Genesis (SV)



Genesis 1

(Genesis 1:1) In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
(Genesis 1:2) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
(Genesis 1:3) En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.
(Genesis 1:4) En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
(Genesis 1:5) En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.
(Genesis 1:6) En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
(Genesis 1:7) En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
(Genesis 1:8) En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
(Genesis 1:9) En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.
(Genesis 1:10) En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het goed was.
(Genesis 1:11) En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
(Genesis 1:12) En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
(Genesis 1:13) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.
(Genesis 1:14) En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!
(Genesis 1:15) En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.
(Genesis 1:16) God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.
(Genesis 1:17) En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.
(Genesis 1:18) En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.
(Genesis 1:19) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.
(Genesis 1:20) En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!
(Genesis 1:21) En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
(Genesis 1:22) En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
(Genesis 1:23) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.
(Genesis 1:24) En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.
(Genesis 1:25) En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
(Genesis 1:26) En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
(Genesis 1:27) En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
(Genesis 1:28) En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
(Genesis 1:29) En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
(Genesis 1:30) Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.
(Genesis 1:31) En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

Genesis 2

(Genesis 2:1) Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
(Genesis 2:2) Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
(Genesis 2:3) En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.
(Genesis 2:4) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.
(Genesis 2:5) En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.
(Genesis 2:6) Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den gansen aardbodem.
(Genesis 2:7) En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
(Genesis 2:8) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
(Genesis 2:9) En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.
(Genesis 2:10) En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
(Genesis 2:11) De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havíla omloopt, waar het goud is.
(Genesis 2:12) En het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen Sardónix.
(Genesis 2:13) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
(Genesis 2:14) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
(Genesis 2:15) Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
(Genesis 2:16) En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
(Genesis 2:17) Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
(Genesis 2:18) Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
(Genesis 2:19) Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
(Genesis 2:20) Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
(Genesis 2:21) Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
(Genesis 2:22) En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
(Genesis 2:23) Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.
(Genesis 2:24) Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn.
(Genesis 2:25) En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

Genesis 3

(Genesis 3:1) De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
(Genesis 3:2) En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten;
(Genesis 3:3) Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.
(Genesis 3:4) Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;
(Genesis 3:5) Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
(Genesis 3:6) En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
(Genesis 3:7) Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.
(Genesis 3:8) En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs.
(Genesis 3:9) En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
(Genesis 3:10) En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
(Genesis 3:11) En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
(Genesis 3:12) Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
(Genesis 3:13) En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
(Genesis 3:14) Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
(Genesis 3:15) En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
(Genesis 3:16) Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
(Genesis 3:17) En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
(Genesis 3:18) Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.
(Genesis 3:19) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
(Genesis 3:20) Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is.
(Genesis 3:21) En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.
(Genesis 3:22) Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
(Genesis 3:23) Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
(Genesis 3:24) En Hij dreef den mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

Genesis 4

(Genesis 4:1) En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen!
(Genesis 4:2) En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kaïn werd een landbouwer.
(Genesis 4:3) En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht.
(Genesis 4:4) En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan;
(Genesis 4:5) Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer, en zijn aangezicht verviel.
(Genesis 4:6) En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?
(Genesis 4:7) Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.
(Genesis 4:8) En Kaïn sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.
(Genesis 4:9) En de HEERE zeide tot Kaïn: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
(Genesis 4:10) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.
(Genesis 4:11) En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.
(Genesis 4:12) Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
(Genesis 4:13) En Kaïn zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.
(Genesis 4:14) Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.
(Genesis 4:15) Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
(Genesis 4:16) En Kaïn ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
(Genesis 4:17) En Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.
(Genesis 4:18) En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechújaël; en Mechújaël gewon Methúsaël; en Methúsaël gewon Lamech.
(Genesis 4:19) En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
(Genesis 4:20) En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden.
(Genesis 4:21) En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.
(Genesis 4:22) En Zilla baarde ook Tubal-Kaïn, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kaïn was Naëma.
(Genesis 4:23) En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!
(Genesis 4:24) Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
(Genesis 4:25) En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kaïn heeft hem doodgeslagen.
(Genesis 4:26) En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen.

Genesis 5

(Genesis 5:1) Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
(Genesis 5:2) Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
(Genesis 5:3) En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
(Genesis 5:4) En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:5) Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:6) En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
(Genesis 5:7) En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:8) Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:9) En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan.
(Genesis 5:10) En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:11) Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:12) En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-El.
(Genesis 5:13) En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-El gewonnen had, achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:14) Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:15) En Mahalal-El leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered.
(Genesis 5:16) En Mahalal-El leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:17) Zo waren al de dagen van Mahalal-El achthonderd vijf en negentig jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:18) En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch.
(Genesis 5:19) En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:20) Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:21) En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methúsalach.
(Genesis 5:22) En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalach gewonnen had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:23) Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren.
(Genesis 5:24) Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.
(Genesis 5:25) En Methúsalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech.
(Genesis 5:26) En Methúsalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:27) Zo waren al de dagen van Methúsalach negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:28) En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon.
(Genesis 5:29) En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft!
(Genesis 5:30) En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 5:31) Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf.
(Genesis 5:32) En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

Genesis 6

(Genesis 6:1) En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
(Genesis 6:2) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
(Genesis 6:3) Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
(Genesis 6:4) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.
(Genesis 6:5) En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
(Genesis 6:6) Toen berouwde het den HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
(Genesis 6:7) En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
(Genesis 6:8) Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
(Genesis 6:9) Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
(Genesis 6:10) En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
(Genesis 6:11) Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.
(Genesis 6:12) Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
(Genesis 6:13) Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
(Genesis 6:14) Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.
(Genesis 6:15) En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
(Genesis 6:16) Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
(Genesis 6:17) Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.
(Genesis 6:18) Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.
(Genesis 6:19) En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;
(Genesis 6:20) Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
(Genesis 6:21) En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
(Genesis 6:22) En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.

Genesis 7

(Genesis 7:1) Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.
(Genesis 7:2) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.
(Genesis 7:3) Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.
(Genesis 7:4) Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.
(Genesis 7:5) En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had.
(Genesis 7:6) Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was.
(Genesis 7:7) Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.
(Genesis 7:8) Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt,
(Genesis 7:9) Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had.
(Genesis 7:10) En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.
(Genesis 7:11) In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.
(Genesis 7:12) En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
(Genesis 7:13) Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark;
(Genesis 7:14) Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel.
(Genesis 7:15) En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.
(Genesis 7:16) En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe.
(Genesis 7:17) En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.
(Genesis 7:18) En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.
(Genesis 7:19) En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den gansen hemel zijn, bedekt werden.
(Genesis 7:20) Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.
(Genesis 7:21) En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mens.
(Genesis 7:22) Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven.
(Genesis 7:23) Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
(Genesis 7:24) En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

Genesis 8

(Genesis 8:1) En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
(Genesis 8:2) Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.
(Genesis 8:3) Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
(Genesis 8:4) En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.
(Genesis 8:5) En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien.
(Genesis 8:6) En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.
(Genesis 8:7) En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
(Genesis 8:8) Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.
(Genesis 8:9) Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
(Genesis 8:10) En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.
(Genesis 8:11) En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
(Genesis 8:12) Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.
(Genesis 8:13) En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
(Genesis 8:14) En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.
(Genesis 8:15) Toen sprak God tot Noach, zeggende:
(Genesis 8:16) Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
(Genesis 8:17) Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
(Genesis 8:18) Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
(Genesis 8:19) Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.
(Genesis 8:20) En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
(Genesis 8:21) En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
(Genesis 8:22) Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

Genesis 9

(Genesis 9:1) En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
(Genesis 9:2) En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
(Genesis 9:3) Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
(Genesis 9:4) Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
(Genesis 9:5) En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
(Genesis 9:6) Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
(Genesis 9:7) Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
(Genesis 9:8) Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
(Genesis 9:9) Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
(Genesis 9:10) En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
(Genesis 9:11) En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
(Genesis 9:12) En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
(Genesis 9:13) Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
(Genesis 9:14) En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
(Genesis 9:15) Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
(Genesis 9:16) Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
(Genesis 9:17) Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.
(Genesis 9:18) En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaän.
(Genesis 9:19) Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
(Genesis 9:20) En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
(Genesis 9:21) En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
(Genesis 9:22) En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
(Genesis 9:23) Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
(Genesis 9:24) En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
(Genesis 9:25) En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
(Genesis 9:26) Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht!
(Genesis 9:27) God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaän zij hem een knecht!
(Genesis 9:28) En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
(Genesis 9:29) Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.

