1 Kronieken 1
(1 Kronieken 1:1) Adam, Seth, Enos,
(1 Kronieken 1:2) Kenan, Mahalal-El, Jered,
(1 Kronieken 1:3) Henoch, Methúsalah, Lamech,
(1 Kronieken 1:4) Noach, Sem, Cham en Jafeth.
(1 Kronieken 1:5) De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
(1 Kronieken 1:6) En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogárma.
(1 Kronieken 1:7) En de kinderen van Javan waren Elísa en Tharsísa, de Chittieten en Dodanieten.
(1 Kronieken 1:8) De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraïm, Put, en Kanaän.
(1 Kronieken 1:9) En de kinderen van Cusch waren Séba, en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha; en de kinderen van Raëma waren Scheba en Dedan.
(1 Kronieken 1:10) Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
(1 Kronieken 1:11) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
(1 Kronieken 1:12) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
(1 Kronieken 1:13) Kanaän nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
(1 Kronieken 1:14) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
(1 Kronieken 1:15) En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
(1 Kronieken 1:16) En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
(1 Kronieken 1:17) De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
(1 Kronieken 1:18) Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
(1 Kronieken 1:19) Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
(1 Kronieken 1:20) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmáveth, en Jerah,
(1 Kronieken 1:21) En Hadóram, en Uzal, en Dikla,
(1 Kronieken 1:22) En Ebal, en Abímaël, en Scheba,
(1 Kronieken 1:23) En Ofir, en Havíla, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
(1 Kronieken 1:24) Sem, Arfachsad, Selah,
(1 Kronieken 1:25) Heber, Peleg, Rehu,
(1 Kronieken 1:26) Serug, Nahor, Terah,
(1 Kronieken 1:27) Abram; die is Abraham.
(1 Kronieken 1:28) De kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël.
(1 Kronieken 1:29) Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël was Nebájoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
(1 Kronieken 1:30) Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
(1 Kronieken 1:31) Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismaël.
(1 Kronieken 1:32) De kinderen nu van Ketûra, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.
(1 Kronieken 1:33) De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abída, en Eldaä. Die allen waren zonen van Ketûra.
(1 Kronieken 1:34) Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israël.
(1 Kronieken 1:35) En de kinderen van Ezau: Elífaz, Rehuël, en Jehus, en Jáëlam, en Korah.
(1 Kronieken 1:36) De kinderen van Elífaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gáëtham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
(1 Kronieken 1:37) De kinderen van Rehuël waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
(1 Kronieken 1:38) De kinderen van Seïr nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ézer, en Disan.
(1 Kronieken 1:39) De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
(1 Kronieken 1:40) De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manáhath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
(1 Kronieken 1:41) De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
(1 Kronieken 1:42) De kinderen van Ézer waren Bilhan, en Záävan, en Jáäkan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
(1 Kronieken 1:43) Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába.
(1 Kronieken 1:44) En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
(1 Kronieken 1:45) En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
(1 Kronieken 1:46) En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en de naam zijner stad was Avith.
(1 Kronieken 1:47) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
(1 Kronieken 1:48) En Samla stierf, en Saul, van Rehobôth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
(1 Kronieken 1:49) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
(1 Kronieken 1:50) Als Baäl-Hánan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab.
(1 Kronieken 1:51) Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
(1 Kronieken 1:52) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
(1 Kronieken 1:53) De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,
(1 Kronieken 1:54) De vorst Magdiël, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom.
1 Kronieken 2
(1 Kronieken 2:1) Dezen zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
(1 Kronieken 2:2) Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
(1 Kronieken 2:3) De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
(1 Kronieken 2:4) Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
(1 Kronieken 2:5) De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
(1 Kronieken 2:6) En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
(1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
(1 Kronieken 2:8) De kinderen van Ethan nu waren Azária.
(1 Kronieken 2:9) En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.
(1 Kronieken 2:10) Ram nu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;
(1 Kronieken 2:11) En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,
(1 Kronieken 2:12) En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,
(1 Kronieken 2:13) En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde,
(1 Kronieken 2:14) Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde,
(1 Kronieken 2:15) Ozem, den zesde, David, den zevende.
(1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.
(1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.
(1 Kronieken 2:18) Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
(1 Kronieken 2:19) Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
(1 Kronieken 2:20) En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.
(1 Kronieken 2:21) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gílead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
(1 Kronieken 2:22) Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gílead.
(1 Kronieken 2:23) En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gílead.
(1 Kronieken 2:24) En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekóa.
(1 Kronieken 2:25) De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.
(1 Kronieken 2:26) Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.
(1 Kronieken 2:27) En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.
(1 Kronieken 2:28) En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.
(1 Kronieken 2:29) De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl: die baarde hem Achban en Molid.
(1 Kronieken 2:30) En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.
(1 Kronieken 2:31) En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
(1 Kronieken 2:32) En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
(1 Kronieken 2:33) De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.
(1 Kronieken 2:34) En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
(1 Kronieken 2:35) Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
(1 Kronieken 2:36) Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
(1 Kronieken 2:37) En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
(1 Kronieken 2:38) En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,
(1 Kronieken 2:39) En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,
(1 Kronieken 2:40) En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
(1 Kronieken 2:41) En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma.
(1 Kronieken 2:42) De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.
(1 Kronieken 2:43) De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappûah, en Rekem, en Sema.
(1 Kronieken 2:44) Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.
(1 Kronieken 2:45) De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.
(1 Kronieken 2:46) En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
(1 Kronieken 2:47) De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.
(1 Kronieken 2:48) Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
(1 Kronieken 2:49) En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
(1 Kronieken 2:50) Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;
(1 Kronieken 2:51) Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.
(1 Kronieken 2:52) De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.
(1 Kronieken 2:53) En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.
(1 Kronieken 2:54) De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atrôth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
(1 Kronieken 2:55) En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hámmath, den vader van het huis van Rechab.
1 Kronieken 3
(1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;
(1 Kronieken 3:2) De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith;
(1 Kronieken 3:3) De vijfde Sefátja, van Abítal; de zesde Jíthream, van zijn huisvrouw Egla.
(1 Kronieken 3:4) Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
(1 Kronieken 3:5) Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea, en Sobab, en Nathan, en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël;
(1 Kronieken 3:6) Daartoe Jibchar, en Elisáma, en Elifélet,
(1 Kronieken 3:7) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
(1 Kronieken 3:8) En Elisáma, en Eljáda, en Elifélet, negen.
(1 Kronieken 3:9) Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
(1 Kronieken 3:10) Sálomo’s zoon nu was Rehábeam; zijn zoon was Abía; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Jósafat;
(1 Kronieken 3:11) Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Aházia; zijn zoon was Joas;
(1 Kronieken 3:12) Zijn zoon was Amázia; zijn zoon was Azária; zijn zoon was Jotham;
(1 Kronieken 3:13) Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkía; zijn zoon was Manasse;
(1 Kronieken 3:14) Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josía.
(1 Kronieken 3:15) De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum.
(1 Kronieken 3:16) De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon.
(1 Kronieken 3:17) En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël;
(1 Kronieken 3:18) Dezes zonen waren Malchíram, en Pedája, en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja.
