Juda – Hebr. Jehoeda = lofprijzing (vgl. Gen. 29:35).
- De 4e zoon van Jakob en Len (Gen. 35:22; Matt. 1:3), één van de 12 stammen van Israël (Richt. 1:3; Joz. 7:16), waartoe Jezus behoorde (Hebr. 7:14), na de splitsing van het rijk van Salomo een koninkrijk (1 Kon. 14:29; Jes. 44:26; Jer. 23:6) of het volk van dat koninkrijk (KI. 1:3).
- Grieks Joedas, Judas: a. de broer van Jezus (Matt. 13:55); b. zoon van Jakobus, ook Taddeüs genoemd, een discipel van Jezus (vgl. Luc. 6:16 met Matt. 10:3), schrijver van een nieuwtestamentisch briefje (Jud. 1:1); c. Judas Iskariot, één van de twaalf die Jezus verried (Matt. 26:14, 25; Joh. 13:26; 18:2; Hand. 1:16); d. een Zeloot uit Gallilea (Hand. 5:37); e. een afgevaardigde van de gemeente in Jeruzalem, bijgenaamd Barsabbas (Hand. 15:22).