Genesis 10

(Genesis 10:1) Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.
(Genesis 10:2) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Thiras.
(Genesis 10:3) En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togárma.
(Genesis 10:4) En de zonen van Javan zijn: Elísa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten.
(Genesis 10:5) Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
(Genesis 10:6) En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraïm, en Put, en Kanaän.
(Genesis 10:7) En de zonen van Cusch zijn: Séba en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha. En de zonen van Raëma zijn: Scheba en Dedan.
(Genesis 10:8) En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
(Genesis 10:9) Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
(Genesis 10:10) En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.
(Genesis 10:11) Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nínevé, en Rehobôth, Ir, en Kálach.
(Genesis 10:12) En Resen, tussen Nínevé en tussen Kálach; deze is die grote stad.
(Genesis 10:13) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
(Genesis 10:14) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten.
(Genesis 10:15) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
(Genesis 10:16) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
(Genesis 10:17) En den Hivviet, en den Arkiet, en den Siniet,
(Genesis 10:18) En den Arvadiet, en den Tsemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid.
(Genesis 10:19) En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama, en Zobóïm, tot Lasa toe.
(Genesis 10:20) Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.
(Genesis 10:21) Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste.
(Genesis 10:22) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
(Genesis 10:23) En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz.
(Genesis 10:24) En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.
(Genesis 10:25) En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.
(Genesis 10:26) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hatsarmáveth, en Járach,
(Genesis 10:27) En Hadóram, en Usal, en Dikla,
(Genesis 10:28) En Obal, en Abímaël, en Scheba,
(Genesis 10:29) En Ofir, en Havíla, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan.
(Genesis 10:30) En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten.
(Genesis 10:31) Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, naar hun volken.
(Genesis 10:32) Deze zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

Genesis 11

(Genesis 11:1) En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden.
(Genesis 11:2) Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar.
(Genesis 11:3) En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.
(Genesis 11:4) En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden!
(Genesis 11:5) Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden.
(Genesis 11:6) En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken?
(Genesis 11:7) Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat iegelijk de spraak zijns naasten niet hore.
(Genesis 11:8) Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen.
(Genesis 11:9) Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde.
(Genesis 11:10) Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren oud, en gewon Arfachsad, twee jaren na den vloed.
(Genesis 11:11) En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:12) En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah.
(Genesis 11:13) En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:14) En Selah leefde dertig jaren, en hij gewon Heber.
(Genesis 11:15) En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:16) En Heber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg.
(Genesis 11:17) En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:18) En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu.
(Genesis 11:19) En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:20) En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug.
(Genesis 11:21) En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:22) En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor.
(Genesis 11:23) En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:24) En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah.
(Genesis 11:25) En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
(Genesis 11:26) En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran.
(Genesis 11:27) En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot.
(Genesis 11:28) En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën.
(Genesis 11:29) En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
(Genesis 11:30) En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind.
(Genesis 11:31) En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar.
(Genesis 11:32) En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.

Genesis 12

(Genesis 12:1) De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.
(Genesis 12:2) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!
(Genesis 12:3) En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.
(Genesis 12:4) En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
(Genesis 12:5) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.
(Genesis 12:6) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaänieten waren toen ter tijd in dat land.
(Genesis 12:7) Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was.
(Genesis 12:8) En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan.
(Genesis 12:9) Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.
(Genesis 12:10) En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.
(Genesis 12:11) En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.
(Genesis 12:12) En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.
(Genesis 12:13) Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.
(Genesis 12:14) En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.
(Genesis 12:15) Ook zagen haar de vorsten van Faraö, en prezen haar bij Faraö; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Faraö.
(Genesis 12:16) En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.
(Genesis 12:17) Maar de HEERE plaagde Faraö met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.
(Genesis 12:18) Toen riep Faraö Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?
(Genesis 12:19) Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!
(Genesis 12:20) En Faraö gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

Genesis 13

(Genesis 13:1) Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.
(Genesis 13:2) En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.
(Genesis 13:3) En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;
(Genesis 13:4) Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.
(Genesis 13:5) En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.
(Genesis 13:6) En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.
(Genesis 13:7) En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land.
(Genesis 13:8) En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.
(Genesis 13:9) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.
(Genesis 13:10) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.
(Genesis 13:11) Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.
(Genesis 13:12) Abram dan woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sódom toe.
(Genesis 13:13) En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.
(Genesis 13:14) En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
(Genesis 13:15) Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.
(Genesis 13:16) En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.
(Genesis 13:17) Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven.
(Genesis 13:18) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

Genesis 14

(Genesis 14:1) En het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sinear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken;
(Genesis 14:2) Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar.
(Genesis 14:3) Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.
(Genesis 14:4) Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laómer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.
(Genesis 14:5) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriatháïm;
(Genesis 14:6) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.
(Genesis 14:7) Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Thamar woonde.
(Genesis 14:8) Toen toog de koning van Sódom uit, en de koning van Gomórra, en de koning van Adama, en de koning van Zebóïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,
(Genesis 14:9) Tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
(Genesis 14:10) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sódom en Gomórra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.
(Genesis 14:11) En zij namen al de have van Sódom en Gomórra, en al hun spijze, en trokken weg.
(Genesis 14:12) Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sódom.
(Genesis 14:13) Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.
(Genesis 14:14) Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.
(Genesis 14:15) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.
(Genesis 14:16) En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.
(Genesis 14:17) En de koning van Sódom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.
(Genesis 14:18) En Melchizédek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.
(Genesis 14:19) En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
(Genesis 14:20) En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.
(Genesis 14:21) En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.
(Genesis 14:22) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit;
(Genesis 14:23) Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!
(Genesis 14:24) Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!

Genesis 15

(Genesis 15:1) Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.
(Genesis 15:2) Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliézer?
(Genesis 15:3) Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!
(Genesis 15:4) En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
(Genesis 15:5) Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
(Genesis 15:6) En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
(Genesis 15:7) Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
(Genesis 15:8) En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
(Genesis 15:9) En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
(Genesis 15:10) En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.
(Genesis 15:11) En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.
(Genesis 15:12) En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
(Genesis 15:13) Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
(Genesis 15:14) Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
(Genesis 15:15) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.
(Genesis 15:16) En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
(Genesis 15:17) En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
(Genesis 15:18) Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
(Genesis 15:19) Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,
(Genesis 15:20) En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten,
(Genesis 15:21) En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

Genesis 16

(Genesis 16:1) Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.
(Genesis 16:2) Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.
(Genesis 16:3) Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.
(Genesis 16:4) En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.
(Genesis 16:5) Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!
(Genesis 16:6) En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
(Genesis 16:7) En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.
(Genesis 16:8) En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!
(Genesis 16:9) Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.
(Genesis 16:10) Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.
(Genesis 16:11) Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.
(Genesis 16:12) En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.
(Genesis 16:13) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?
(Genesis 16:14) Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Róï; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.
(Genesis 16:15) En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismaël.
(Genesis 16:16) En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

Genesis 17

(Genesis 17:1) Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!
(Genesis 17:2) En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.
(Genesis 17:3) Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
(Genesis 17:4) Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!
(Genesis 17:5) En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.
(Genesis 17:6) En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
(Genesis 17:7) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
(Genesis 17:8) En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
(Genesis 17:9) Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.
(Genesis 17:10) Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij, en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
(Genesis 17:11) En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.
(Genesis 17:12) Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;
(Genesis 17:13) De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.
(Genesis 17:14) En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.
(Genesis 17:15) Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.
(Genesis 17:16) Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!
(Genesis 17:17) Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?
(Genesis 17:18) En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!
(Genesis 17:19) En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.
(Genesis 17:20) En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
(Genesis 17:21) Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.
(Genesis 17:22) En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
(Genesis 17:23) Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.
(Genesis 17:24) En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
(Genesis 17:25) En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
(Genesis 17:26) Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon.
(Genesis 17:27) En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

Genesis 18

(Genesis 18:1) Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.
(Genesis 18:2) En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.
(Genesis 18:3) En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.
(Genesis 18:4) Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.
(Genesis 18:5) En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.
(Genesis 18:6) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.
(Genesis 18:7) En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.
(Genesis 18:8) En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.
(Genesis 18:9) Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.
(Genesis 18:10) En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.
(Genesis 18:11) Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.
(Genesis 18:12) Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?
(Genesis 18:13) En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?
(Genesis 18:14) Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!
(Genesis 18:15) En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.
(Genesis 18:16) Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sódom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.
(Genesis 18:17) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?
(Genesis 18:18) Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?
(Genesis 18:19) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
(Genesis 18:20) Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,
(Genesis 18:21) Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
(Genesis 18:22) Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sódom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.
(Genesis 18:23) En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?
(Genesis 18:24) Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?
(Genesis 18:25) Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?
(Genesis 18:26) Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sódom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.
(Genesis 18:27) En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!
(Genesis 18:28) Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.
(Genesis 18:29) En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
(Genesis 18:30) Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.
(Genesis 18:31) En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.
(Genesis 18:32) Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.
(Genesis 18:33) Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.

