Berouw


Het bedroefd zijn over daden, beslissingen, levenshouding. Het is mensen eigen zich te vergissen en het anders te willen doen dan men gedaan heeft, zich te bekeren, vooral vanwege de kwade gevolgen ervan (Num. 23:19). Maar de profeet moet ook vaststellen dat niemand berouw heeft en zich afvraagt: Wat heb ik gedaan? (Jer. 8:6) en de apostel moet aansporen tot berouw (Hand. 3:19). Opmerkelijk is hoe in de bijbel onbekommerd over het berouw van God gesproken wordt als de nadruk valt op zijn ontferming over mensen, die het er naar gemaakt hebben, ondanks de gedachte dat Hij geen mens is, die berouw kan hebben (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29). Adonni heeft berouw over het kwaad of het onheil dat hij over Israël liet komen (Ex. 32:12; Jer. 26:13; 19; Joël 2:13; Am. 7:3). Sterke afkeuring blijkt uit de uitspraak dat het God berouwde mensen te hebben gemaakt (Gen. 6:6) of Saul tot koning te hebben verheven (1 Sam. 15:11). Maar Hij heeft nooit berouw van zijn genade (Num. 23:19; Jer, 18:10) en van de aanstelling van de messiaanse hogepriester (Hebr. 7:21).