Wijsheid


Hebr. chokma, Gr. sophia. Bijbelse wijsheid is vooral praktisch inzicht, op ervaring berustende levenswijsheid (Spr. 4:3-12), niet zozeer een filosofie of wereldbeschouwing. Zij komt vooral oudsten en leiders in netelige kwesties (2 Sam. 20:16-22), ouders en leraren (Spr. 3:1, 6; 4:3, 4, 11), en in het bijzonder de koning (8:16) goed van pas. Door de hem geschonken wijsheid kon Salomo goed regeren, rechtspreken, goed en kwaad van elkaar onderscheiden (1 Kon. 3:7, 9, 11). Door wijsheid wordt een ‘huis gebouwd, wordt een familie, een bedrijf tot welstand gebracht’ (Spr. 14:1; 24:3).
Eerst in de latere koningstijd kan men wijzen als een aparte groep in de samenleving onderscheiden, raadgevers, geleerden, deskundigen op het gebied van de traditie (Jer. 18:18; Ez. 7:26). Maar ook architecten, schippers, houtsnijders, klaagvrouwen (die het ritueel kennen van rouw en begrafenis, Jer. 9:17), vroedvrouwen (vroed = wijs) heten wijs (Ex. 28:3; Ez. 27:8; Jes. 40:20; 2 Sam. 14:2; 20:16). Met name in het Spreukenboek vinden wij levenswijsheid, levenslessen. Leraren, die hun leerlingen met zoon aanspreken, oefenen hen in de kunst van het mens en medemens zijn. Zijn grondslag is de vreze des HEREN (Spr. 9:10).
Met wijsheidsliteratuur in de bijbel zijn behalve Spreuken ook Job en Prediker bedoeld. We kennen ook wijsheidspsalmen (37; 49; 73) en vinden typische wijsheid bij profeten en Jezus (Jes. 3:10 v; 28:23-29; Amos 3:3-6; Jer. 17:5-8; Matt. 12:42; 13:54; Luc. 7:35; 11:49), hoewel bij hen wijzen ook worden veroordeeld (bijv. Jes. 19:11 w; 29:14; Jer. 8:8 w; Zach. 9:2; vgl. 1 Kor. 1:20 w).