Genesis 19

(Genesis 19:1) En die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.
(Genesis 19:2) En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.
(Genesis 19:3) En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
(Genesis 19:4) Eer zij zich te slapen leiden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af.
(Genesis 19:5) En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
(Genesis 19:6) Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;
(Genesis 19:7) En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad!
(Genesis 19:8) Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zo als het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.
(Genesis 19:9) Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.
(Genesis 19:10) Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.
(Genesis 19:11) En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur te vinden.
(Genesis 19:12) Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit deze plaats;
(Genesis 19:13) Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.
(Genesis 19:14) Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende.
(Genesis 19:15) En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
(Genesis 19:16) Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
(Genesis 19:17) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.
(Genesis 19:18) En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere!
(Genesis 19:19) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve!
(Genesis 19:20) Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.
(Genesis 19:21) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.
(Genesis 19:22) Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.
(Genesis 19:23) De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.
(Genesis 19:24) Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel.
(Genesis 19:25) En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
(Genesis 19:26) En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
(Genesis 19:27) En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
(Genesis 19:28) En hij zag naar Sódom en Gomórra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.
(Genesis 19:29) En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke Lot gewoond had.
(Genesis 19:30) En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
(Genesis 19:31) Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde.
(Genesis 19:32) Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
(Genesis 19:33) En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
(Genesis 19:34) En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
(Genesis 19:35) En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
(Genesis 19:36) En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.
(Genesis 19:37) En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag.
(Genesis 19:38) En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

Genesis 20

(Genesis 20:1) En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.
(Genesis 20:2) Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.
(Genesis 20:3) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.
(Genesis 20:4) Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?
(Genesis 20:5) Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.
(Genesis 20:6) En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.
(Genesis 20:7) Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!
(Genesis 20:8) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.
(Genesis 20:9) En Abimélech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
(Genesis 20:10) Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?
(Genesis 20:11) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.
(Genesis 20:12) En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.
(Genesis 20:13) En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
(Genesis 20:14) Toen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.
(Genesis 20:15) En Abimélech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.
(Genesis 20:16) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.
(Genesis 20:17) En Abraham bad tot God; en God genas Abimélech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.
(Genesis 20:18) Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

Genesis 21

(Genesis 21:1) En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had.
(Genesis 21:2) En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.
(Genesis 21:3) En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
(Genesis 21:4) En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.
(Genesis 21:5) En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.
(Genesis 21:6) En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.
(Genesis 21:7) Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
(Genesis 21:8) En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd.
(Genesis 21:9) En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
(Genesis 21:10) En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.
(Genesis 21:11) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
(Genesis 21:12) Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden.
(Genesis 21:13) Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
(Genesis 21:14) Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba.
(Genesis 21:15) Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.
(Genesis 21:16) En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
(Genesis 21:17) En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.
(Genesis 21:18) Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
(Genesis 21:19) En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.
(Genesis 21:20) En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.
(Genesis 21:21) En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
(Genesis 21:22) Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.
(Genesis 21:23) Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
(Genesis 21:24) En Abraham zeide: Ik zal zweren.
(Genesis 21:25) En Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.
(Genesis 21:26) Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
(Genesis 21:27) En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimélech; en die beiden maakten een verbond.
(Genesis 21:28) Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
(Genesis 21:29) Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?
(Genesis 21:30) En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.
(Genesis 21:31) Daarom noemde men die plaats Ber-Séba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
(Genesis 21:32) Alzo maakten zij een verbond te Ber-Séba. Daarna stond Abimélech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.
(Genesis 21:33) En hij plantte een bos in Ber-Séba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan.
(Genesis 21:34) En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.

Genesis 22

(Genesis 22:1) En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
(Genesis 22:2) En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal.
(Genesis 22:3) Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had.
(Genesis 22:4) Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre.
(Genesis 22:5) En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren.
(Genesis 22:6) En Abraham nam het hout des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen.
(Genesis 22:7) Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?
(Genesis 22:8) En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen.
(Genesis 22:9) En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op het altaar boven op het hout.
(Genesis 22:10) En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten.
(Genesis 22:11) Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
(Genesis 22:12) Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
(Genesis 22:13) Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.
(Genesis 22:14) En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden!
(Genesis 22:15) Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel;
(Genesis 22:16) En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt;
(Genesis 22:17) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten.
(Genesis 22:18) En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt.
(Genesis 22:19) Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-Séba; en Abraham woonde te Ber-Séba.
(Genesis 22:20) En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard:
(Genesis 22:21) Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuël, den vader van Aram,
(Genesis 22:22) En Chésed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuël;
(Genesis 22:23) (En Bethuël gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.
(Genesis 22:24) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas, en Máächa.

Genesis 23

(Genesis 23:1) En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.
(Genesis 23:2) En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.
(Genesis 23:3) Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:
(Genesis 23:4) Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.
(Genesis 23:5) En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:
(Genesis 23:6) Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.
(Genesis 23:7) Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;
(Genesis 23:8) En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,
(Genesis 23:9) Dat hij mij geve de spelonk van Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.
(Genesis 23:10) Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:
(Genesis 23:11) Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.
(Genesis 23:12) Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;
(Genesis 23:13) En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.
(Genesis 23:14) En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:
(Genesis 23:15) Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.
(Genesis 23:16) En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.
(Genesis 23:17) Alzo werd de akker van Efron, die in Machpéla was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,
(Genesis 23:18) Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.
(Genesis 23:19) En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän.
(Genesis 23:20) Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

Genesis 24

(Genesis 24:1) Abraham nu was oud en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.
(Genesis 24:2) Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,
(Genesis 24:3) Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van welke ik woon;
(Genesis 24:4) Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.
(Genesis 24:5) En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
(Genesis 24:6) En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!
(Genesis 24:7) De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
(Genesis 24:8) Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.
(Genesis 24:9) Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.
(Genesis 24:10) En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor.
(Genesis 24:11) En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.
(Genesis 24:12) En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.
(Genesis 24:13) Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;
(Genesis 24:14) Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.
(Genesis 24:15) En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
(Genesis 24:16) En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.
(Genesis 24:17) Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.
(Genesis 24:18) En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.
(Genesis 24:19) Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
(Genesis 24:20) En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.
(Genesis 24:21) En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
(Genesis 24:22) En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.
(Genesis 24:23) Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?
(Genesis 24:24) En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuël, den zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
(Genesis 24:25) Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.
(Genesis 24:26) Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;
(Genesis 24:27) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.
(Genesis 24:28) En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.
(Genesis 24:29) En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein.
(Genesis 24:30) En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.
(Genesis 24:31) En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.
(Genesis 24:32) Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
(Genesis 24:33) Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!
(Genesis 24:34) Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;
(Genesis 24:35) En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.
(Genesis 24:36) En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.
(Genesis 24:37) En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik wone;
(Genesis 24:38) Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!
(Genesis 24:39) Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.
(Genesis 24:40) En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.
(Genesis 24:41) Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.
(Genesis 24:42) En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welken ik ga;
(Genesis 24:43) Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;
(Genesis 24:44) En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.
(Genesis 24:45) Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!
(Genesis 24:46) Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.
(Genesis 24:47) Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;
(Genesis 24:48) En ik neigde mijn hoofd, en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
(Genesis 24:49) Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechter- of ter linkerhand wende.
(Genesis 24:50) Toen antwoordde Laban, en Bethuël, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
(Genesis 24:51) Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!
(Genesis 24:52) En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.
(Genesis 24:53) En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.
(Genesis 24:54) Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!
(Genesis 24:55) Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
(Genesis 24:56) Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.
(Genesis 24:57) Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.
(Genesis 24:58) En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.
(Genesis 24:59) Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.
(Genesis 24:60) En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!
(Genesis 24:61) En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.
(Genesis 24:62) Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Róï; en hij woonde in het zuiderland.
(Genesis 24:63) En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!
(Genesis 24:64) Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.
(Genesis 24:65) En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.
(Genesis 24:66) En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.
(Genesis 24:67) En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.

