Burger


De burgers van Al of Sichem (Joz. 8:25; Richt. 9:2) zijn die inwoners die door hun grondbezit rechten en plichten hadden. Elders wordt gesproken van de ‘mannen van de stad’ (Gen. 19:4) of bv. de mannen van Jericho (Neh. 3:2). Zo dient men ook op enkele plaatsen bij ‘man’ (Ps. 22:7) of ‘zonen van een man’, dat NBG met aanzienlijken vertaalt naast ‘zonen van een mens’, de geringen, (Ps. 4:3; 49:3; 62:10) aan burgers te denken, de geheel vrije mensen. Rome schonk aan veel mensen ook Joden, in de veroverde gebieden het Rom. burgerrecht. Paulus was burger van Tarsus (Hand. 21:39; vgl. 16:37; 22:28). In Ef. 2:19 wordt in overdrachtelijke zin over medeburgers der heiligen (d.i. Israël) tegenover ‘vreemdelingen en bijwoners’, de volkeren buiten Israël gesproken. De christenen uit de volkeren krijgen het burgerrecht van het Volk (2:12, 19). Ze zijn ook burgers van een rijk in de hemel (Fil. 3:20).