(1 Kronieken 3:19) De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja; en Selómith was hunlieder zuster;
(1 Kronieken 3:20) En Hasúba, en Ohel, en Beréchja, en Hasadja, Jusabhésed; vijf.
(1 Kronieken 3:21) De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesája. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obádja, de kinderen van Sechánja.
(1 Kronieken 3:22) De kinderen nu van Sechánja waren Semája; en de kinderen van Semája waren Hattus, en Jígeal, en Baríah, en Neárja, en Safat; zes.
(1 Kronieken 3:23) En de kinderen van Neárja waren Eljoënai, en Hizkía, en Azríkam; drie.
(1 Kronieken 3:24) En de kinderen van Eljoënai waren Hodájeva, en Eljásib, en Pelája, en Akkub, en Jóhanan, en Delája, en Anáni; zeven.
1 Kronieken 4
(1 Kronieken 4:1) De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.
(1 Kronieken 4:2) En Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;
(1 Kronieken 4:3) En dezen zijn van den vader Etam: Jizreël, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.
(1 Kronieken 4:4) En Pnuël was de vader van Gedor, en Ézer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.
(1 Kronieken 4:5) Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.
(1 Kronieken 4:6) En Náära baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Témeni, en Haähástari. Dit zijn de kinderen van Náära.
(1 Kronieken 4:7) En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar, en Ethnan.
(1 Kronieken 4:8) En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.
(1 Kronieken 4:9) Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard.
(1 Kronieken 4:10) Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde.
(1 Kronieken 4:11) En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.
(1 Kronieken 4:12) Eston nu gewon Beth-Rafa, en Paséa, en Tehínna, den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha.
(1 Kronieken 4:13) En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath.
(1 Kronieken 4:14) En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.
(1 Kronieken 4:15) De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.
(1 Kronieken 4:16) En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.
(1 Kronieken 4:17) En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemóa.
(1 Kronieken 4:18) En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Faraö, die Mered genomen had.
(1 Kronieken 4:19) En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Esthemóa, de Máächathiet.
(1 Kronieken 4:20) En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hánan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
(1 Kronieken 4:21) De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.
(1 Kronieken 4:22) Daartoe Jokim, en de mannen van Chozéba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasúbiléhem; doch deze dingen zijn oud.
(1 Kronieken 4:23) Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
(1 Kronieken 4:24) De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
(1 Kronieken 4:25) Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
(1 Kronieken 4:26) De kinderen van Misma waren dezen: Hammúël zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simeï zijn zoon.
(1 Kronieken 4:27) Simeï nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
(1 Kronieken 4:28) En zij woonden te Ber-Séba, en te Mólada, en te Hazar-Sual,
(1 Kronieken 4:29) En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
(1 Kronieken 4:30) En te Bethuël, en te Horma, en te Ziklag,
(1 Kronieken 4:31) En te Beth-Markabôth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Bíri, en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
(1 Kronieken 4:32) En hun dorpen waren Etam en Aïn, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.
(1 Kronieken 4:33) En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.
(1 Kronieken 4:34) Doch Mesóbab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amázia,
(1 Kronieken 4:35) En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël,
(1 Kronieken 4:36) En Eljoënai, en Jaäkóba, en Jesóhaja, en Asája, en Adíël, en Jesiméël, en Benája,
(1 Kronieken 4:37) En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;
(1 Kronieken 4:38) Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.
(1 Kronieken 4:39) En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.
(1 Kronieken 4:40) En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren.
(1 Kronieken 4:41) Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.
(1 Kronieken 4:42) Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seïr; en Pelátja, en Neárja, en Refája, en Uzziël, de zonen van Iseï, waren hun tot hoofden.
(1 Kronieken 4:43) En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.
1 Kronieken 5
(1 Kronieken 5:1) De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;
(1 Kronieken 5:2) Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.)
(1 Kronieken 5:3) De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi.
(1 Kronieken 5:4) De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï;
(1 Kronieken 5:5) Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl;
(1 Kronieken 5:6) Zijn zoon Beëra, welken Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.
(1 Kronieken 5:7) Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehíël en Zechárja,
(1 Kronieken 5:8) En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo, en Baäl-Meon,
(1 Kronieken 5:9) En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gílead.
(1 Kronieken 5:10) En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gílead.
(1 Kronieken 5:11) De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe.
(1 Kronieken 5:12) Joël was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat bleven in Basan.
(1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.
(1 Kronieken 5:14) Dezen zijn de kinderen van Abiháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gílead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.
(1 Kronieken 5:15) Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.
(1 Kronieken 5:16) En zij woonden in Gílead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen.
(1 Kronieken 5:17) Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, den koning van Israël.
(1 Kronieken 5:18) Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.
(1 Kronieken 5:19) En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab.
(1 Kronieken 5:20) Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.
(1 Kronieken 5:21) En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend, en tweehonderd en vijftig duizend schapen, en twee duizend ezelen, en honderd duizend zielen der mensen.
(1 Kronieken 5:22) Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.
(1 Kronieken 5:23) De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.
(1 Kronieken 5:24) Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jiseï, en Elíël, en Azriël, en Jeremía, en Hodávja, en Jahdíël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.
(1 Kronieken 5:25) Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.
(1 Kronieken 5:26) Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.
1 Kronieken 6
(1 Kronieken 6:1) De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.
(1 Kronieken 6:2) De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
(1 Kronieken 6:3) En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
(1 Kronieken 6:4) En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;
(1 Kronieken 6:5) En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
(1 Kronieken 6:6) En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;
(1 Kronieken 6:7) En Merajôth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
(1 Kronieken 6:8) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;
(1 Kronieken 6:9) En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan;
(1 Kronieken 6:10) En Jóhanan gewon Azárja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.
(1 Kronieken 6:11) En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
(1 Kronieken 6:12) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
(1 Kronieken 6:13) En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azárja;
(1 Kronieken 6:14) En Azárja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;
(1 Kronieken 6:15) En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.
(1 Kronieken 6:16) Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári.
(1 Kronieken 6:17) En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.
(1 Kronieken 6:18) En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
(1 Kronieken 6:19) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
(1 Kronieken 6:20) Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
(1 Kronieken 6:21) Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.
(1 Kronieken 6:22) De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;
(1 Kronieken 6:23) Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;
(1 Kronieken 6:24) Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
(1 Kronieken 6:25) De kinderen van Elkana nu waren Amásai en Ahimôth.
(1 Kronieken 6:26) Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
(1 Kronieken 6:27) Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.
(1 Kronieken 6:28) De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
(1 Kronieken 6:29) De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;
(1 Kronieken 6:30) Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.
(1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
(1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
(1 Kronieken 6:33) Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
(1 Kronieken 6:34) Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,
(1 Kronieken 6:35) Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,
(1 Kronieken 6:36) Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja,
(1 Kronieken 6:37) Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,
(1 Kronieken 6:38) Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
(1 Kronieken 6:39) En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Beréchja, den zoon van Símea,
(1 Kronieken 6:40) Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,
(1 Kronieken 6:41) Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,
(1 Kronieken 6:42) Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
(1 Kronieken 6:43) Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
(1 Kronieken 6:44) Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
(1 Kronieken 6:45) Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,
(1 Kronieken 6:46) Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
(1 Kronieken 6:47) Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.