Genesis 25

(Genesis 25:1) En Abraham voer voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketûra.
(Genesis 25:2) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah.
(Genesis 25:3) En Joksan gewon Séba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten.
(Genesis 25:4) En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abída, en Eldaä. Deze allen waren zonen van Ketûra.
(Genesis 25:5) Doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had.
(Genesis 25:6) Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten.
(Genesis 25:7) Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren.
(Genesis 25:8) En Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld.
(Genesis 25:9) En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpéla, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is;
(Genesis 25:10) In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw.
(Genesis 25:11) En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Róï.
(Genesis 25:12) Dit nu zijn de geboorten van Ismaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft.
(Genesis 25:13) En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten. De eerstgeborene van Ismaël, Nabájoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
(Genesis 25:14) En Misma, en Duma, en Massa,
(Genesis 25:15) Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma.
(Genesis 25:16) Deze zijn de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken.
(Genesis 25:17) En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken.
(Genesis 25:18) En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen.
(Genesis 25:19) Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak.
(Genesis 25:20) En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Bethuël, den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syriër, zich ter vrouw nam.
(Genesis 25:21) En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd.
(Genesis 25:22) En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen.
(Genesis 25:23) En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen.
(Genesis 25:24) Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
(Genesis 25:25) En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau.
(Genesis 25:26) En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau’s verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon.
(Genesis 25:27) Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten.
(Genesis 25:28) En Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief.
(Genesis 25:29) En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede.
(Genesis 25:30) En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom.
(Genesis 25:31) Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte.
(Genesis 25:32) En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte?
(Genesis 25:33) Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte.
(Genesis 25:34) En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte.

Genesis 26

(Genesis 26:1) En er was honger in dat land, behalve den eersten honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar.
(Genesis 26:2) En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal;
(Genesis 26:3) Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb.
(Genesis 26:4) En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
(Genesis 26:5) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
(Genesis 26:6) Alzo woonde Izak te Gerar.
(Genesis 26:7) En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.
(Genesis 26:8) En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende met Rebekka zijn huisvrouw.
(Genesis 26:9) Toen riep Abimélech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
(Genesis 26:10) En Abimélech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben.
(Genesis 26:11) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!
(Genesis 26:12) En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem.
(Genesis 26:13) En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was.
(Genesis 26:14) En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden.
(Genesis 26:15) En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve met aarde.
(Genesis 26:16) Ook zeide Abimélech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij.
(Genesis 26:17) Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.
(Genesis 26:18) Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had.
(Genesis 26:19) De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water.
(Genesis 26:20) En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden.
(Genesis 26:21) Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.
(Genesis 26:22) En hij brak op van daar, en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehobôth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land.
(Genesis 26:23) Daarna toog hij van daar op naar Ber-Séba.
(Genesis 26:24) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil.
(Genesis 26:25) Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put.
(Genesis 26:26) En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste.
(Genesis 26:27) En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden?
(Genesis 26:28) En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken:
(Genesis 26:29) Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN!
(Genesis 26:30) Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.
(Genesis 26:31) En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.
(Genesis 26:32) En het geschiedde ten zelfden dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden.
(Genesis 26:33) En hij noemde denzelven Séba; daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag.
(Genesis 26:34) Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet.
(Genesis 26:35) En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.

Genesis 27

(Genesis 27:1) En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
(Genesis 27:2) En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.
(Genesis 27:3) Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
(Genesis 27:4) En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve.
(Genesis 27:5) Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
(Genesis 27:6) Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
(Genesis 27:7) Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.
(Genesis 27:8) Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
(Genesis 27:9) Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
(Genesis 27:10) En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
(Genesis 27:11) Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
(Genesis 27:12) Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
(Genesis 27:13) En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
(Genesis 27:14) Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.
(Genesis 27:15) Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
(Genesis 27:16) En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals.
(Genesis 27:17) En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.
(Genesis 27:18) En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
(Genesis 27:19) En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
(Genesis 27:20) Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
(Genesis 27:21) En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
(Genesis 27:22) Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen.
(Genesis 27:23) Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau’s handen; en hij zegende hem.
(Genesis 27:24) En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
(Genesis 27:25) Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
(Genesis 27:26) En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
(Genesis 27:27) En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
(Genesis 27:28) Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
(Genesis 27:29) Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
(Genesis 27:30) En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
(Genesis 27:31) Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
(Genesis 27:32) En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
(Genesis 27:33) Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
(Genesis 27:34) Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
(Genesis 27:35) En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
(Genesis 27:36) Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
(Genesis 27:37) Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
(Genesis 27:38) En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
(Genesis 27:39) Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
(Genesis 27:40) En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
(Genesis 27:41) En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
(Genesis 27:42) Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
(Genesis 27:43) Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
(Genesis 27:44) En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere;
(Genesis 27:45) Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op één dag?
(Genesis 27:46) En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

Genesis 28

(Genesis 28:1) En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän.
(Genesis 28:2) Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.
(Genesis 28:3) En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.
(Genesis 28:4) En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.
(Genesis 28:5) Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau’s moeder.
(Genesis 28:6) Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän;
(Genesis 28:7) En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;
(Genesis 28:8) En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;
(Genesis 28:9) Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebájoth.
(Genesis 28:10) Jakob dan toog uit van Ber-Séba, en ging naar Haran.
(Genesis 28:11) En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.
(Genesis 28:12) En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.
(Genesis 28:13) En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.
(Genesis 28:14) En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.
(Genesis 28:15) En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
(Genesis 28:16) Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!
(Genesis 28:17) En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!
(Genesis 28:18) Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.
(Genesis 28:19) En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.
(Genesis 28:20) En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;
(Genesis 28:21) En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn!
(Genesis 28:22) En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!

Genesis 29

(Genesis 29:1) Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het Oosten.
(Genesis 29:2) En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.
(Genesis 29:3) En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.
(Genesis 29:4) Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
(Genesis 29:5) En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.
(Genesis 29:6) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.
(Genesis 29:7) En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve.
(Genesis 29:8) Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.
(Genesis 29:9) Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want zij was een herderin.
(Genesis 29:10) En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.
(Genesis 29:11) En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.
(Genesis 29:12) En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen.
(Genesis 29:13) En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
(Genesis 29:14) Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle maand.
(Genesis 29:15) Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn?
(Genesis 29:16) En Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en de naam der kleinste was Rachel.
(Genesis 29:17) Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
(Genesis 29:18) En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uw kleinste dochter.
(Genesis 29:19) Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man geve; blijf bij mij.
(Genesis 29:20) Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad.
(Genesis 29:21) Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.
(Genesis 29:22) Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.
(Genesis 29:23) En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in.
(Genesis 29:24) En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd.
(Genesis 29:25) En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?
(Genesis 29:26) En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve vóór de eerstgeborene.
(Genesis 29:27) Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den dienst, dien gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.
(Genesis 29:28) En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
(Genesis 29:29) En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.
(Genesis 29:30) En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.
(Genesis 29:31) Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.
(Genesis 29:32) En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.
(Genesis 29:33) En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
(Genesis 29:34) En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
(Genesis 29:35) En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren.

