Boosheid


Zij is de neiging tot het verkeerde (Gen. 26:20; Neh. 13:27), de verborgen bedoeling God of mensen kwaad te doen (Job. 20:12; Hos. 10:15), de boosheid van het hart (Gen. 6:5; 1 Sam. 17:28; 1 Kon. 2:44; Jer. 3:5), maar ook de slechte daad zelf (Jes. 1:16; Jer. 4:4; 21:12). In het n.t. is boosheid een zonde naast diefstal, hebzucht, moord, hoererij, godslastering (Matt. 15:18 v), in het bijzonder de vervreemding van God en de vijandschap tegen zijn volk (Kol. 1:21). Zij komt als de andere zonden, uit het hart voort. Het boze oog is de jaloerse blik, de naijver (Matt. 20:15; Mare. 7:22). De personificatie van deze kwaadwilligheid en afgunst is de boze, van wie wij bidden verlost te mogen worden (Matt. 6:13; vgl. Matt. 5:37; 13:19, 38; Ef. 6:16), of de boze geest (1 Sam. 16:14; Matt. 12:45). God zond zijn Zoon om de kwade machten te overwinnen (Matt. 12:28; Kol. 2:15) en de mensen te redden van de boze (Joh. 17:15; Gal. 1:4(1 Joh. 2:14).