(1 Kronieken 6:48) Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
(1 Kronieken 6:49) Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
(1 Kronieken 6:50) Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;
(1 Kronieken 6:51) Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Seráhja zijn zoon;
(1 Kronieken 6:52) Merajôth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;
(1 Kronieken 6:53) Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.
(1 Kronieken 6:54) En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
(1 Kronieken 6:55) En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
(1 Kronieken 6:56) Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
(1 Kronieken 6:57) En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:58) En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:59) En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:60) Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
(1 Kronieken 6:61) Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
(1 Kronieken 6:62) En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
(1 Kronieken 6:63) De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
(1 Kronieken 6:64) Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:65) En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
(1 Kronieken 6:66) Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.
(1 Kronieken 6:67) Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gézer en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:68) En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:69) En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:70) En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
(1 Kronieken 6:71) De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:72) En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:73) En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:74) En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:75) En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:76) En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.
(1 Kronieken 6:77) De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
(1 Kronieken 6:78) En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:79) En Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;
(1 Kronieken 6:80) En van den stam van Gad: Ramoth in Gílead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
(1 Kronieken 6:81) En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.
1 Kronieken 7
(1 Kronieken 7:1) De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
(1 Kronieken 7:2) De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refája, en Jeriël, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
(1 Kronieken 7:3) En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël, en Obádja, en Joël, en Jisía; deze vijf waren al te zamen hoofden.
(1 Kronieken 7:4) En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
(1 Kronieken 7:5) En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
(1 Kronieken 7:6) De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jedíaël; drie.
(1 Kronieken 7:7) En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimôth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
(1 Kronieken 7:8) De kinderen van Becher nu waren Zemíra, en Joas, en Eliézer, en Eljoënai, en Omri, en Jerémôth, en Abíja, en Anáthoth, en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.
(1 Kronieken 7:9) Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
(1 Kronieken 7:10) De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin, en Ehud, en Chenáäna, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-Sahar.
(1 Kronieken 7:11) Alle dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
(1 Kronieken 7:12) Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
(1 Kronieken 7:13) De kinderen van Nafthali waren Jahzíël, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
(1 Kronieken 7:14) De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gílead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gílead.
(1 Kronieken 7:15) Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had dochters.
(1 Kronieken 7:16) En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
(1 Kronieken 7:17) De kinderen van Ulam nu waren Bedan; deze zijn de kinderen van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
(1 Kronieken 7:18) Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod, en Abiézer, en Máhela.
(1 Kronieken 7:19) De kinderen van Semída nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aníam.
(1 Kronieken 7:20) En de kinderen van Efraïm waren Suthélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;
(1 Kronieken 7:21) En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthélah, en Ézer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
(1 Kronieken 7:22) Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
(1 Kronieken 7:23) Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Bería, omdat zij in ellende was in zijn huis.
(1 Kronieken 7:24) Zijn dochter nu was Séëra, die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra.
(1 Kronieken 7:25) En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
(1 Kronieken 7:26) Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisáma;
(1 Kronieken 7:27) Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
(1 Kronieken 7:28) En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Náäran, en tegen het westen Gézer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
(1 Kronieken 7:29) En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dôr en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
(1 Kronieken 7:30) De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Sera, hunlieder zuster.
(1 Kronieken 7:31) De kinderen van Bería nu waren Heber en Malchiël; hij is de vader van Birzávith.
(1 Kronieken 7:32) En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
(1 Kronieken 7:33) De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
(1 Kronieken 7:34) En de zonen van Semer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.
(1 Kronieken 7:35) En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
(1 Kronieken 7:36) De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,
(1 Kronieken 7:37) Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.
(1 Kronieken 7:38) De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
(1 Kronieken 7:39) En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanníël, en Rizja.
(1 Kronieken 7:40) Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.
1 Kronieken 8
(1 Kronieken 8:1) Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde,
(1 Kronieken 8:2) Naho, den vierde, en Rafa, den vijfde,
(1 Kronieken 8:3) Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abíhud,
(1 Kronieken 8:4) En Abisúa, en Náäman, en Ahóah,
(1 Kronieken 8:5) En Gera, en Sefúfan, en Huram.
(1 Kronieken 8:6) Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manáhath;
(1 Kronieken 8:7) En Náäman, en Ahía, en Gera; dezen voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahíhud.
(1 Kronieken 8:8) En Saharáïm gewon kinderen in het land van Moab (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Báära, zijn vrouwen;
(1 Kronieken 8:9) En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham,
(1 Kronieken 8:10) En Jeüz, en Sochja, en Mirma; dezen zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.
(1 Kronieken 8:11) En uit Husim gewon hij Abítub en Elpáäl.
(1 Kronieken 8:12) De kinderen van Elpáäl nu waren Eber, en Misam, en Semed; deze heeft Ono gebouwd, en Lod en haar onderhorige plaatsen;
(1 Kronieken 8:13) En Bería, en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven.
(1 Kronieken 8:14) En Ahjo, Sasak en Jerémôth,
(1 Kronieken 8:15) En Zebádja, en Arad, en Eder,
(1 Kronieken 8:16) En Michaël, en Jispa, en Joha waren kinderen van Bería.
(1 Kronieken 8:17) En Zebádja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,
(1 Kronieken 8:18) En Jismerai, en Jizlía en Jobab, de kinderen van Elpáäl.
(1 Kronieken 8:19) En Jakim, en Zichri, en Zabdi,
(1 Kronieken 8:20) En Eljoënai, en Zillethai, en Elíël,
(1 Kronieken 8:21) En Adája, en Berája, en Simrath waren kinderen van Simeï.
(1 Kronieken 8:22) En Jispan, en Eber, en Elíël,
(1 Kronieken 8:23) En Abdon, en Zichri, en Hánan,
(1 Kronieken 8:24) En Hanánja, en Elam, en Antothija,
(1 Kronieken 8:25) En Jífdeja, en Pnuël waren zonen van Sasak.
(1 Kronieken 8:26) En Sámserai, en Seharja, en Athálja,
(1 Kronieken 8:27) En Jaäresja, en Elía, en Zichri waren zonen van Jeróham.
(1 Kronieken 8:28) Dezen waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
(1 Kronieken 8:29) En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa.
(1 Kronieken 8:30) En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Nadab,
(1 Kronieken 8:31) En Gedor, en Ahío, en Zecher.
(1 Kronieken 8:32) En Mikloth gewon Símea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen.
(1 Kronieken 8:33) Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, Abinádab, en Esbáäl.
(1 Kronieken 8:34) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
(1 Kronieken 8:35) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaäréa, en Achaz.
(1 Kronieken 8:36) En Achaz gewon Jehóadda, en Jehóadda gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza;
(1 Kronieken 8:37) En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elása; zijn zoon was Azel.
(1 Kronieken 8:38) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan. Al dezen waren zonen van Azel.
(1 Kronieken 8:39) En de zonen van Esek, zijn broeder, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, de tweede, en Elifélet, de derde.
(1 Kronieken 8:40) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen, en zoons zonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin.
1 Kronieken 9
(1 Kronieken 9:1) En gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, om hunner overtredingen wil.
(1 Kronieken 9:2) De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de Nethínim.