Genesis 30

(Genesis 30:1) Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
(Genesis 30:2) Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft?
(Genesis 30:3) En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde.
(Genesis 30:4) Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in.
(Genesis 30:5) En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon.
(Genesis 30:6) Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan.
(Genesis 30:7) En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon.
(Genesis 30:8) Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
(Genesis 30:9) Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw.
(Genesis 30:10) En Zilpa, Lea’s dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.
(Genesis 30:11) Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad.
(Genesis 30:12) Daarna baarde Zilpa, Lea’s dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon.
(Genesis 30:13) Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
(Genesis 30:14) En Ruben ging in de dagen van den tarweoogst, en hij vond Dûdaïm in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dûdaïm.
(Genesis 30:15) En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dûdaïm nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dûdaïm bij u liggen.
(Genesis 30:16) Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons Dûdaïm; en hij lag dien nacht bij haar.
(Genesis 30:17) En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon.
(Genesis 30:18) Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
(Genesis 30:19) En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon.
(Genesis 30:20) En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
(Genesis 30:21) En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina.
(Genesis 30:22) God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder.
(Genesis 30:23) En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen!
(Genesis 30:24) En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderen zoon daartoe.
(Genesis 30:25) En het geschiedde, dat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land.
(Genesis 30:26) Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend heb.
(Genesis 30:27) Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft.
(Genesis 30:28) Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal.
(Genesis 30:29) Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is.
(Genesis 30:30) Want het weinige, dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?
(Genesis 30:31) En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, en bewaren.
(Genesis 30:32) Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn.
(Genesis 30:33) Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.
(Genesis 30:34) Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord!
(Genesis 30:35) En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen.
(Genesis 30:36) En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.
(Genesis 30:37) Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanje; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan die roeden was.
(Genesis 30:38) En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
(Genesis 30:39) Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte.
(Genesis 30:40) Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
(Genesis 30:41) En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
(Genesis 30:42) Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen.
(Genesis 30:43) En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.

Genesis 31

(Genesis 31:1) Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.
(Genesis 31:2) Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
(Genesis 31:3) En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
(Genesis 31:4) Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
(Genesis 31:5) En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.
(Genesis 31:6) En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
(Genesis 31:7) Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
(Genesis 31:8) Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
(Genesis 31:9) Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
(Genesis 31:10) En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.
(Genesis 31:11) En de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!
(Genesis 31:12) En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
(Genesis 31:13) Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.
(Genesis 31:14) Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?
(Genesis 31:15) Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
(Genesis 31:16) Want al de rijkdom, welken God onzen vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
(Genesis 31:17) Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen.
(Genesis 31:18) En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän.
(Genesis 31:19) Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.
(Genesis 31:20) En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.
(Genesis 31:21) En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gílead.
(Genesis 31:22) En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
(Genesis 31:23) Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gílead.
(Genesis 31:24) Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.
(Genesis 31:25) En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gílead.
(Genesis 31:26) Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard?
(Genesis 31:27) Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?
(Genesis 31:28) Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.
(Genesis 31:29) Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.
(Genesis 31:30) En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
(Genesis 31:31) Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!
(Genesis 31:32) Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.
(Genesis 31:33) Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
(Genesis 31:34) Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.
(Genesis 31:35) En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
(Genesis 31:36) Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?
(Genesis 31:37) Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.
(Genesis 31:38) Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
(Genesis 31:39) Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.
(Genesis 31:40) Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.
(Genesis 31:41) Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
(Genesis 31:42) Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.
(Genesis 31:43) Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
(Genesis 31:44) Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!
(Genesis 31:45) Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgericht teken.
(Genesis 31:46) En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.
(Genesis 31:47) En Laban noemde hem Jegar-Sahadûtha; maar Jakob noemde denzelven Gílead.
(Genesis 31:48) Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gílead,
(Genesis 31:49) En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn!
(Genesis 31:50) Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!
(Genesis 31:51) Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
(Genesis 31:52) Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij dezen hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
(Genesis 31:53) De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks.
(Genesis 31:54) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.
(Genesis 31:55) En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.

Genesis 32

(Genesis 32:1) Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem.
(Genesis 32:2) En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm.
(Genesis 32:3) En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom.
(Genesis 32:4) En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;
(Genesis 32:5) En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen.
(Genesis 32:6) En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.
(Genesis 32:7) Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;
(Genesis 32:8) Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.
(Genesis 32:9) Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!
(Genesis 32:10) Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden!
(Genesis 32:11) Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau’s hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen!
(Genesis 32:12) Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
(Genesis 32:13) En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder;
(Genesis 32:14) Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;
(Genesis 32:15) Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.
(Genesis 32:16) En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.
(Genesis 32:17) En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht?
(Genesis 32:18) Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!
(Genesis 32:19) En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.
(Genesis 32:20) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen.
(Genesis 32:21) Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelfden nacht in het leger.
(Genesis 32:22) En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok.
(Genesis 32:23) En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
(Genesis 32:24) Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging.
(Genesis 32:25) En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.
(Genesis 32:26) En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
(Genesis 32:27) En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
(Genesis 32:28) Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
(Genesis 32:29) En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
(Genesis 32:30) En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
(Genesis 32:31) En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.
(Genesis 32:32) Daarom eten de kinderen Israëls de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had, aan de verrukte zenuw.

Genesis 33

(Genesis 33:1) En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.
(Genesis 33:2) En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.
(Genesis 33:3) En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.
(Genesis 33:4) Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.
(Genesis 33:5) Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.
(Genesis 33:6) Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.
(Genesis 33:7) En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.
(Genesis 33:8) En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!
(Genesis 33:9) Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!
(Genesis 33:10) Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.
(Genesis 33:11) Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
(Genesis 33:12) En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.
(Genesis 33:13) Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar één dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.
(Genesis 33:14) Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seïr kome.
(Genesis 33:15) En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!
(Genesis 33:16) Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seïr toe.
(Genesis 33:17) Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.
(Genesis 33:18) En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.
(Genesis 33:19) En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.
(Genesis 33:20) En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israëls is God!

Genesis 34

(Genesis 34:1) En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om de dochteren van dat land te bezien.
(Genesis 34:2) Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en hij nam ze, en lag bij haar, en verkrachtte ze.
(Genesis 34:3) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jonge dochter lief, en sprak naar het hart van de jonge dochter.
(Genesis 34:4) Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw.
(Genesis 34:5) Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen.
(Genesis 34:6) En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken.
(Genesis 34:7) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden.
(Genesis 34:8) Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw.
(Genesis 34:9) En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren; en neemt voor u onze dochteren;
(Genesis 34:10) En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.
(Genesis 34:11) En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven.
(Genesis 34:12) Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge dochter tot een vrouw.
(Genesis 34:13) Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had);
(Genesis 34:14) En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande.
(Genesis 34:15) Doch hierin zullen wij u te wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is.
(Genesis 34:16) Dan zullen wij u onze dochteren geven, en uw dochteren zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn.
(Genesis 34:17) Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onze dochter nemen, en wegtrekken.
(Genesis 34:18) En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon.
(Genesis 34:19) En de jongeling vertoogde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.
(Genesis 34:20) Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende:
(Genesis 34:21) Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, en daarin handelen, en het land (ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aan hen geven.
(Genesis 34:22) Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot een volk te zijn; als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn.
(Genesis 34:23) Hun vee, en hun bezitting, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
(Genesis 34:24) En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen.
(Genesis 34:25) En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was.
(Genesis 34:26) Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar.
(Genesis 34:27) De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd hadden.
(Genesis 34:28) Hun schapen, en hun runderen, en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, en hetgeen dat in het veld was, namen zij.
(Genesis 34:29) En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, voerden zij gevankelijk weg, en plunderden dezelven, en al wat binnenshuis was.
(Genesis 34:30) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten, en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
(Genesis 34:31) En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?

Genesis 35

(Genesis 35:1) Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.
(Genesis 35:2) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen;
(Genesis 35:3) En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, dien ik gewandeld heb.
(Genesis 35:4) Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is.
(Genesis 35:5) En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.
(Genesis 35:6) Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Beth-El), hij en al het volk, dat bij hem was.
(Genesis 35:7) En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.
(Genesis 35:8) En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Báchuth.
(Genesis 35:9) En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.
(Genesis 35:10) En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël.
(Genesis 35:11) Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen.
(Genesis 35:12) En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
(Genesis 35:13) Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
(Genesis 35:14) En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.
(Genesis 35:15) En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El.
(Genesis 35:16) En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.
(Genesis 35:17) En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want dezen zoon zult gij ook hebben!
(Genesis 35:18) En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.
(Genesis 35:19) Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk is Bethlehem.
(Genesis 35:20) En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag.
(Genesis 35:21) Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.
(Genesis 35:22) En het geschiedde, als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.
(Genesis 35:23) De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.
(Genesis 35:24) De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
(Genesis 35:25) En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.
(Genesis 35:26) En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.
(Genesis 35:27) En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.
(Genesis 35:28) En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.
(Genesis 35:29) En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.

