(Job 13:4) Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
(Job 13:5) Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
(Job 13:6) Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
(Job 13:7) Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
(Job 13:8) Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
(Job 13:9) Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
(Job 13:10) Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
(Job 13:11) Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
(Job 13:12) Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
(Job 13:13) Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
(Job 13:14) Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
(Job 13:15) Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
(Job 13:16) Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
(Job 13:17) Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
(Job 13:18) Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
(Job 13:19) Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
(Job 13:20) Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
(Job 13:21) Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
(Job 13:22) Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
(Job 13:23) Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
(Job 13:24) Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
(Job 13:25) Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
(Job 13:26) Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
(Job 13:27) Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
(Job 13:28) En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.

Job 14

(Job 14:1) De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust.
(Job 14:2) Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
(Job 14:3) Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
(Job 14:4) Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één.
(Job 14:5) Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
(Job 14:6) Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
(Job 14:7) Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
(Job 14:8) Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
(Job 14:9) Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
(Job 14:10) Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
(Job 14:11) De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
(Job 14:12) Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
(Job 14:13) Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
(Job 14:14) Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
(Job 14:15) Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
(Job 14:16) Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
(Job 14:17) Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
(Job 14:18) En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
(Job 14:19) De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
(Job 14:20) Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
(Job 14:21) Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
(Job 14:22) Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.

Job 15

(Job 15:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
(Job 15:2) Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind?
(Job 15:3) Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?
(Job 15:4) Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.
(Job 15:5) Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
(Job 15:6) Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.
(Job 15:7) Zijt gij de eerste een mens geboren? Of zijt gij vóór de heuvelen voortgebracht?
(Job 15:8) Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
(Job 15:9) Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
(Job 15:10) Onder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, meerder van dagen dan uw vader.
(Job 15:11) Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er enige zaak bij u?
(Job 15:12) Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen?
(Job 15:13) Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
(Job 15:14) Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn?
(Job 15:15) Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.
(Job 15:16) Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water?
(Job 15:17) Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;
(Job 15:18) Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;
(Job 15:19) Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging.
(Job 15:20) Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.
(Job 15:21) Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
(Job 15:22) Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.
(Job 15:23) Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
(Job 15:24) Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.
(Job 15:25) Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
(Job 15:26) Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden;
(Job 15:27) Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;
(Job 15:28) En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.
(Job 15:29) Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.
(Job 15:30) Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds.
(Job 15:31) Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen.
(Job 15:32) Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.
(Job 15:33) Men zal zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom.
(Job 15:34) Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.
(Job 15:35) Zij ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.

Job 16

(Job 16:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 16:2) Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.
(Job 16:3) Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
(Job 16:4) Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?
(Job 16:5) Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden.
(Job 16:6) Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
(Job 16:7) Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
(Job 16:8) Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
(Job 16:9) Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.
(Job 16:10) Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
(Job 16:11) God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
(Job 16:12) Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
(Job 16:13) Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
(Job 16:14) Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
(Job 16:15) Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan.
(Job 16:16) Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw.
(Job 16:17) Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.
(Job 16:18) O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.
(Job 16:19) Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.
(Job 16:20) Mijn vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God.
(Job 16:21) Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.
(Job 16:22) Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.

Job 17

(Job 17:1) Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
(Job 17:2) Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
(Job 17:3) Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
(Job 17:4) Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
(Job 17:5) Die met vleiïng den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
(Job 17:6) Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
(Job 17:7) Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
(Job 17:8) De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
(Job 17:9) En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
(Job 17:10) Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
(Job 17:11) Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
(Job 17:12) Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
(Job 17:13) Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
(Job 17:14) Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
(Job 17:15) Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
(Job 17:16) Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.

Job 18

(Job 18:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
(Job 18:2) Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.
(Job 18:3) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen?
(Job 18:4) O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?
(Job 18:5) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.
(Job 18:6) Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.
(Job 18:7) De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.
(Job 18:8) Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.
(Job 18:9) De strik zal hem bij de verzenen vatten; de struikrover zal hem overweldigen.
(Job 18:10) Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.
(Job 18:11) De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.
(Job 18:12) Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde.
(Job 18:13) De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren.
(Job 18:14) Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
(Job 18:15) Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning zal met zwavel overstrooid worden.
(Job 18:16) Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.
(Job 18:17) Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.
(Job 18:18) Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.
(Job 18:19) Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.
(Job 18:20) Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.
(Job 18:21) Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.