(1 Kronieken 9:3) Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse;
(1 Kronieken 9:4) Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
(1 Kronieken 9:5) En van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen.
(1 Kronieken 9:6) En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig.
(1 Kronieken 9:7) En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávia, den zoon van Hassenúa;
(1 Kronieken 9:8) En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Reúël, den zoon van Jibnija;
(1 Kronieken 9:9) En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.
(1 Kronieken 9:10) Van de priesteren nu, Jedája, en Jójarib, en Jachin,
(1 Kronieken 9:11) En Azárja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods;
(1 Kronieken 9:12) En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillémith, den zoon van Immer.
(1 Kronieken 9:13) Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods.
(1 Kronieken 9:14) Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hasub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári;
(1 Kronieken 9:15) En Bakbakkar, Héres, en Galal, en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
(1 Kronieken 9:16) En Obádja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten.
(1 Kronieken 9:17) De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd.
(1 Kronieken 9:18) Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi.
(1 Kronieken 9:19) En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korahieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang;
(1 Kronieken 9:20) Als Pínehas, de zoon van Eleázar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.
(1 Kronieken 9:21) Zachárja, de zoon van Meselémja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst.
(1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.
(1 Kronieken 9:23) Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten.
(1 Kronieken 9:24) Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.
(1 Kronieken 9:25) En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen;
(1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.
(1 Kronieken 9:27) En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen.
(1 Kronieken 9:28) En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit.
(1 Kronieken 9:29) Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij.
(1 Kronieken 9:30) En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.
(1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.
(1 Kronieken 9:32) En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden.
(1 Kronieken 9:33) Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.
(1 Kronieken 9:34) Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
(1 Kronieken 9:35) Maar te Gíbeon hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon; de naam zijner zuster nu was Máächa.
(1 Kronieken 9:36) En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Ner, en Nadab.
(1 Kronieken 9:37) En Gedor, en Ahío, en Zachárja, en Mikloth.
(1 Kronieken 9:38) Mikloth nu gewon Símeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen.
(1 Kronieken 9:39) En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, en Abinádab, en Esbáäl.
(1 Kronieken 9:40) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
(1 Kronieken 9:41) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaëréa.
(1 Kronieken 9:42) En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza;
(1 Kronieken 9:43) En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel.
(1 Kronieken 9:44) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan; dezen zijn Azels zonen.
1 Kronieken 10
(1 Kronieken 10:1) En de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen van Israël vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
(1 Kronieken 10:2) En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malchi-Sua, de zonen van Saul.
(1 Kronieken 10:3) En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters.
(1 Kronieken 10:4) Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
(1 Kronieken 10:5) Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf.
(1 Kronieken 10:6) Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven.
(1 Kronieken 10:7) Als al de mannen van Israël, die in het dal waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
(1 Kronieken 10:8) Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
(1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.
(1 Kronieken 10:10) En zij leiden zijn wapenen in het huis huns gods; en zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon.
(1 Kronieken 10:11) Als geheel Jabes in Gílead hoorde alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,
(1 Kronieken 10:12) Zo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.
(1 Kronieken 10:13) Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende,
(1 Kronieken 10:14) En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.
1 Kronieken 11
(1 Kronieken 11:1) Toen vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.
(1 Kronieken 11:2) Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.
(1 Kronieken 11:3) Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuël.
(1 Kronieken 11:4) En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.
(1 Kronieken 11:5) En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.
(1 Kronieken 11:6) Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
(1 Kronieken 11:7) David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.
(1 Kronieken 11:8) En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
(1 Kronieken 11:9) En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.
(1 Kronieken 11:10) Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, naar het woord des HEEREN over Israël.
(1 Kronieken 11:11) Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.
(1 Kronieken 11:12) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.
(1 Kronieken 11:13) Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;
(1 Kronieken 11:14) En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.
(1 Kronieken 11:15) En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.
(1 Kronieken 11:16) En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
(1 Kronieken 11:17) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
(1 Kronieken 11:18) Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE;
(1 Kronieken 11:19) En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.
(1 Kronieken 11:20) Abísai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
(1 Kronieken 11:21) Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.
(1 Kronieken 11:22) Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans van Kábzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.
(1 Kronieken 11:23) Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.
(1 Kronieken 11:24) Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder die drie helden.
(1 Kronieken 11:25) Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.
(1 Kronieken 11:26) De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
(1 Kronieken 11:27) Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;
(1 Kronieken 11:28) Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; Abiézer, de Anathothiet;
(1 Kronieken 11:29) Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;
(1 Kronieken 11:30) Máherai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Báäna, de Netofathiet;
(1 Kronieken 11:31) Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirháthoniet;
(1 Kronieken 11:32) Hurai, van de beken van Gaäs; Abíël; de Arbathiet;
(1 Kronieken 11:33) Azmáveth, de Baharumiet; Eljáhba, de Saälboniet;
(1 Kronieken 11:34) Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;
(1 Kronieken 11:35) Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elífal, de zoon van Ur;
(1 Kronieken 11:36) Hefer, de Mecherathiet; Ahía, de Peloniet;
(1 Kronieken 11:37) Hezro, de Karmeliet; Náäri, de zoon van Ezbai;
(1 Kronieken 11:38) Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;
(1 Kronieken 11:39) Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
(1 Kronieken 11:40) Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;
(1 Kronieken 11:41) Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;
(1 Kronieken 11:42) Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;
(1 Kronieken 11:43) Hánan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;
(1 Kronieken 11:44) Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeíël, de zoon van Hotham, den Aroëriet;
(1 Kronieken 11:45) Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;
(1 Kronieken 11:46) Elíël, Hammáhavim en Jeríbai, en Jósávia, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;
(1 Kronieken 11:47) Elíël en Obed, en Jaäzíël van Mezóbaja.
1 Kronieken 12
(1 Kronieken 12:1) Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.
(1 Kronieken 12:2) Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin.
(1 Kronieken 12:3) Het hoofd was Ahiézer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth, en Berácha, en Jehu, de Anathothiet.
(1 Kronieken 12:4) En Jísmaja, de Gíbeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirméja, en Jaháziël, en Jóhanan, en Józabad, de Géderathiet;
(1 Kronieken 12:5) Elúzai, en Jerimôth, en Beálja, en Semárja, en Sefátja, de Harufiet;
(1 Kronieken 12:6) Elkana, en Jissía, en Azáreël, en Joëzer, en Jasóbam, de Korahieten;
(1 Kronieken 12:7) En Joëla en Zebádja, de zonen van Jeróham, van Gedor.
(1 Kronieken 12:8) Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.
(1 Kronieken 12:9) Ézer was het hoofd; Obádja de tweede; Elíab de derde;
(1 Kronieken 12:10) Mismánna de vierde; Jirméja de vijfde;
(1 Kronieken 12:11) Attai de zesde; Elíël de zevende;
(1 Kronieken 12:12) Jóhanan de achtste; Elzábad de negende;
(1 Kronieken 12:13) Jorméja de tiende; Machbánnai de elfde.
(1 Kronieken 12:14) Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
(1 Kronieken 12:15) Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen.
(1 Kronieken 12:16) Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
(1 Kronieken 12:17) En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!