Genesis 36

(Genesis 36:1) Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom.
(Genesis 36:2) Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän, Ada, de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, den Heviet;
(Genesis 36:3) En Basmath, de dochter van Ismaël, zuster van Nebájoth.
(Genesis 36:4) Ada nu baarde aan Ezau Elífaz, en Basmath baarde Rehuël.
(Genesis 36:5) En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän.
(Genesis 36:6) Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob.
(Genesis 36:7) Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
(Genesis 36:8) Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr. Ezau is Edom.
(Genesis 36:9) Dit nu zijn de geboorten van Ezau, den vader der Edomieten, op het gebergte van Seïr.
(Genesis 36:10) Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elífaz, de zoon van Ada, Ezau’s huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezau’s huisvrouw.
(Genesis 36:11) En de zonen van Elífaz waren: Teman, Omar, Zefo, en Gáëtam, en Kenaz.
(Genesis 36:12) En Timna was een bijwijf van Elífaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elífaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau’s huisvrouw.
(Genesis 36:13) En dit zijn de zonen van Rehuël: Nahath, en Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van Basmath, Ezau’s huisvrouw.
(Genesis 36:14) En dit zijn geweest de zonen van Aholibáma, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezau’s huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jáëlam, en Korah.
(Genesis 36:15) Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elífaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz.
(Genesis 36:16) De vorst Korah, de vorst Gáëtam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elífaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada.
(Genesis 36:17) En dit zijn de zonen van Rehuël, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuël in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau.
(Genesis 36:18) En dit zijn de zonen van Aholibáma, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jáëlam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibáma, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau.
(Genesis 36:19) Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; hij is Edom.
(Genesis 36:20) Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,
(Genesis 36:21) En Dison, en Ézer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten, zonen van Seïr, in het land van Edom.
(Genesis 36:22) En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna.
(Genesis 36:23) En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manáhath, en Ebal, en Sefo, en Onam.
(Genesis 36:24) En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana, hij is die Ana, die de muilen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.
(Genesis 36:25) En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibáma was de dochter van Ana.
(Genesis 36:26) En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, en Esban, en Ithran, en Cheran.
(Genesis 36:27) Dit zijn de zonen van Ézer: Bilhan, en Záävan, en Akan.
(Genesis 36:28) Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran.
(Genesis 36:29) Dit zijn de vorsten der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana.
(Genesis 36:30) De vorst Dison, de vorst Ézer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, naar hun vorsten in het land Seïr.
(Genesis 36:31) En dit zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israëls.
(Genesis 36:32) Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhába.
(Genesis 36:33) En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats.
(Genesis 36:34) En Jobab stierf, en Husam, uit der Temanieten land, regeerde in zijn plaats.
(Genesis 36:35) En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith.
(Genesis 36:36) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
(Genesis 36:37) En Samla stierf, en Saul van Rehobôth, aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
(Genesis 36:38) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
(Genesis 36:39) En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mechetabeël, een dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab.
(Genesis 36:40) En dit zijn de namen der vorsten van Ezau, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth,
(Genesis 36:41) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
(Genesis 36:42) De vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,
(Genesis 36:43) De vorst Magdiël, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hun woningen, in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader van Edom.

Genesis 37

(Genesis 37:1) En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän.
(Genesis 37:2) Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader.
(Genesis 37:3) En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok.
(Genesis 37:4) Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.
(Genesis 37:5) Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer.
(Genesis 37:6) En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb.
(Genesis 37:7) En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijn schoof.
(Genesis 37:8) Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen en om zijn woorden.
(Genesis 37:9) En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder.
(Genesis 37:10) En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?
(Genesis 37:11) Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak.
(Genesis 37:12) En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.
(Genesis 37:13) Zo zeide Israël tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
(Genesis 37:14) En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem.
(Genesis 37:15) En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?
(Genesis 37:16) En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.
(Genesis 37:17) Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan.
(Genesis 37:18) En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om hem te doden.
(Genesis 37:19) En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan!
(Genesis 37:20) Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen worden zal.
(Genesis 37:21) Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.
(Genesis 37:22) Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen.
(Genesis 37:23) En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad.
(Genesis 37:24) En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er was geen water in.
(Genesis 37:25) Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gílead; en hun kemelen droegen specerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte.
(Genesis 37:26) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan, en zijn bloed verbergen?
(Genesis 37:27) Komt, en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder, ons vlees, en zijn broederen hoorden hem.
(Genesis 37:28) Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte.
(Genesis 37:29) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen.
(Genesis 37:30) En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?
(Genesis 37:31) Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed.
(Genesis 37:32) En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet.
(Genesis 37:33) En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd!
(Genesis 37:34) Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen.
(Genesis 37:35) En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.
(Genesis 37:36) En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, een hoveling van Faraö, overste der trawanten.

Genesis 38

(Genesis 38:1) En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.
(Genesis 38:2) En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaänietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.
(Genesis 38:3) En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.
(Genesis 38:4) Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.
(Genesis 38:5) En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.
(Genesis 38:6) Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.
(Genesis 38:7) Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE.
(Genesis 38:8) Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.
(Genesis 38:9) Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
(Genesis 38:10) En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
(Genesis 38:11) Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.
(Genesis 38:12) Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
(Genesis 38:13) En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.
(Genesis 38:14) Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
(Genesis 38:15) Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
(Genesis 38:16) En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
(Genesis 38:17) En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.
(Genesis 38:18) Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
(Genesis 38:19) En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.
(Genesis 38:20) En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.
(Genesis 38:21) En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
(Genesis 38:22) En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.
(Genesis 38:23) Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.
(Genesis 38:24) En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde!
(Genesis 38:25) Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
(Genesis 38:26) En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.
(Genesis 38:27) En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
(Genesis 38:28) En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.
(Genesis 38:29) Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.
(Genesis 38:30) En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

Genesis 39

(Genesis 39:1) Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Pótifar, een hoveling van Faraö, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden.
(Genesis 39:2) En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar.
(Genesis 39:3) Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;
(Genesis 39:4) Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand.
(Genesis 39:5) En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijne was, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.
(Genesis 39:6) En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
(Genesis 39:7) En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren haar ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij!
(Genesis 39:8) Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven.
(Genesis 39:9) Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!
(Genesis 39:10) En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn;
(Genesis 39:11) Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis.
(Genesis 39:12) En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
(Genesis 39:13) En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was;
(Genesis 39:14) Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht, om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem;
(Genesis 39:15) En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hij zijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
(Genesis 39:16) En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.
(Genesis 39:17) Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij te spotten.
(Genesis 39:18) En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, en vluchtte naar buiten.
(Genesis 39:19) En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zo ontstak zijn toorn.
(Genesis 39:20) En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waar des konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis.
(Genesis 39:21) Doch de HEERE was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis.
(Genesis 39:22) En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij.
(Genesis 39:23) De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.

