Wachter


Hebr. tsoophee, uitkijk of sjomeer, Gr. phylax, die waakt op de stadsmuur (2Kon. 9:17; Ps. 127:1; Jes. 21:11; Ex. 33:2-6) in de nachtelijke straten (Hoogl. 3:3), in de schuilhut van de wijngaard (Jes. 1:8; Jer. 4:17), bij de kudde (1 Sam. 17:20; Jes. 56:10), in een gevangenis (Hand. 5:23; 12:6; 16:23, 27) en bij het graf van Jezus (Matt. 27:65 v; 28:11, Gr. koustoodia). Het werkwoord waken komt in de evangelische vermaningen vaak voor. Men zal waakzaam en nuchter zijn, om niet door de zonde (Ef. 5:14; 1 Tess. 5:6; Openb. 3:2 v) of door de komst van de HEER (Matt.24:37 w) te worden verrast.