Iemand wordt uit een kuil getrokken, uit een benauwde gevangenis in de ruimte gezet, veilig bewaard door doodsgevaar heen. De nood, waarvan bijv. in de Psalmen gesproken wordt, is: ziekte, hongersnood, verdrukking door vijanden, de onrechtvaardige veroordeling, het van God verwijderd zijn, de dood. Mensen worden gezet in duisternis, zij vertoeven in de sjeool, de beneden-wereld. Als God bevrijdt, is dit een overgang uit de macht van de dood tot het leven, opstanding, genezing, overwinning, vergeving (1 Sam. 10:18 v; Jes. 45:15; 49:26). Jezus (= Jehoschua, Hij, die bevrijdt) is gekomen om te bevrijden uit de macht van de zonden (Matt. 1:21), om anderen te redden (Matt. 27:42; vgl. Luc. 19:10), te bevrijden van de dood (Hebr. 2:15; vgl. 9:15).