Genesis 40

(Genesis 40:1) En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte, en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte.
(Genesis 40:2) Zodat Faraö zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en op den overste der bakkers.
(Genesis 40:3) En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was.
(Genesis 40:4) En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring.
(Genesis 40:5) Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.
(Genesis 40:6) En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.
(Genesis 40:7) Toen vraagde hij de hovelingen van Faraö, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?
(Genesis 40:8) En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch.
(Genesis 40:9) Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;
(Genesis 40:10) En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.
(Genesis 40:11) En Faraö’s beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Faraö’s beker, en ik gaf den beker op Faraö’s hand.
(Genesis 40:12) Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen.
(Genesis 40:13) Binnen nog drie dagen zal Faraö uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Faraö’s beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.
(Genesis 40:14) Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Faraö, en maak, dat ik uit dit huis kome.
(Genesis 40:15) Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.
(Genesis 40:16) Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd.
(Genesis 40:17) En in den oppersten korf was van alle spijze van Faraö, die bakkerswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf, van boven mijn hoofd.
(Genesis 40:18) Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen.
(Genesis 40:19) Binnen nog drie dagen zal Faraö uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten.
(Genesis 40:20) En het geschiedde op den derden dag, den dag van Faraö’s geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijner knechten.
(Genesis 40:21) En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Faraö’s hand gaf.
(Genesis 40:22) Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had.
(Genesis 40:23) Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

Genesis 41

(Genesis 41:1) En het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Faraö droomde, en ziet, hij stond aan de rivier.
(Genesis 41:2) En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras.
(Genesis 41:3) En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier.
(Genesis 41:4) En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Faraö.
(Genesis 41:5) Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed.
(Genesis 41:6) En ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit.
(Genesis 41:7) En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Faraö, en ziet, het was een droom.
(Genesis 41:8) En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Faraö vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Faraö uitlegde.
(Genesis 41:9) Toen sprak de overste der schenkers tot Faraö, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn zonden.
(Genesis 41:10) Faraö was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.
(Genesis 41:11) En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitlegging zijns drooms.
(Genesis 41:12) En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom.
(Genesis 41:13) En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen.
(Genesis 41:14) Toen zond Faraö en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Faraö.
(Genesis 41:15) En Faraö sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.
(Genesis 41:16) En Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God zal Faraö’s welstand aanzeggen.
(Genesis 41:17) Toen sprak Faraö tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier;
(Genesis 41:18) En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras.
(Genesis 41:19) En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk van gedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganse Egypteland.
(Genesis 41:20) En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op;
(Genesis 41:21) Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik.
(Genesis 41:22) Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in een halm, vol en goed.
(Genesis 41:23) En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten na dezelve uit;
(Genesis 41:24) En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den tovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde.
(Genesis 41:25) Toen zeide Jozef tot Faraö: De droom van Faraö is één; hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven.
(Genesis 41:26) Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom is één.
(Genesis 41:27) En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.
(Genesis 41:28) Dit is het woord, hetwelk ik tot Faraö gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö vertoond.
(Genesis 41:29) Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land van Egypte zijn.
(Genesis 41:30) Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren.
(Genesis 41:31) Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.
(Genesis 41:32) En aangaande, dat die droom aan Faraö ten tweeden maal is herhaald, is, omdat de zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen.
(Genesis 41:33) Zo zie nu Faraö naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.
(Genesis 41:34) Faraö doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds.
(Genesis 41:35) En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Faraö, tot spijze in de steden, en bewaren het.
(Genesis 41:36) Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.
(Genesis 41:37) En dit woord was goed in de ogen van Faraö, en in de ogen van al zijn knechten.
(Genesis 41:38) Zo zeide Faraö tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?
(Genesis 41:39) Daarna zeide Faraö tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft verkondigd, zo is er niemand zo verstandig en wijs, als gij.
(Genesis 41:40) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij.
(Genesis 41:41) Voorts sprak Faraö tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld.
(Genesis 41:42) En Faraö nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;
(Genesis 41:43) En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.
(Genesis 41:44) En Faraö zeide tot Jozef: Ik ben Faraö! doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland.
(Genesis 41:45) En Faraö noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.
(Genesis 41:46) Jozef nu was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Faraö, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Faraö’s aangezicht, en hij toog door gans Egypteland.
(Genesis 41:47) En het land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen.
(Genesis 41:48) En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij daar binnen.
(Genesis 41:49) Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen: want daarvan was geen getal.
(Genesis 41:50) En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde.
(Genesis 41:51) En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders.
(Genesis 41:52) En den naam des tweeden noemde hij Efraïm; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.
(Genesis 41:53) Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was.
(Genesis 41:54) En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood.
(Genesis 41:55) Als nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Faraö om brood; en Faraö zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.
(Genesis 41:56) Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger werd sterk in Egypteland.
(Genesis 41:57) En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger was sterk in alle landen.

Genesis 42

(Genesis 42:1) Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?
(Genesis 42:2) Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
(Genesis 42:3) Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen.
(Genesis 42:4) Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!
(Genesis 42:5) Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän.
(Genesis 42:6) Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.
(Genesis 42:7) Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän; om spijze te kopen.
(Genesis 42:8) Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet.
(Genesis 42:9) Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is.
(Genesis 42:10) En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze te kopen.
(Genesis 42:11) Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
(Genesis 42:12) En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is.
(Genesis 42:13) En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen, in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer.
(Genesis 42:14) Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
(Genesis 42:15) Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Faraö leeft! indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn!
(Genesis 42:16) Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk als Faraö leeft, zo zijt gij verspieders!
(Genesis 42:17) En hij zette hen samen drie dagen in bewaring.
(Genesis 42:18) En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
(Genesis 42:19) Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen.
(Genesis 42:20) En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
(Genesis 42:21) Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
(Genesis 42:22) En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!
(Genesis 42:23) En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen.
(Genesis 42:24) Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
(Genesis 42:25) En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.
(Genesis 42:26) En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar.
(Genesis 42:27) Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak.
(Genesis 42:28) En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?
(Genesis 42:29) En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
(Genesis 42:30) Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands.
(Genesis 42:31) Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
(Genesis 42:32) Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän.
(Genesis 42:33) En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt heen.
(Genesis 42:34) En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
(Genesis 42:35) En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
(Genesis 42:36) Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
(Genesis 42:37) Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
(Genesis 42:38) Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

Genesis 43

(Genesis 43:1) De honger nu werd zwaar in dat land;
(Genesis 43:2) Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.
(Genesis 43:3) Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
(Genesis 43:4) Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen;
(Genesis 43:5) Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
(Genesis 43:6) En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
(Genesis 43:7) En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
(Genesis 43:8) Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
(Genesis 43:9) Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!
(Genesis 43:10) Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
(Genesis 43:11) Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.
(Genesis 43:12) En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil.
(Genesis 43:13) Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
(Genesis 43:14) En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!
(Genesis 43:15) En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
(Genesis 43:16) Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed; want deze mannen zullen te middag met mij eten.
(Genesis 43:17) De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
(Genesis 43:18) Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezelen.
(Genesis 43:19) Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
(Genesis 43:20) En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, om spijze te kopen.
(Genesis 43:21) Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
(Genesis 43:22) Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
(Genesis 43:23) En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit.
(Genesis 43:24) Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder.
(Genesis 43:25) En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden.
(Genesis 43:26) Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk in hun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde.
(Genesis 43:27) En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
(Genesis 43:28) En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder.
(Genesis 43:29) En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig!
(Genesis 43:30) En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
(Genesis 43:31) Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide: Zet brood op.
(Genesis 43:32) En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voor de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreën, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is.
(Genesis 43:33) En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.
(Genesis 43:34) En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.

Genesis 44

(Genesis 44:1) En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;
(Genesis 44:2) En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.
(Genesis 44:3) Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezelen.
(Genesis 44:4) Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
(Genesis 44:5) Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
(Genesis 44:6) En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
(Genesis 44:7) En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.
(Genesis 44:8) Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen?
(Genesis 44:9) Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!
(Genesis 44:10) En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
(Genesis 44:11) En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijn zak.
(Genesis 44:12) En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin.
(Genesis 44:13) Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad.
(Genesis 44:14) En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.
(Genesis 44:15) En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude?
(Genesis 44:16) Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
(Genesis 44:17) Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader.
(Genesis 44:18) Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want gij zijt even gelijk Faraö!
(Genesis 44:19) Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder?
(Genesis 44:20) Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
(Genesis 44:21) Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla.
(Genesis 44:22) En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
(Genesis 44:23) Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien.
(Genesis 44:24) En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben;
(Genesis 44:25) En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze;
(Genesis 44:26) Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is.
(Genesis 44:27) Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw er mij twee gebaard heeft.
(Genesis 44:28) En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
(Genesis 44:29) Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen!
(Genesis 44:30) Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is),
(Genesis 44:31) Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen.
(Genesis 44:32) Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben!
(Genesis 44:33) Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken!
(Genesis 44:34) Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.