(1 Kronieken 12:18) En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
(1 Kronieken 12:19) Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
(1 Kronieken 12:20) Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Józabad, en Jedíaël, en Michaël, en Józabad, en Elíhu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die in Manasse waren.
(1 Kronieken 12:21) En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.
(1 Kronieken 12:22) Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.
(1 Kronieken 12:23) En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN:
(1 Kronieken 12:24) Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire;
(1 Kronieken 12:25) Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd;
(1 Kronieken 12:26) Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd;
(1 Kronieken 12:27) En Jehójada was overste der Aäronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
(1 Kronieken 12:28) En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
(1 Kronieken 12:29) En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
(1 Kronieken 12:30) En van de kinderen van Efraïm, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
(1 Kronieken 12:31) En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
(1 Kronieken 12:32) En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
(1 Kronieken 12:33) Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
(1 Kronieken 12:34) En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
(1 Kronieken 12:35) En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
(1 Kronieken 12:36) En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
(1 Kronieken 12:37) En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.
(1 Kronieken 12:38) Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken.
(1 Kronieken 12:39) En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
(1 Kronieken 12:40) En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël.
1 Kronieken 13
(1 Kronieken 13:1) En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten.
(1 Kronieken 13:2) En David zeide tot de ganse gemeente van Israël: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.
(1 Kronieken 13:3) En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht.
(1 Kronieken 13:4) Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks.
(1 Kronieken 13:5) David dan vergaderde gans Israël van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim.
(1 Kronieken 13:6) Toen toog David op met het ganse Israël naar Báäla, dat is, Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
(1 Kronieken 13:7) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen.
(1 Kronieken 13:8) En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
(1 Kronieken 13:9) Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden.
(1 Kronieken 13:10) Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.
(1 Kronieken 13:11) En David ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
(1 Kronieken 13:12) En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
(1 Kronieken 13:13) Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
(1 Kronieken 13:14) Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.
1 Kronieken 14
(1 Kronieken 14:1) Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.
(1 Kronieken 14:2) En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israëls wil.
(1 Kronieken 14:3) En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren.
(1 Kronieken 14:4) Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammúa, en Sobab, Nathan en Sálomo,
(1 Kronieken 14:5) En Jibchar, en Elisúa, en Elpélet,
(1 Kronieken 14:6) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
(1 Kronieken 14:7) En Elisáma, en Beëljada, en Elifélet.
(1 Kronieken 14:8) Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen.
(1 Kronieken 14:9) Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaïm.
(1 Kronieken 14:10) Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.
(1 Kronieken 14:11) Toen zij nu optogen naar Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim.
(1 Kronieken 14:12) En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.
(1 Kronieken 14:13) Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.
(1 Kronieken 14:14) En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen.
(1 Kronieken 14:15) En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan.
(1 Kronieken 14:16) David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gézer.
(1 Kronieken 14:17) Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.
1 Kronieken 15
(1 Kronieken 15:1) En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar.
(1 Kronieken 15:2) Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid.
(1 Kronieken 15:3) Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had.
(1 Kronieken 15:4) En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten.
(1 Kronieken 15:5) Van de kinderen van Kehath was Uríël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig.
(1 Kronieken 15:6) Van de kinderen van Merári was Asája overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig.
(1 Kronieken 15:7) Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig.
(1 Kronieken 15:8) Uit de kinderen van Elízafan was overste Semája, en van zijn broederen waren tweehonderd.
(1 Kronieken 15:9) Uit de kinderen van Hebron was Elíël overste, en zijn broederen waren tachtig.
(1 Kronieken 15:10) Uit de kinderen van Uzziël was Amminádab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf.
(1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.
(1 Kronieken 15:12) En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb.
(1 Kronieken 15:13) Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht.
(1 Kronieken 15:14) Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen.
(1 Kronieken 15:15) En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN.
(1 Kronieken 15:16) En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap.
(1 Kronieken 15:17) Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Beréchja; en uit de zonen van Merári, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusája;
(1 Kronieken 15:18) En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäzíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, Elíab, en Benája, en Maäséja, en Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, de poortiers.
(1 Kronieken 15:19) De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen;
(1 Kronieken 15:20) En Zechárja, en Aziël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, en Elíab, en Maäséja, en Benája, met luiten op Alámoth.
(1 Kronieken 15:21) En Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken.
(1 Kronieken 15:22) En Chenánja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig.
(1 Kronieken 15:23) En Beréchja en Elkana waren poortiers der ark.
(1 Kronieken 15:24) En Sebánja, en Jósafat, en Netháneël, en Amásai, en Zechárja, en Benája, en Eliézer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren poortiers der ark.
(1 Kronieken 15:25) Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israël, en de oversten der duizenden, henengingen, om de ark des verbonds des HEEREN op te halen, uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;
(1 Kronieken 15:26) Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.
(1 Kronieken 15:27) David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.
(1 Kronieken 15:28) Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen.
(1 Kronieken 15:29) Het geschiedde nu, toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en den koning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart.
1 Kronieken 16
(1 Kronieken 16:1) Toen zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods.
(1 Kronieken 16:2) Als David het brandoffer en de dankofferen geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN.
(1 Kronieken 16:3) En hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn.
(1 Kronieken 16:4) En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen.
(1 Kronieken 16:5) Asaf was het hoofd, en Zechárja de tweede na hem; Jeíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Mattíthja, en Elíab, en Benája, en Obed-Edom, en Jeíël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen;
(1 Kronieken 16:6) Maar Benája en Jaháziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God.
(1 Kronieken 16:7) Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm, om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen.
(1 Kronieken 16:8) Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
(1 Kronieken 16:9) Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken.
(1 Kronieken 16:10) Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde.
(1 Kronieken 16:11) Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
(1 Kronieken 16:12) Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds;
(1 Kronieken 16:13) Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen!
(1 Kronieken 16:14) Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
(1 Kronieken 16:15) Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
(1 Kronieken 16:16) Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
(1 Kronieken 16:17) Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
(1 Kronieken 16:18) Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, een snoer van ulieder erfdeel;
(1 Kronieken 16:19) Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
(1 Kronieken 16:20) En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
(1 Kronieken 16:21) Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
(1 Kronieken 16:22) Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
(1 Kronieken 16:23) Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
(1 Kronieken 16:24) Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
(1 Kronieken 16:25) Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
(1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
(1 Kronieken 16:27) Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.
(1 Kronieken 16:28) Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte.
(1 Kronieken 16:29) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
(1 Kronieken 16:30) Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde! Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde.
(1 Kronieken 16:31) Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert.
(1 Kronieken 16:32) Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is.
(1 Kronieken 16:33) Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten.
(1 Kronieken 16:34) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
(1 Kronieken 16:35) En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen.
(1 Kronieken 16:36) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den HEERE.
(1 Kronieken 16:37) Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was.
(1 Kronieken 16:38) Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedúthun, en Hosa, tot poortiers;
(1 Kronieken 16:39) En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gíbeon is;
(1 Kronieken 16:40) Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had.
(1 Kronieken 16:41) En met hen Heman en Jedúthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid.
(1 Kronieken 16:42) Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort.
(1 Kronieken 16:43) Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.
1 Kronieken 17
(1 Kronieken 17:1) Het geschiedde nu, als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
(1 Kronieken 17:2) Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u.