Job 19

(Job 19:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 19:2) Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
(Job 19:3) Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
(Job 19:4) Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
(Job 19:5) Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
(Job 19:6) Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
(Job 19:7) Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
(Job 19:8) Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
(Job 19:9) Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
(Job 19:10) Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
(Job 19:11) Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
(Job 19:12) Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
(Job 19:13) Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
(Job 19:14) Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
(Job 19:15) Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
(Job 19:16) Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
(Job 19:17) Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
(Job 19:18) Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
(Job 19:19) Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
(Job 19:20) Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
(Job 19:21) Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
(Job 19:22) Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
(Job 19:23) Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
(Job 19:24) Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
(Job 19:25) Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
(Job 19:26) En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
(Job 19:27) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
(Job 19:28) Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
(Job 19:29) Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.

Job 20

(Job 20:1) Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
(Job 20:2) Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
(Job 20:3) Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
(Job 20:4) Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
(Job 20:5) Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
(Job 20:6) Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
(Job 20:7) Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
(Job 20:8) Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
(Job 20:9) Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
(Job 20:10) Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
(Job 20:11) Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
(Job 20:12) Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
(Job 20:13) Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
(Job 20:14) Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
(Job 20:15) Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
(Job 20:16) Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
(Job 20:17) De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
(Job 20:18) Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
(Job 20:19) Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
(Job 20:20) Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
(Job 20:21) Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
(Job 20:22) Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
(Job 20:23) Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
(Job 20:24) Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
(Job 20:25) Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
(Job 20:26) Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
(Job 20:27) De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
(Job 20:28) De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
(Job 20:29) Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.

Job 21

(Job 21:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 21:2) Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.
(Job 21:3) Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
(Job 21:4) Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
(Job 21:5) Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
(Job 21:6) Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
(Job 21:7) Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?
(Job 21:8) Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
(Job 21:9) Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
(Job 21:10) Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
(Job 21:11) Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
(Job 21:12) Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
(Job 21:13) In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
(Job 21:14) Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
(Job 21:15) Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
(Job 21:16) Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
(Job 21:17) Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
(Job 21:18) Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
(Job 21:19) Dat God Zijn geweld weglegt voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
(Job 21:20) Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
(Job 21:21) Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
(Job 21:22) Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?
(Job 21:23) Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
(Job 21:24) Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.
(Job 21:25) De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
(Job 21:26) Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
(Job 21:27) Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
(Job 21:28) Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
(Job 21:29) Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
(Job 21:30) Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
(Job 21:31) Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
(Job 21:32) Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
(Job 21:33) De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die vóór hem geweest zijn, is geen getal.
(Job 21:34) Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?

Job 22

(Job 22:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
(Job 22:2) Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
(Job 22:3) Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
(Job 22:4) Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
(Job 22:5) Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?
(Job 22:6) Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
(Job 22:7) Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
(Job 22:8) Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.
(Job 22:9) De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
(Job 22:10) Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
(Job 22:11) Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.
(Job 22:12) Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
(Job 22:13) Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
(Job 22:14) De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
(Job 22:15) Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
(Job 22:16) Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
(Job 22:17) Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
(Job 22:18) Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
(Job 22:19) De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
(Job 22:20) Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
(Job 22:21) Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
(Job 22:22) Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
(Job 22:23) Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
(Job 22:24) Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
(Job 22:25) Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;
(Job 22:26) Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
(Job 22:27) Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
(Job 22:28) Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
(Job 22:29) Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
(Job 22:30) Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

Job 23

(Job 23:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 23:2) Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten.
(Job 23:3) Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen;
(Job 23:4) Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen.
(Job 23:5) Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.
(Job 23:6) Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
(Job 23:7) Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
(Job 23:8) Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
(Job 23:9) Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
(Job 23:10) Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
(Job 23:11) Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.
(Job 23:12) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.
(Job 23:13) Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
(Job 23:14) Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
(Job 23:15) Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
(Job 23:16) Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
(Job 23:17) Omdat ik niet uitgedelgd ben vóór de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.

Job 24

(Job 24:1) Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
(Job 24:2) Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
(Job 24:3) Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
(Job 24:4) Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
(Job 24:5) Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
(Job 24:6) Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
(Job 24:7) Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
(Job 24:8) Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
(Job 24:9) Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
(Job 24:10) Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
(Job 24:11) Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
(Job 24:12) Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
(Job 24:13) Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
(Job 24:14) Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
(Job 24:15) Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
(Job 24:16) In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.
(Job 24:17) Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
(Job 24:18) Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
(Job 24:19) De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
(Job 24:20) De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
(Job 24:21) De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
(Job 24:22) Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
(Job 24:23) Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
(Job 24:24) Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.
(Job 24:25) Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?

Job 25

(Job 25:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
(Job 25:2) Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten.
(Job 25:3) Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op?
(Job 25:4) Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is?
(Job 25:5) Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.
(Job 25:6) Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!

Job 26

(Job 26:1) Maar Job antwoordde en zeide:
(Job 26:2) Hoe hebt gij geholpen dien, die zonder kracht is, en behouden den arm, die zonder sterkte is?
(Job 26:3) Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?
(Job 26:4) Aan wien hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?
(Job 26:5) De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
(Job 26:6) De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.
(Job 26:7) Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet.
(Job 26:8) Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet.
(Job 26:9) Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover.
(Job 26:10) Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.
(Job 26:11) De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.
(Job 26:12) Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.
(Job 26:13) Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende slang geschapen.
(Job 26:14) Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?

Job 27

(Job 27:1) En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
(Job 27:2) Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!
(Job 27:3) Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus;
(Job 27:4) Indien mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken!
(Job 27:5) Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.
(Job 27:6) Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen.
(Job 27:7) Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.
(Job 27:8) Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?
(Job 27:9) Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt?
(Job 27:10) Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd?
(Job 27:11) Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.
(Job 27:12) Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld?
(Job 27:13) Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
(Job 27:14) Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.
(Job 27:15) Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen.
(Job 27:16) Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;
(Job 27:17) Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.
(Job 27:18) Hij bouwt zijn huis als een motte, en als een hoeder de hutte maakt.
(Job 27:19) Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet.
(Job 27:20) Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.
(Job 27:21) De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
(Job 27:22) En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
(Job 27:23) Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.

Job 28

(Job 28:1) Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
(Job 28:2) Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.
(Job 28:3) Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
(Job 28:4) Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
(Job 28:5) Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.
(Job 28:6) Haar stenen zijn de plaats van den Saffier, en zij heeft stofjes van goud.
(Job 28:7) De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
(Job 28:8) De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
(Job 28:9) Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.
(Job 28:10) In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.
(Job 28:11) Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
(Job 28:12) Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
(Job 28:13) De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
(Job 28:14) De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
(Job 28:15) Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
(Job 28:16) Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.
(Job 28:17) Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
(Job 28:18) De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
(Job 28:19) Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
(Job 28:20) Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
(Job 28:21) Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
(Job 28:22) Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
(Job 28:23) God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.
(Job 28:24) Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
(Job 28:25) Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
(Job 28:26) Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
(Job 28:27) Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
(Job 28:28) Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.

Job 29

(Job 29:1) En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
(Job 29:2) Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
(Job 29:3) Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;
(Job 29:4) Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;
(Job 29:5) Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;
(Job 29:6) Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
(Job 29:7) Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
(Job 29:8) De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
(Job 29:9) De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
(Job 29:10) De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
(Job 29:11) Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
(Job 29:12) Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
(Job 29:13) De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
(Job 29:14) Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
(Job 29:15) Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
(Job 29:16) Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
(Job 29:17) En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
(Job 29:18) En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
(Job 29:19) Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
(Job 29:20) Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
(Job 29:21) Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
(Job 29:22) Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
(Job 29:23) Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
(Job 29:24) Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
(Job 29:25) Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

Job 30

(Job 30:1) Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
(Job 30:2) Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
(Job 30:3) Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
(Job 30:4) Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
(Job 30:5) Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
(Job 30:6) Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
(Job 30:7) Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
(Job 30:8) Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
(Job 30:9) Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
(Job 30:10) Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
(Job 30:11) Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
(Job 30:12) Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
(Job 30:13) Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
(Job 30:14) Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
(Job 30:15) Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
(Job 30:16) Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
(Job 30:17) Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
(Job 30:18) Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
(Job 30:19) Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
(Job 30:20) Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
(Job 30:21) Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
(Job 30:22) Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
(Job 30:23) Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
(Job 30:24) Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
(Job 30:25) Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
(Job 30:26) Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
(Job 30:27) Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
(Job 30:28) Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
(Job 30:29) Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
(Job 30:30) Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
(Job 30:31) Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.