Genesis 45

(Genesis 45:1) Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.
(Genesis 45:2) En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Faraö’s huis hoorde.
(Genesis 45:3) En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
(Genesis 45:4) En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
(Genesis 45:5) Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.
(Genesis 45:6) Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.
(Genesis 45:7) Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
(Genesis 45:8) Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Faraö’s vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.
(Genesis 45:9) Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
(Genesis 45:10) En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
(Genesis 45:11) En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
(Genesis 45:12) En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
(Genesis 45:13) En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af.
(Genesis 45:14) En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
(Genesis 45:15) En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.
(Genesis 45:16) Als dit gerucht in het huis van Faraö gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Faraö, en in de ogen van zijn knechten.
(Genesis 45:17) En Faraö zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;
(Genesis 45:18) En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten.
(Genesis 45:19) Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt.
(Genesis 45:20) En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.
(Genesis 45:21) En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Faraö’s bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg.
(Genesis 45:22) Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.
(Genesis 45:23) En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg.
(Genesis 45:24) En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg.
(Genesis 45:25) En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.
(Genesis 45:26) Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
(Genesis 45:27) Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
(Genesis 45:28) En Israël zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

Genesis 46

(Genesis 46:1) En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak.
(Genesis 46:2) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
(Genesis 46:3) En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.
(Genesis 46:4) Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.
(Genesis 46:5) Toen maakte zich Jakob op van Ber-Séba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Faraö gezonden had, om hem te voeren.
(Genesis 46:6) En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaän geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;
(Genesis 46:7) Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonen dochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte.
(Genesis 46:8) En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
(Genesis 46:9) En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi.
(Genesis 46:10) En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänietische vrouw.
(Genesis 46:11) En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merári.
(Genesis 46:12) En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
(Genesis 46:13) En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron.
(Genesis 46:14) En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleël.
(Genesis 46:15) Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig.
(Genesis 46:16) En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli.
(Genesis 46:17) En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; en de zonen van Berija: Heber en Malchiël.
(Genesis 46:18) Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.
(Genesis 46:19) De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.
(Genesis 46:20) En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde.
(Genesis 46:21) En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Náäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard.
(Genesis 46:22) Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen veertien zielen.
(Genesis 46:23) En de zonen van Dan: Chusim.
(Genesis 46:24) En de zonen van Nafthali: Jáhzeël, en Guni, en Jezer, en Sillem.
(Genesis 46:25) Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen.
(Genesis 46:26) Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen.
(Genesis 46:27) En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig.
(Genesis 46:28) En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.
(Genesis 46:29) Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.
(Genesis 46:30) En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft!
(Genesis 46:31) Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Faraö boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen.
(Genesis 46:32) En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht.
(Genesis 46:33) Wanneer het nu geschieden zal, dat Faraö ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering?
(Genesis 46:34) Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel.

Genesis 47

(Genesis 47:1) Toen kwam Jozef en boodschapte Faraö, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen.
(Genesis 47:2) En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Faraö’s aangezicht.
(Genesis 47:3) Toen zeide Faraö tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Faraö: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
(Genesis 47:4) Voorts zeiden zij tot Faraö: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
(Genesis 47:5) Toen sprak Faraö tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;
(Genesis 47:6) Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
(Genesis 47:7) En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Faraö’s aangezicht; en Jakob zegende Faraö.
(Genesis 47:8) En Faraö zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
(Genesis 47:9) En Jakob zeide tot Faraö: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
(Genesis 47:10) En Jakob zegende Faraö, en ging uit van Faraö’s aangezicht.
(Genesis 47:11) En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Raméses, gelijk als Faraö geboden had.
(Genesis 47:12) En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.
(Genesis 47:13) En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaän raasden vanwege dien honger.
(Genesis 47:14) Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Faraö’s huis.
(Genesis 47:15) Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
(Genesis 47:16) En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.
(Genesis 47:17) Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.
(Genesis 47:18) Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.
(Genesis 47:19) Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Faraö dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
(Genesis 47:20) Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Faraö; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Faraö’s eigen.
(Genesis 47:21) En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste der palen van Egypte, tot het andere uiterste deszelven.
(Genesis 47:22) Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Faraö, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Faraö gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
(Genesis 47:23) Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Faraö; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.
(Genesis 47:24) Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Faraö het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.
(Genesis 47:25) En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Faraö’s knechten zijn.
(Genesis 47:26) Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Faraö het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Faraö niet werd.
(Genesis 47:27) Zo woonde Israël in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.
(Genesis 47:28) En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren.
(Genesis 47:29) Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
(Genesis 47:30) Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord!
(Genesis 47:31) En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.

Genesis 48

(Genesis 48:1) Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank! Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm!
(Genesis 48:2) En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte zich Israël, en zat op het bed.
(Genesis 48:3) Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend;
(Genesis 48:4) En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.
(Genesis 48:5) Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.
(Genesis 48:6) Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.
(Genesis 48:7) Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.
(Genesis 48:8) En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze?
(Genesis 48:9) En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene!
(Genesis 48:10) Doch de ogen van Israël waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
(Genesis 48:11) En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!
(Genesis 48:12) Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieën; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.
(Genesis 48:13) En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand, tegenover Israëls linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israëls rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
(Genesis 48:14) Maar Israël strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene.
(Genesis 48:15) En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag;
(Genesis 48:16) Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands!
(Genesis 48:17) Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm leide, zo was het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen.
(Genesis 48:18) En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.
(Genesis 48:19) Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volkeren worden.
(Genesis 48:20) Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israël zegenen, zeggende: God zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse.
(Genesis 48:21) Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.
(Genesis 48:22) En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.

Genesis 49

(Genesis 49:1) Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.
(Genesis 49:2) Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israël, uw vader.
(Genesis 49:3) Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!
(Genesis 49:4) Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!
(Genesis 49:5) Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!
(Genesis 49:6) Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.
(Genesis 49:7) Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israël.
(Genesis 49:8) Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.
(Genesis 49:9) Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?
(Genesis 49:10) De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.
(Genesis 49:11) Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.
(Genesis 49:12) Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.
(Genesis 49:13) Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.
(Genesis 49:14) Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.
(Genesis 49:15) Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.
(Genesis 49:16) Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israëls.
(Genesis 49:17) Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.
(Genesis 49:18) Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!
(Genesis 49:19) Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.
(Genesis 49:20) Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
(Genesis 49:21) Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.
(Genesis 49:22) Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.
(Genesis 49:23) De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;
(Genesis 49:24) Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls;
(Genesis 49:25) Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!
(Genesis 49:26) De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!
(Genesis 49:27) Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.
(Genesis 49:28) Al deze stammen van Israël zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.
(Genesis 49:29) Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;
(Genesis 49:30) In de spelonk, welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is, in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.
(Genesis 49:31) Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
(Genesis 49:32) De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.
(Genesis 49:33) Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

Genesis 50

(Genesis 50:1) Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem.
(Genesis 50:2) En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël.
(Genesis 50:3) En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagen dergenen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen.
(Genesis 50:4) Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het huis van Faraö, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Faraö, zeggende:
(Genesis 50:5) Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen.
(Genesis 50:6) En Faraö zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren.
(Genesis 50:7) En Jozef toog op, om zijn vader te begraven; en met hem togen op alle Faraö’s knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten des lands van Egypte;
(Genesis 50:8) Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broeders, en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen.
(Genesis 50:9) En met hem togen op, zo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir.
(Genesis 50:10) Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van de Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen.
(Genesis 50:11) Als de inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-Mizráïm, die aan het veer van de Jordaan is.
(Genesis 50:12) En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had;
(Genesis 50:13) Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre.
(Genesis 50:14) Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders, en allen, die met hem opgetogen waren, om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had.
(Genesis 50:15) Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben.
(Genesis 50:16) Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende:
(Genesis 50:17) Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende, als zij tot hem spraken.
(Genesis 50:18) Daarna kwamen ook zijn broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten!
(Genesis 50:19) En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God?
(Genesis 50:20) Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.
(Genesis 50:21) Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen, en sprak naar hun hart.
(Genesis 50:22) Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderd en tien jaren.
(Genesis 50:23) En Jozef zag van Efraïm kinderen, van het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren.
(Genesis 50:24) En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft.
(Genesis 50:25) En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!
(Genesis 50:26) En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte.