Wind


De westenwind brengt in Israël in de zomer dauw en ‘s winters regen, de oosten-en noordenwinden komen ’s winters met koude en s zomers met grote hitte (Jes. 40:7; Ps. 103:16). Ook de zuidenwind draagt hitte aan (Luc. 12:55; Job 37:17). In overdrachtelijke zin spreekt ‘wind’ van onberekenbaarheid (Pred. 8:8; Joh. 3:8) of zinloosheid (Pred. 1:8). De storm, de adem van Gods neus (Ex. 15:8) is als dienaar van God (Ps. 104:4; 1 Kon. 18:11; Jes. 40:7), voltrekker van het gericht (Jes. 29:6; Jer. 51:1).
Het woord roeach betekent vaak adem (Ps. 104:29; 146:4). Het is niet altijd duidelijk of men adem of geest moet vertalen (Gen. 1:2; 6:3; Spr. 16:32; Pred. 12:7; Luc. 23:46; Hand. 7:59).