(1 Kronieken 17:3) Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
(1 Kronieken 17:4) Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen.
(1 Kronieken 17:5) Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israël heb opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot tent, en van tabernakel tot tabernakel.
(1 Kronieken 17:6) Overal, waar Ik gewandeld heb met geheel Israël, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israël, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
(1 Kronieken 17:7) Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israël zoudt zijn;
(1 Kronieken 17:8) En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de aarde zijn.
(1 Kronieken 17:9) En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst.
(1 Kronieken 17:10) En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël; en heb al uw vijanden vernederd; ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u de HEERE een huis bouwen zal.
(1 Kronieken 17:11) En het zal geschieden, als uw dagen zullen vervuld zijn, dat gij heengaat tot uw vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
(1 Kronieken 17:12) Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid.
(1 Kronieken 17:13) Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die vóór u geweest is;
(1 Kronieken 17:14) Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
(1 Kronieken 17:15) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
(1 Kronieken 17:16) Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
(1 Kronieken 17:17) En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre heen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging, o HEERE God!
(1 Kronieken 17:18) Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
(1 Kronieken 17:19) HEERE, om Uws knechts wil, en naar Uw hart, hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
(1 Kronieken 17:20) HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
(1 Kronieken 17:21) En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
(1 Kronieken 17:22) En Gij hebt Uw volk Israël U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
(1 Kronieken 17:23) Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
(1 Kronieken 17:24) Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israël, is Israëls God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
(1 Kronieken 17:25) Want Gij, mijn God, hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, om voor Uw aangezicht te bidden.
(1 Kronieken 17:26) Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
(1 Kronieken 17:27) Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.
1 Kronieken 18
(1 Kronieken 18:1) Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onder bracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand.
(1 Kronieken 18:2) Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken.
(1 Kronieken 18:3) David sloeg ook Hadar-Ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath.
(1 Kronieken 18:4) En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens daarvan over.
(1 Kronieken 18:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen, om Hadar-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
(1 Kronieken 18:6) En David leide bezetting in Syrië van Damaskus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
(1 Kronieken 18:7) En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-Ézers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem.
(1 Kronieken 18:8) Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-Ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vaten gemaakt.
(1 Kronieken 18:9) Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-Ézer, den koning van Zoba, geslagen had;
(1 Kronieken 18:10) Zo zond hij zijn zoon Hadóram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-Ézer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-Ézer voerde oorlog tegen Thoü), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten;
(1 Kronieken 18:11) Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten.
(1 Kronieken 18:12) Ook sloeg Abísai, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend.
(1 Kronieken 18:13) En hij leide bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
(1 Kronieken 18:14) Alzo regeerde David over gans Israël, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid.
(1 Kronieken 18:15) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
(1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;
(1 Kronieken 18:17) En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.
1 Kronieken 19
(1 Kronieken 19:1) En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats.
(1 Kronieken 19:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas; want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden, om hem te troosten over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen, om hem te troosten,
(1 Kronieken 19:3) Zo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot u gekomen, om te doorzoeken, en om om te keren, en om het land te verspieden?
(1 Kronieken 19:4) Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet hen henengaan.
(1 Kronieken 19:5) Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom.
(1 Kronieken 19:6) Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotámië, en uit Syrië-Máächa, en uit Zoba;
(1 Kronieken 19:7) Zodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagenen; en de koning van Máächa en zijn volk kwamen en legerden zich voor Médeba; ook vergaderden de kinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten strijde.
(1 Kronieken 19:8) Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden.
(1 Kronieken 19:9) Als de kinderen Ammons uitgetogen waren, zo stelden zij de slagorde voor de poort der stad; maar de koningen, die gekomen waren, die waren bijzonder in het veld.
(1 Kronieken 19:10) Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij enigen uit alle uitgelezenen in Israël, en hij stelde hen in orde tegen de Syriërs aan.
(1 Kronieken 19:11) En het overige des volks gaf hij in de hand van zijn broeder Abísai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen Ammons aan.
(1 Kronieken 19:12) En hij zeide: Indien mij de Syriërs te sterk worden, zo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u verlossen.
(1 Kronieken 19:13) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
(1 Kronieken 19:14) Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
(1 Kronieken 19:15) Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.
(1 Kronieken 19:16) Als de Syriërs zagen, dat zij voor het aangezicht van Israël geslagen waren, zo zonden zij boden, en brachten de Syriërs uit, die aan gene zijde der rivier woonden; en Sofach, de krijgsoverste van Hadar-Ézer, toog voor hun aangezicht heen.
(1 Kronieken 19:17) Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem.
(1 Kronieken 19:18) Doch de Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste.
(1 Kronieken 19:19) Toen de knechten van Hadar-Ézer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.
1 Kronieken 20
(1 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
(1 Kronieken 20:2) En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad.
(1 Kronieken 20:3) Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem.
(1 Kronieken 20:4) En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gézer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden ten ondergebracht.
(1 Kronieken 20:5) Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
(1 Kronieken 20:6) Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren;
(1 Kronieken 20:7) En hij hoonde Israël, maar Jónathan, de zoon van Símea, den broeder van David, versloeg hem.
(1 Kronieken 20:8) Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.
1 Kronieken 21
(1 Kronieken 21:1) Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.
(1 Kronieken 21:2) En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.
(1 Kronieken 21:3) Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden?
(1 Kronieken 21:4) Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israël; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.
(1 Kronieken 21:5) En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
(1 Kronieken 21:6) Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.
(1 Kronieken 21:7) En deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom sloeg Hij Israël.
(1 Kronieken 21:8) Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.
(1 Kronieken 21:9) De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende:
(1 Kronieken 21:10) Ga heen, en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe.
(1 Kronieken 21:11) En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit:
(1 Kronieken 21:12) Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wedergeven, Die mij gezonden heeft.
(1 Kronieken 21:13) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.
(1 Kronieken 21:14) De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man.
(1 Kronieken 21:15) En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
(1 Kronieken 21:16) Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten.
(1 Kronieken 21:17) En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage.
(1 Kronieken 21:18) Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
(1 Kronieken 21:19) Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had.
(1 Kronieken 21:20) Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.
(1 Kronieken 21:21) En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde.
(1 Kronieken 21:22) En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
(1 Kronieken 21:23) Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al.
(1 Kronieken 21:24) En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer om niet offere.
(1 Kronieken 21:25) En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht.
(1 Kronieken 21:26) Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar.
(1 Kronieken 21:27) En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou.
(1 Kronieken 21:28) Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar;
(1 Kronieken 21:29) Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gíbeon.
(1 Kronieken 21:30) David nu kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.
1 Kronieken 22
(1 Kronieken 22:1) En David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn.
(1 Kronieken 22:2) En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen, die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers, om uit te houwen stenen, welke men behouwen zou, om het huis Gods te bouwen.
(1 Kronieken 22:3) En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht;
(1 Kronieken 22:4) En cederenhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederenhout in menigte.
(1 Kronieken 22:5) Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is een jongeling en teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een Naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood.
(1 Kronieken 22:6) Toen riep hij zijn zoon Sálomo, en gebood hem den HEERE, den God Israëls, een huis te bouwen.
(1 Kronieken 22:7) En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen;
(1 Kronieken 22:8) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt.
(1 Kronieken 22:9) Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen.
(1 Kronieken 22:10) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid.
(1 Kronieken 22:11) Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft.
(1 Kronieken 22:12) Alleenlijk de HEERE geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israël, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN, uws Gods.
(1 Kronieken 22:13) Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE aan Mozes geboden heeft over Israël. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet, en wees niet verslagen!
(1 Kronieken 22:14) Zie daar, ik heb in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderd duizend talenten gouds, en duizend maal duizend talenten zilvers; en des kopers en des ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte; ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij.
(1 Kronieken 22:15) Ook zijn er bij u in menigte, die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.
(1 Kronieken 22:16) Des gouds, des zilvers, en des kopers, en des ijzers is geen getal; maak u op, en doe het, en de HEERE zal met u zijn.
(1 Kronieken 22:17) Ook gebood David aan alle vorsten van Israël, dat zij zijn zoon Sálomo helpen zouden, zeggende:
(1 Kronieken 22:18) Is niet de HEERE, uw God, met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden voor het aangezicht des HEEREN, en voor het aangezicht Zijns volks.
(1 Kronieken 22:19) Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel, om te zoeken den HEERE, uw God, en maakt u op, en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark des verbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden.
1 Kronieken 23
(1 Kronieken 23:1) Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo tot koning over Israël.
(1 Kronieken 23:2) En hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten.
(1 Kronieken 23:3) En de Levieten werden geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht en dertig duizend.
(1 Kronieken 23:4) Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zes duizend ambtlieden en rechters;
(1 Kronieken 23:5) En vier duizend poortiers, en vier duizend lofzangers des HEEREN, met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen.
(1 Kronieken 23:6) En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi, Gerson, Kehath en Merári.
(1 Kronieken 23:7) Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï.
(1 Kronieken 23:8) De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het hoofd, en Zetham, en Joël; drie.
(1 Kronieken 23:9) De kinderen van Simeï waren Selómith, en Hazíël, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan.
(1 Kronieken 23:10) De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï; vier.
(1 Kronieken 23:11) En Jahath was het hoofd, en Zizza de tweede; maar Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van een telling.
(1 Kronieken 23:12) De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; vier.
(1 Kronieken 23:13) De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.
(1 Kronieken 23:14) Aangaande nu Mozes, den man Gods, zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.
(1 Kronieken 23:15) De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliézer.
(1 Kronieken 23:16) Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd.
(1 Kronieken 23:17) De kinderen van Eliézer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliézer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste.
(1 Kronieken 23:18) Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd.
(1 Kronieken 23:19) Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, en Jekámeam de vierde.
(1 Kronieken 23:20) Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede.
(1 Kronieken 23:21) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis.
(1 Kronieken 23:22) En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar broeders, namen ze.
(1 Kronieken 23:23) De kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth; drie.
(1 Kronieken 23:24) Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN van twintig jaren oud en daarboven.
(1 Kronieken 23:25) Want David had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid.
(1 Kronieken 23:26) En ook aangaande de Levieten, dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen.
(1 Kronieken 23:27) Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaren oud en daarboven;
(1 Kronieken 23:28) Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven, en over de kameren, en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods;
(1 Kronieken 23:29) Te weten tot het brood der toerichting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle mate en afmeting;
(1 Kronieken 23:30) En om alle morgens te staan, om den HEERE te loven en te prijzen; en desgelijks des avonds;
(1 Kronieken 23:31) En tot al het offeren der brandofferen des HEEREN, op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht des HEEREN;
(1 Kronieken 23:32) En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en de wacht der zonen van Aäron, hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN.
1 Kronieken 24
(1 Kronieken 24:1) Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
(1 Kronieken 24:2) Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt.
(1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
(1 Kronieken 24:4) En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht.
(1 Kronieken 24:5) En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar.
(1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.
(1 Kronieken 24:7) Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája,
(1 Kronieken 24:8) Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim,
(1 Kronieken 24:9) Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin,
(1 Kronieken 24:10) Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía,
(1 Kronieken 24:11) Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja,
(1 Kronieken 24:12) Het elfde voor Eljásib, het twaalfde voor Jakim,
(1 Kronieken 24:13) Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab,
(1 Kronieken 24:14) Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,
(1 Kronieken 24:15) Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happízzes,
(1 Kronieken 24:16) Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel,
(1 Kronieken 24:17) Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul,
(1 Kronieken 24:18) Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja.
(1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.
(1 Kronieken 24:20) Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Súbaël, van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja.
(1 Kronieken 24:21) Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd.
(1 Kronieken 24:22) Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath.
(1 Kronieken 24:23) En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámeam de vierde.
(1 Kronieken 24:24) Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir;
(1 Kronieken 24:25) De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja.
(1 Kronieken 24:26) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. De kinderen van Jaäzía waren Beno.
(1 Kronieken 24:27) De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.
(1 Kronieken 24:28) Van Máheli was Eleázar; en die had geen kinderen.
(1 Kronieken 24:29) Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël.
(1 Kronieken 24:30) En de kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen.
(1 Kronieken 24:31) En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.
1 Kronieken 25
(1 Kronieken 25:1) En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.
(1 Kronieken 25:2) Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethánja, en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde.
(1 Kronieken 25:3) Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja, en Zeri, en Jesája, Hasábja en Mattíthja, zes; aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.
(1 Kronieken 25:4) Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkía, Mattánja, Uzziël, Sebúël, en Jerimôth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti, en Romámthi-Ézer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth.
(1 Kronieken 25:5) Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener des konings, in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven, en drie dochters.
(1 Kronieken 25:6) Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jedúthun, en van Heman.
(1 Kronieken 25:7) En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
(1 Kronieken 25:8) En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling.
(1 Kronieken 25:9) Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
(1 Kronieken 25:10) Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:11) Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:12) Het vijfde voor Nethánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:13) Het zesde voor Bukkía; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:14) Het zevende voor Jesaréla; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:15) Het achtste voor Jesája; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:16) Het negende voor Mattánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:17) Het tiende voor Simeï; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:18) Het elfde voor Azáreël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:19) Het twaalfde voor Hasábja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:20) Het dertiende voor Súbaël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:21) Het veertiende voor Mattíthja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:22) Het vijftiende voor Jerémôth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:23) Het zestiende voor Hanánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:24) Het zeventiende voor Josbekása; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:25) Het achttiende voor Hanáni; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:26) Het negentiende voor Mallóthi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
(1 Kronieken 25:27) Het twintigste voor Eliátha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
(1 Kronieken 25:28) Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:29) Het twee en twintigste voor Giddálti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:30) Het drie en twintigste voor Maházioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
(1 Kronieken 25:31) Het vier en twintigste voor Romámthi-Ézer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 26
(1 Kronieken 26:1) Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf.
(1 Kronieken 26:2) Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,
(1 Kronieken 26:3) Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljeóënai de zevende.
(1 Kronieken 26:4) Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde.
(1 Kronieken 26:5) Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend.
(1 Kronieken 26:6) Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
(1 Kronieken 26:7) De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzábad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja.
(1 Kronieken 26:8) Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
(1 Kronieken 26:9) Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
(1 Kronieken 26:10) En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
(1 Kronieken 26:11) Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.