Job 31

(Job 31:1) Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?
(Job 31:2) Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?
(Job 31:3) Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
(Job 31:4) Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?
(Job 31:5) Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;
(Job 31:6) Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
(Job 31:7) Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;
(Job 31:8) Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!
(Job 31:9) Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
(Job 31:10) Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
(Job 31:11) Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.
(Job 31:12) Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
(Job 31:13) Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;
(Job 31:14) (Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
(Job 31:15) Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Eén ons in de baarmoeder bereid?)
(Job 31:16) Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
(Job 31:17) En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;
(Job 31:18) (Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
(Job 31:19) Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
(Job 31:20) Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
(Job 31:21) Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
(Job 31:22) Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!
(Job 31:23) Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.
(Job 31:24) Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
(Job 31:25) Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
(Job 31:26) Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
(Job 31:27) En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
(Job 31:28) Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
(Job 31:29) Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
(Job 31:30) (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
(Job 31:31) Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
(Job 31:32) De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
(Job 31:33) Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
(Job 31:34) Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.
(Job 31:35) Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.
(Job 31:36) Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.
(Job 31:37) Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.
(Job 31:38) Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;
(Job 31:39) Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;
(Job 31:40) Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.

Job 32

(Job 32:1) Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was.
(Job 32:2) Zo ontstak de toorn van Elíhu, den zoon van Barácheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
(Job 32:3) Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.
(Job 32:4) Doch Elíhu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.
(Job 32:5) Als dan Elíhu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.
(Job 32:6) Hierom antwoordde Elíhu, de zoon van Barácheël, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen.
(Job 32:7) Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.
(Job 32:8) Zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig.
(Job 32:9) De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet.
(Job 32:10) Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
(Job 32:11) Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt.
(Job 32:12) Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde;
(Job 32:13) Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
(Job 32:14) Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.
(Job 32:15) Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet.
(Job 32:16) Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.
(Job 32:17) Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
(Job 32:18) Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.
(Job 32:19) Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten.
(Job 32:20) Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden.
(Job 32:21) Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike!
(Job 32:22) Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.

Job 33

(Job 33:1) En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore.
(Job 33:2) Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte.
(Job 33:3) Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.
(Job 33:4) De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt.
(Job 33:5) Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u.
(Job 33:6) Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden.
(Job 33:7) Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn.
(Job 33:8) Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;
(Job 33:9) Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.
(Job 33:10) Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand.
(Job 33:11) Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar.
(Job 33:12) Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.
(Job 33:13) Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.
(Job 33:14) Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop.
(Job 33:15) In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;
(Job 33:16) Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;
(Job 33:17) Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;
(Job 33:18) Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
(Job 33:19) Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
(Job 33:20) Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;
(Job 33:21) Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;
(Job 33:22) En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.
(Job 33:23) Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;
(Job 33:24) Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.
(Job 33:25) Zijn vlees zal frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren.
(Job 33:26) Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
(Job 33:27) Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;
(Job 33:28) Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.
(Job 33:29) Zie, dit alles werkt God twee- of driemaal met een man;
(Job 33:30) Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.
(Job 33:31) Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.
(Job 33:32) Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.
(Job 33:33) Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.

Job 34

(Job 34:1) Verder antwoordde Elíhu, en zeide:
(Job 34:2) Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
(Job 34:3) Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.
(Job 34:4) Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.
(Job 34:5) Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
(Job 34:6) Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.
(Job 34:7) Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;
(Job 34:8) En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
(Job 34:9) Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
(Job 34:10) Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
(Job 34:11) Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
(Job 34:12) Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
(Job 34:13) Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
(Job 34:14) Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, Zijn geest en Zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
(Job 34:15) Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.
(Job 34:16) Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
(Job 34:17) Zou Hij ook, Die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen?
(Job 34:18) Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!
(Job 34:19) Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
(Job 34:20) In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.
(Job 34:21) Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
(Job 34:22) Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
(Job 34:23) Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
(Job 34:24) Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
(Job 34:25) Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
(Job 34:26) Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn;
(Job 34:27) Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;
(Job 34:28) Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
(Job 34:29) Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen?
(Job 34:30) Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.
(Job 34:31) Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.
(Job 34:32) Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.
(Job 34:33) Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek.
(Job 34:34) De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen:
(Job 34:35) Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.
(Job 34:36) Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.
(Job 34:37) Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.

Job 35

(Job 35:1) Elíhu antwoordde verder, en zeide:
(Job 35:2) Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods?
(Job 35:3) Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?
(Job 35:4) Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
(Job 35:5) Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.
(Job 35:6) Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
(Job 35:7) Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
(Job 35:8) Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind.
(Job 35:9) Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
(Job 35:10) Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht?
(Job 35:11) Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
(Job 35:12) Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.
(Job 35:13) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
(Job 35:14) Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
(Job 35:15) Maar nu, dewijl het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft;
(Job 35:16) Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.

Job 36

(Job 36:1) Elíhu ging nog voort, en zeide:
(Job 36:2) Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn.
(Job 36:3) Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijn Schepper gerechtigheid toewijzen.
(Job 36:4) Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.
(Job 36:5) Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten.
(Job 36:6) Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij.
(Job 36:7) Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.
(Job 36:8) En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende;
(Job 36:9) Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;
(Job 36:10) En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.
(Job 36:11) Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.
(Job 36:12) Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.
(Job 36:13) En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.
(Job 36:14) Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.
(Job 36:15) Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren.
(Job 36:16) Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en het gerecht uwer tafel zou vol vettigheid geweest zijn.
(Job 36:17) Maar gij hebt het gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast.
(Job 36:18) Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen.
(Job 36:19) Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen van kracht?
(Job 36:20) Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.
(Job 36:21) Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzake van de ellende.
(Job 36:22) Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?
(Job 36:23) Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan?
(Job 36:24) Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen.
(Job 36:25) Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het van verre.
(Job 36:26) Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.
(Job 36:27) Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
(Job 36:28) Welke de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen.
(Job 36:29) Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen Zijner hutte?
(Job 36:30) Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij.
(Job 36:31) Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede.
(Job 36:32) Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door dengene, die tussen doorkomt.
(Job 36:33) Daarvan verkondigt Zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp.

Job 37

(Job 37:1) Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats.
(Job 37:2) Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijn mond uitgaat!
(Job 37:3) Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde.
(Job 37:4) Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden.
(Job 37:5) God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
(Job 37:6) Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.
(Job 37:7) Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks.
(Job 37:8) En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen.
(Job 37:9) Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude.
(Job 37:10) Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
(Job 37:11) Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts.
(Job 37:12) Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.
(Job 37:13) Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt.
(Job 37:14) Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods.
(Job 37:15) Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen?
(Job 37:16) Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden Desgenen, Die volmaakt is in wetenschappen?
(Job 37:17) Hoe uw klederen warm worden, als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden?
(Job 37:18) Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel?
(Job 37:19) Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.
(Job 37:20) Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat, gewisselijk, hij zal verslonden worden.
(Job 37:21) En nu ziet men het licht niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert;
(Job 37:22) Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit!
(Job 37:23) Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet.
(Job 37:24) Daarom vrezen Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan.

Job 38

(Job 38:1) Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:
(Job 38:2) Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
(Job 38:3) Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
(Job 38:4) Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
(Job 38:5) Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
(Job 38:6) Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
(Job 38:7) Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
(Job 38:8) Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
(Job 38:9) Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
(Job 38:10) Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
(Job 38:11) En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
(Job 38:12) Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;
(Job 38:13) Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
(Job 38:14) Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
(Job 38:15) En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
(Job 38:16) Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
(Job 38:17) Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
(Job 38:18) Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
(Job 38:19) Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
(Job 38:20) Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
(Job 38:21) Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
(Job 38:22) Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
(Job 38:23) Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
(Job 38:24) Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
(Job 38:25) Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
(Job 38:26) Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
(Job 38:27) Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
(Job 38:28) Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
(Job 38:29) Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
(Job 38:30) Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
(Job 38:31) Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken?
(Job 38:32) Kunt gij de Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
(Job 38:33) Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
(Job 38:34) Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
(Job 38:35) Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
(Job 38:36) Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
(Job 38:37) Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
(Job 38:38) Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
(Job 38:39) (39:1) Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
(Job 38:40) (39:2) Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
(Job 38:41) (39:3) Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?

Job 39

(Job 39:1) (39:4) Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
(Job 39:2) (39:5) Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
(Job 39:3) (39:6) Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
(Job 39:4) (39:7) Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
(Job 39:5) (39:8) Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
(Job 39:6) (39:9) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
(Job 39:7) (39:10) Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
(Job 39:8) (39:11) Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
(Job 39:9) (39:12) Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
(Job 39:10) (39:13) Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
(Job 39:11) (39:14) Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
(Job 39:12) (39:15) Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
(Job 39:13) (39:16) Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
(Job 39:14) (39:17) Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
(Job 39:15) (39:18) En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
(Job 39:16) (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
(Job 39:17) (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
(Job 39:18) (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
(Job 39:19) (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
(Job 39:20) (39:23) Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
(Job 39:21) (39:24) Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
(Job 39:22) (39:25) Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
(Job 39:23) (39:26) Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
(Job 39:24) (39:27) Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
(Job 39:25) (39:28) In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
(Job 39:26) (39:29) Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
(Job 39:27) (39:30) Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
(Job 39:28) (39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
(Job 39:29) (39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
(Job 39:30) (39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.

Job 40

(Job 40:1) (39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
(Job 40:2) (39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
(Job 40:3) (39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
(Job 40:4) (39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
(Job 40:5) (39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.
(Job 40:6) (40:1) En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide:
(Job 40:7) (40:2) Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.
(Job 40:8) (40:3) Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?
(Job 40:9) (40:4) Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
(Job 40:10) (40:5) Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!
(Job 40:11) (40:6) Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem!
(Job 40:12) (40:7) Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!
(Job 40:13) (40:8) Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!
(Job 40:14) (40:9) Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben.
(Job 40:15) (40:10) Zie nu Behémoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund.
(Job 40:16) (40:11) Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.
(Job 40:17) (40:12) Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.
(Job 40:18) (40:13) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
(Job 40:19) (40:14) Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
(Job 40:20) (40:15) Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
(Job 40:21) (40:16) Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
(Job 40:22) (40:17) De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
(Job 40:23) (40:18) Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
(Job 40:24) (40:19) Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?

Job 41

(Job 41:1) (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
(Job 41:2) (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
(Job 41:3) (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
(Job 41:4) (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
(Job 41:5) (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
(Job 41:6) (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
(Job 41:7) (40:26) Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
(Job 41:8) (40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.
(Job 41:9) (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
(Job 41:10) (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
(Job 41:11) (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
(Job 41:12) (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
(Job 41:13) (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
(Job 41:14) (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
(Job 41:15) (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
(Job 41:16) (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
(Job 41:17) (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
(Job 41:18) (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
(Job 41:19) (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
(Job 41:20) (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
(Job 41:21) (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
(Job 41:22) (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
(Job 41:23) (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
(Job 41:24) (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
(Job 41:25) (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
(Job 41:26) (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
(Job 41:27) (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
(Job 41:28) (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
(Job 41:29) (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
(Job 41:30) (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
(Job 41:31) (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
(Job 41:32) (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
(Job 41:33) (41:24) Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
(Job 41:34) (41:25) Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.

Job 42

(Job 42:1) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
(Job 42:2) Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden.
(Job 42:3) Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
(Job 42:4) Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij.
(Job 42:5) Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog.
(Job 42:6) Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.
(Job 42:7) Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elífaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
(Job 42:8) Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
(Job 42:9) Toen gingen Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.
(Job 42:10) En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel.
(Job 42:11) Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.
(Job 42:12) En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
(Job 42:13) Daartoe had hij zeven zonen en drie dochteren.
(Job 42:14) En hij noemde den naam der eerste Jemíma, en den naam der tweede Kezía, en den naam der derde Keren-Happûch.
(Job 42:15) En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen.
(Job 42:16) En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.
(Job 42:17) En Job stierf, oud en der dagen zat.