Bekeren


Het Hebreeuwse werkwoord sjoeb, omkeren, terugkeren, wordt in overdrachtelijke zin gebruikt om het zich afkeren van het kwade, de dienst van de afgoden en het terugkeren tot de God van Israël en zijn geboden aan te duiden (Deut. 30:2; 2 Kon. 17:9 vv; Jes. 1:27; 10:21 vv; 30:15; Jer. 4:1; Am. 4.1-15). Er wordt dan ook, met uitzondering van de heidense Ninevieten (Jon. 3), uitsluitend over bekering van (afkerige, goddeloze, ontrouwe) Israëlieten gesproken. Ook Johannes de Doper en Jezus richten zich met hun prediking van de terugkeer in verband met de komst van het Rijk tot Joden (Matt. 3:2,9; 18:3; Luc. 5:32). Paulus, de apostel der volken (heidenen), gebruikt het woord ‘bekering’ weinig. In 1 Tess. 1:9 spreekt hij over de bekering der Tessalonicensen van hun afgoden vandaan tot God. Maar hij schrijft daar een ander woord (epistrephein) dan het gebruikelijke metanoiein (vgl. ook: Hand. 9:35; 14:15; 15:19). Dat laatste woord is het beste weer te geven met: tot andere gedachten komen, een andere gezindheid krijgen (Luc. 10:13; 15:7, 10; Hand. 2:38; 3:19 etc.).