(1 Kronieken 26:12) Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.
(1 Kronieken 26:13) En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
(1 Kronieken 26:14) Het lot nu tegen het oosten viel op Salémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
(1 Kronieken 26:15) Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
(1 Kronieken 26:16) Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
(1 Kronieken 26:17) Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
(1 Kronieken 26:18) Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
(1 Kronieken 26:19) Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merári.
(1 Kronieken 26:20) Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
(1 Kronieken 26:21) Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehíëli.
(1 Kronieken 26:22) De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
(1 Kronieken 26:23) Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,
(1 Kronieken 26:24) En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
(1 Kronieken 26:25) Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen: Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon.
(1 Kronieken 26:26) Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
(1 Kronieken 26:27) Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden.
(1 Kronieken 26:28) Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen.
(1 Kronieken 26:29) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
(1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.
(1 Kronieken 26:31) Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jáëzer in Gílead.
(1 Kronieken 26:32) En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.
1 Kronieken 27
(1 Kronieken 27:1) Dit nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:2) Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasóbam, de zoon van Zabdíël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:3) Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
(1 Kronieken 27:4) En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:5) De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:6) Deze Benája was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.
(1 Kronieken 27:7) De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:8) De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:9) De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:10) De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:11) De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:12) De negende, in de negende maand, was Abiézer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:13) De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:14) De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirháthoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:15) De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
(1 Kronieken 27:16) Doch over de stammen van Israël waren dezen: over de Rubenieten was Eliézer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;
(1 Kronieken 27:17) Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemuël; over de Aäronieten was Zadok;
(1 Kronieken 27:18) Over Juda was Elíhu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
(1 Kronieken 27:19) Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obádja; over Nafthali was Jerimôth, de zoon van Azriël;
(1 Kronieken 27:20) Over de kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;
(1 Kronieken 27:21) Over half Manasse, in Gílead, was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
(1 Kronieken 27:22) Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. Dezen waren de oversten der stammen van Israël.
(1 Kronieken 27:23) Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
(1 Kronieken 27:24) Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
(1 Kronieken 27:25) En over de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.
(1 Kronieken 27:26) En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Ezri, de zoon van Chelub.
(1 Kronieken 27:27) En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
(1 Kronieken 27:28) En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
(1 Kronieken 27:29) En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
(1 Kronieken 27:30) En over de kemelen was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.
(1 Kronieken 27:31) En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
(1 Kronieken 27:32) En Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was bij de zonen des konings.
(1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
(1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.
1 Kronieken 28
(1 Kronieken 28:1) Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël, de oversten der stammen, en de oversten der verdelingen, den koning dienende, en de oversten der duizenden, en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee des konings en zijner zonen, met de kamerlingen, en de helden, ja, allen kloeken held.
(1 Kronieken 28:2) En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen.
(1 Kronieken 28:3) Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veel bloeds vergoten.
(1 Kronieken 28:4) Nu heeft mij de HEERE, de God Israëls, verkoren uit mijns vaders ganse huis, dat ik tot koning over Israël wezen zou in eeuwigheid; want Hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen aan mij gehad, dat Hij mij ten koning maakte over gans Israël.
(1 Kronieken 28:5) En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël.
(1 Kronieken 28:6) En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon, en Ik zal hem tot een Vader zijn.
(1 Kronieken 28:7) En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal, om Mijn geboden en Mijn rechten te doen, gelijk te dezen dage.
(1 Kronieken 28:8) Nu dan, voor de ogen van het ganse Israël, de gemeente des HEEREN, en voor de oren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des HEEREN, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uw kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.
(1 Kronieken 28:9) En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
(1 Kronieken 28:10) Zie nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk, en doe het.
(1 Kronieken 28:11) En David gaf zijn zoon Sálomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijn behuizingen, en zijn schatkameren, en zijn opperzalen, en zijn binnenkameren, en van het huis des verzoendeksels;
(1 Kronieken 28:12) En een voorbeeld van alles, wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des HEEREN, en van alle kameren rondom; tot de schatten van het huis Gods, en tot de schatten der heilige dingen;
(1 Kronieken 28:13) En van de verdelingen der priesteren en der Levieten, en van alle werk van den dienst van het huis des HEEREN, en van alle vaten van den dienst van het huis des HEEREN.
(1 Kronieken 28:14) Het goud gaf hij naar het goudgewicht, tot alle vaten van elken dienst; ook zilver tot alle zilveren vaten bij gewicht, tot al de vaten van elken dienst;
(1 Kronieken 28:15) En het gewicht tot de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het gewicht van elken kandelaar en zijn lampen; ook tot de zilveren kandelaars, naar het gewicht van een kandelaar en zijn lampen, naar den dienst van elken kandelaar.
(1 Kronieken 28:16) Ook gaf hij het goud naar het gewicht tot de tafelen der toerichting, tot elke tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen;
(1 Kronieken 28:17) En louter goud tot de krauwelen, en tot de sprengbekkens, en tot de schotelen, en tot gouden bekers, het gewicht tot elken beker, desgelijks tot zilveren bekers, tot elken beker het gewicht;
(1 Kronieken 28:18) En tot het reukaltaar gelouterd goud in gewicht; en goud tot het voorbeeld des wagens, te weten der cherubim, die de vleugels zouden uitbreiden, en de ark des verbonds des HEEREN overdekken.
(1 Kronieken 28:19) Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te verstaan gegeven van de hand des HEEREN, te weten al de werken dezes voorbeelds.
(1 Kronieken 28:20) En David zeide tot zijn zoon Sálomo: Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het huis des HEEREN zult volbracht hebben.
(1 Kronieken 28:21) En zie, daar zijn de verdelingen der priesteren en der Levieten, tot allen dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot allen dienst, ook de vorsten, en het ganse volk, bereid tot al uw bevelen.
1 Kronieken 29
(1 Kronieken 29:1) Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE.
(1 Kronieken 29:2) Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardónixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte.
(1 Kronieken 29:3) En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb;
(1 Kronieken 29:4) Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken;
(1 Kronieken 29:5) Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE te vullen?
(1 Kronieken 29:6) Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;
(1 Kronieken 29:7) En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers.
(1 Kronieken 29:8) En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehíël, den Gersoniet.
(1 Kronieken 29:9) En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.
(1 Kronieken 29:10) Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid!
(1 Kronieken 29:11) Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
(1 Kronieken 29:12) En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.
(1 Kronieken 29:13) Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid.
(1 Kronieken 29:14) Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand.
(1 Kronieken 29:15) Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting.
(1 Kronieken 29:16) HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
(1 Kronieken 29:17) En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.
(1 Kronieken 29:18) O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.
(1 Kronieken 29:19) En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb.
(1 Kronieken 29:20) Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning.
(1 Kronieken 29:21) En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël.
(1 Kronieken 29:22) En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester.
(1 Kronieken 29:23) Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem.
(1 Kronieken 29:24) En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden.
(1 Kronieken 29:25) En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is.
(1 Kronieken 29:26) Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël.
(1 Kronieken 29:27) De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.
(1 Kronieken 29:28) En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats.
(1 Kronieken 29:29) De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener;
(1 Kronieken 29:30) Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen.