Op talrijke plaatsen wordt gesproken over het baren van een kind. Voor het bestaan van Israël en zijn toekomst zijn kinderen van het allergrootste belang, in het bijzonder de Messias (Matt. 1:21; Luc. 2:6 v). Vaak wordt herinnerd aan de weeën van de barende vrouw (Gen. 3:16; Jes. 13:8; 42:14; Jer. 6:24). In overdrachtelijke zin baren goddelozen onheil en leugen (Job 15:35; Ps. 7:15; Jak. 1:15) of baart de berg Sinaï slaven (Gal. 4:24). De pijn en de rampen door het oordeel van God zijn als die van een vrouw in barensnood. Zo zegt Hizkia: ‘Deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad; want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren’ (2 Kon. 19:3; vgl. Jer. 6:24; 22:23; Hos. 1:3-7). In het bijzonder de dag des Heren of ‘de dag van de Messias’ (Jes. 13:8; 1 Tess. 5:3), gaan gepaard met geboorteweeën. Deze zijn echter hoopvol (Matt. 24:8-14). Door barensweeën heen breekt voor Sion de vrijheid aan (Micha 4:9 v), de vrouw baart een kind dat als een Messias zal heersen (Openb. 12:5).