Woord


Hebr. dabaar, Gr. logos. Woorden worden gesproken. Maar ze zijn eerst echt woord als ze iets in beweging brengen, gebeuren. Zo is het woord van God: ‘Zou Hij zeggen en niet doen of spreken en niet volbrengen?’ (Num. 23:19). Zijn woord geschiedt (Jes. 55:11; Luc. 2:15). Maar omgekeerd is een gebeurtenis zonder ‘woord’ een stom feit, een nutteloze zaak. Het ‘woord’ is wat gezegd en gedaan wordt en andersom. Het laatste boek van de Hebr. bijbel is Kronieken, lett. vertaald: de dingen van de dag (dagen). Een stereotiepe zinswending in het Koningenboek is: het overige van de woorden van – (van wat te vertellen is van -), de rest van de gebeurtenissen of de geschiedenis van – (1 Kon. 11:41; 12:23 etc.). Bijzonder sterke woorden zijn de Zegen en de Vloek. Het woord van God komt tot profeten (1 Kon. 13:20; Ez. 3:16 etc.), het wordt in hun mond gelegd (Jer. 1:9), het valt niet als een onrijpe vrucht op de grond (1 Sam. 3:19), maar houdt eeuwig stand, doet zich altijd gelden (Jes. 40:8; Ps. 119:89). Het woord van God is het scheppende Woord (Ps. 33:6; Joh. 1:3), het richt de gevallene op (Ps. 119:28), geneest (Ps. 107:20) en doet doden herleven (Ps. 119:25).
De woorden die als een samenvatting van Gods bedoelingen gelden, zijn tien in getal, de Decaloog (Ex. 20:1-17; Deut. 10:4). Het Evangelie van Johannes belijdt dat het Woord van God niet alleen gekomen is tot mensen, maar mens is geworden in Jezus van Nazaret en zo onder ons heeft gewoond (Joh. 1:14).